-%4r
m
z*>x
«SN
>-,v^"::
-^
ff-*
¥*« '*,
**p*#
Vb
SPINOZA EN ZIJN KBIM
X I'fihSKNT-EXnil'LAAI;
1 VAN'
SCHRIJVER.
SPINOZA EN ZIJN KRING
HISTORISCH-KRITISCHE STUDIËN
OVER
HOLLANDSCHE VRIJGEESTEN
_k. o. meinsma
S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1896
Bibliothc ^rs&unf
der Judenfrage
fteukfurt a. M.
670302
Zuid-Hollandsche Boek- en Handelsdrukkerij, Den Haag.
L. S.
Bij het verschijnen van dit werk breng ik gaarne mijn oprechten
dank aan de velen, die mij door hunne wehoülendheid en hulp-
vaardigheid in staat stelden, een groot deel van den inhoud te
verzamelen.
Aan' Heer en Bibliothecarissen en Beambten van de Koninklijke
Boekerij en 't Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Graven-
hage, van de Universiteitsbibliotheken te Amsterdam en Leiden,
van de Boekerijen der Doopsgezinde en Portug. -Israël. Gemeente
te Amsterdam.
Evenzoo aan Heeren Archivarissen en Adjunct-Archivarissen
van de stedelijke Archieven te Amsterdam , 's-Gravenhage, Rotter-
dam, Dordrecht en Utrecht, alsmede aan den Heer Rijks- Archivaris.
Niet minder is het mij eene behoefte mijne hulde en dank te
betuigen aan de Kerkeraden der Nederd. Hervormde , de Portug. -
Israël., en de Luthersche Gemeente te Amsterdam, alsmede aan
het Bestuur der Classis en van het Weeshuis „de OranjeappeV
aldaar.
En dan, bovenal aan Prof. Dr. J. P. N. Land. Want deze
heeft niet alleen een vrij groot gedeelte van dit boek, vóór het
ter perse ging, doorlezende (eene met groote heuschheid en op-
VI
offering van tijd ondernomen taak, die ziekte hem noopte te
staken) door tal van geleerde en zaakkundige opmerkingen van
zijne onivaardeerbare belangstelling in dit werk blijk gegeven:
alleen reeds eene hartelijke dankzegging waard ; maar hij was
het ook, die het den onderzoeker mogelijk maakte zijn' omvang-
rijken en tijdroovenden arbeid op behoorlijke wijs te voltooien,
door zijne vriendelijke hulpvaardigheid en die van anderen.
Hem en hun allen mijn weigemeenden dank!
Amsterdam, Januari 1896.
K. O. MEINSMA.
INHOUD.
Blatlz.
Inleiding ix
Hoofdstuk I. De Libertijnen 1
„ II. De Joden in Amsterdam 36
„ III. Dagen van strijd 68
IV. De Collegianten ■ . 94
„ V. De Lucianist 125
„ VI. Rijnsburg 158
VII. „Cosmopolis" 191
VIII. Voorburg 224
„ IX. Spinozisme en Christendom 257
„ X. Een Ketterproces 293
„ XI. De kluizenaar van de Paviljoensgracht. 328
„ XII. Een zonderling uitstapje 363
„ XIII. Laatste dagen 400
XIV. Begrafenis 434
BIJLAGEN.
I. Acte van relaxatie van Uriël Da Costa. . . 1
II. Brief van Philippus van Limborcli over Da Costa 1
III. Bericht van Sabbathai Horowitz over de Eab-
bijnenschool 2
IV. Plakkaat tegen de Socinianen van 19 Sept. 1653 3
V. Bericht van een „oud man" aan Grottlieb Stolle 5
VI. Bericht van Jan Rieuwertsz. jr. aan denzelfden 7
VII. Brief van Philippus van Limborch aan Lambert
van Velthuysen, over Spinoza en Adriaan
Koerbagh 9
VIII. Brief van denzelfden aan Christiaen Hart-
soeker, met naschrift over Spinoza. ... 10
VIH INHOUD.
Bladz.
IX— XI. Briefwisseling van Philippus van Limborck met
Joan Ie Clerc, over Spinoza en Adriaan
Koerbagli 12
XII. Uittreksels uit Hadrianus Beverland's boek De
Peccato Originali lij
Register 17
CORRIGENDA.
In een werk van dezen omvang, is het moeielijk drukfouten
geheel te vermijden. Hier en daar werd gezondigd tegen de
eenmaal aangenomen schrijfwijze van eigennamen, e. d. De lezer
gelieve die zelf te verbeteren. Verder merkte ik nog op:
Blz. 5,
regel 6 v. b. staat placcaten ,
lees
: plakkaten.
» G,
„ 18v.b. „
gelegengeid ,
»
gelegenheid.
. 9,
„ 15 v. b. „
hunne kudde ,
B
hunne kudde.
„ 11,
„ 9 v. o. „
onze,
»
onzen.
„ 54,
„ 8 v. o. ,,
Jonannes,
B
Johannes.
„ 55,
„ 14 v. b. „
adelijke,
B
adellijke.
. HU,
„ 21 v. b. „
een kwaad- ,
»
den kwaad-.
, H3,
„ 10 v. 1). ■ „
Rochomius ,
n
Ruhovius.
. 123,
„ 19v.b. „
naastig ,
B
naarstig.
. 204,
„ 8 v. b. „
genisii ,
»
genisis.
„ 241,
„ 8 v. o. „
haar invloed ,
n
zijn invloed.
„ 308,
„ 25 v. b. „
de aangeklaagde, „
den aangeklaagde.
„ 335 ,
„ 2Gv.b. „
Den goeden ,
»
De goede.
. 348,
0 1 V. 0. „
Veerkada ,
B
Veerkade.
„ 373,
„ lOv.b. „
Daniël Boxel,
»
Hugo Boxel.
414
„ 3 v. b. .,
Gazzette,
n
Gazette.
Verder vergelijke men bij het me
degedeelde over Balling
op blz.
104 terstond hetgeen vermeld staat
■ op blz. 222, noot.
Evenzoc
i bij hetgeen op blz. 151 over
Joh;
umes Bouwmeester
gemeld
wordt, noot 2 i
ap blz. 263.
INLEIDING.
In Februari 1677 was Spinoza gestorven.
Langer dan eene eeuw werd zijne nagedachtenis en zijn werk
verguisd en verketterd,
En de enkelen , die anders dachten , mochten deelen in zijn lot.
Toen namen de besten en grootsten van ons geslacht zijne
geschriften ter hand.
Lessing, Jacobi, Göthe en Heine in Duitschland, Byron en
Shelley in Engeland en Italië . . . De eersten hebben den eenvou-
digen brillenslijper , in zijne vrijwillige armoede groot door zijn
denkkracht , de eer en de plaats geschonken , die hem rechtens
toekwam.
Sedert is ook de belangstelling in het leven van den uitge-
bannen Amsterdamschen Jood opnieuw ontwaakt ; sedert hebben
vele geleerden getracht ons daarvan eene juiste voorstelling
te geven. Doch hunne pogingen — hoe goed bedoeld, hoe
ijverig en zorgvuldig uitgevoerd — zijn slechts ten halve
gelukt, wijl geen hunner zich die eischen gesteld heeft,
waaraan eene goede levensbeschrijving beantwoorden moet.
In de geschiedenis der Nieuwere Wijsbegeerte is het leven
van bijna al zijne minderen beter en nauwkeuriger bekend
dan het zijne.
Het eerst is de geleerde wereld eenigszins ingelicht betref-
fende het leven van den grooten denker, toen in het laatst
van 1677 zijne nagelaten werken werden uitgegeven. Dat boek
toch was voorzien van eene voorrede, waarin een zijner beste
vrienden — waarschijnlijk Jarig Jelles of Dr. Lodewijk
Meyer — eene korte samenvatting gaf van Spinoza's levens-
loop, zoo kort, dat zij nauwelijks twee bladzijden druks beslaat.
Toch is deze schets van het hoogste belang , want op de waar-
heid van hetgeen daarin werd geboekt, kan stellig niemand
iets afdingen. Dat is en blijft de toetssteen, waarop al het later
geschrevene beproefd dient te worden.
Eerst twintig jaren later, nadat de groote meerderheid der
mannen , welke langdurig en vertrouwelijk met Spinoza hadden
omgegaan, ten grave gedragen was, verscheen de band van
Pierre Bayle's Dictionnaire historique et critique (Rotterdam,
1697), welke eene korte levensschets van Spinoza , grootendeels
op de Praefatio der Opera posthuma steunend, alsmede eene
uitvoerige bestrijding van zijn wijsgeerig systeem bevat: de
laatste meer een bewijs voor Bayle's ontzettende geleerdheid,
dan voor de scherpzinnigheid van zijn verstand. Slechts enkele
nieuwe wetenswaardigheden heeft Bayle aan het reeds bekende
toegevoegd, welke hij zoo hier en daar had opgevangen bij
tijdgenooten , die Spinoza uit de verte hadden gekend. Men
kan niet zeggen dat hij 't met zorg en nauwgezetheid heeft
weten te verwerken. 1)
Desniettemin was Bayle's opstel uitstekend geschikt om
Spinoza's naam over de geheele wereld bekend te maken. De
nieuwsgierigheid werd er door geprikkeld. Men wilde meer
weten , sommigen , om tegelijk met Spinoza's philosophie ook
zijn leven te kunnen veroordeelen , anderen uit simpele verwon-
dering, of dan werkelijk het leven van „den beruchtsten atheïst
die ooit op aarde geleefd had" zoo smetteloos rein was als
vriend en vijand tot nog toe had moeten erkennen? Langer
dan duizend jaar had men de domme menigte diets gemaakt .
dat wijsgeeren en vrijgeesten krachtens hunne leer, slechts
onzedelijke, in den grond verdorven menschen konden zijn,
die, zoo zij niet tijdig tot boete en berouw kwamen, van hun
1) Bayle's artikel over Spinoza werd volgens den eersten druk der Diction-
naire in het Nederlandsen vertaald door F. Halma (1698). Zie Dr. A. van
der Linde, B. Spinoza. Bibliografie, N°. 70.
XI
sterfbed regelrecht ter helle voeren. Hoe viel Spinoza's leven
met die voorstelling te rijmen? Had hij niet gedronken, gevloekt,
zijne vrienden bedrogen en bestolen, en dergelijke meer, zooals
toch immers — naar men geloofde — de gewoonte is bij vrij-
geesten ? Was hij niet — zooals ook bij „ atheïsten '' gewoon
is — gestorven in schrik en angst, misschien met hulp van
maankopsap of vergif? Ziedaar vragen, waarop men vooreerst
een antwoord zocht.
Toen dus in 1698 of '99 de Duitscher Sebastiaan Kortholt —
een zoon van dien Christiaan Kortholt, die Spinoza, zonder
eenige kennis van zijn leven , slechts op grond van zijn Theo-
logisch-Politiek Vertoog , een der „ drie grootste bedriegers der
wereld" gescholden had — naar Holland kwam en eenigen tijd
in den Haag vertoefde, waren dit de vragen, waarmede hij
zich tot Van der Spyck , Spinoza's voormaligen huisheer , wendde.
En de antwoorden van den Haagschen schilder bevielen hem
slechts matig, wijl deze — zooals uit alles wat wij weten,
duidelijk blijkt — een man was van beproefde trouw, die het
aandenken aan zijn gestorven huisgenoot in hooge eere hield,
en niets vertelde, dat hij niet geheel kon verantwoorden. Dus
sprak hij slechts over de laatste levensjaren van den Joodschen
denker, want over diens vroeger leven wist hij weinig. Kort-
holt zond zijne aanteekeningen in het licht in de inleiding bij
den herdruk van zijn vader's boek „ de tribus Impostoribus
magnis ", in het jaar 1700 te Kiel verschenen. Daaronder zijn
twee of drie mededeelingen , welke ons niet van meer betrouw-
baren kant bevestigd worden , en welke toch , zoo zij geloof-
waardig zijn , van belang te achten zijn.
Een ander Duitscher, met name Gottlieb Stolle, deed in het
jaar 1703 eene reis door Holland. Bij zijn vertrek kreeg deze
geleerde van zijne vrienden, tot welke o. a. de bekende ver-
lichtings-vriend Christiaan Thomasius behoorde , de opdracht
mede, toch, voor alles, berichten in te winnen over Spinoza's
leven. Met grooten ijver heeft hij zich van die taak gekweten.
Nog vóór Stolle de grenzen der Geünieerde Provinciën over-
schreed , begon hij reeds op te teekenen , wat elk der geleerden,
die hij bezocht , over den beruchten Amsterdamschen Jood wist
XII
en dacht , en daarmede is hij voortgegaan tot hij in zijn vader-
land terug kwam. Ongelukkig zijn er onder Stolle's aanteeke-
ningen slechts twee voor den levensbeschrijver van gewicht,
wijl deze twee niet zoozeer persoonlijke meeningen of on dit's
bevatten , maar verstrekt werden door mannen , welke Spinoza
bij zijn leven gekend hadden , en dus 't een en ander weten
konden. Stolle sprak nl. te Amsterdam , in de herberg „ de
Bremer hopman " „ een zeker oud man , die van kindsbeen af
met paradoxe lieden verkeerd en zich zijne eigene theologie
gemaakt had. Ook Spinoza had hij gekend." Wat later sprak
hij ook Jan Rieuwertsz , den zoon van Spinoza's gelijknamigen
uitgever en vriend. Wat Stolle uit hun mond opteekende,
is hoogst merkwaardig ; slechts schijnt hij 's avonds in zijn
herberg opgeschreven te hebben, wat hij overdag vernomen
had , waardoor eene groote menigte onnauwkeurigheden in deze
berichten geslopen zijn, die echter terstond in het oog vallen
van ieder, die Spinoza's leven bestudeerd heeft. Tot op heden
hebben zij echter verhinderd, dat van het goede , daarin vervat,
een ernstig gebruik gemaakt werd. Daarbij komt, dat Stolle's
reisbeschrijving niet werd gedrukt, en het oorspronkelijke
handschrift zoek geraakt is. Een uitvoerig uittreksel in hand-
schrift wordt bewaard op de koninklijke Bibliotheek te Breslau, 1)
waaruit de verdienstelijke geschiedschrijver Gr. E. Guhrauer
het merkwaardigste afdrukken liet in Adolf Schmidt's Zeit-
schrift für Geschichte, Band VII, Berlin 1847, S. 385 ff.
481 ff.
De goede Stolle bezocht ook den Haag ; doch minder gelukkig
dan Kortholt, klopte hij daar niet aan de deur van den Mr.
Schilder op de Paviljoensgracht. Hadde hij 't gedaan , hij had
er misschien op 't zelfde oogenblik een man ontmoet , die voor-
nemens was eene uitvoerige levensbeschrijving van den denker
op te stellen, nl. Ds. Johannes Colerus.
Colerus of Kohier werd den 5den Januari 1647 te Dusseldorf
geboren ; na voleindigde studie werd hij eerst predikant bij de
Luthersche gemeente te Mülheim , van waar men hem in 1678
1) In den catalogus te vinden onder IV. 8°, 49.
XIII
naar Weesp beriep: enkele maanden later (15 Sept. 1679)
verwisselde hij die standplaats met Amsterdam. Betrokken in
de kerkelijke twisten van de Luthersche gemeente , toonde
Colerus zich zeer eigenzinnig en hardnekkig, zoodat het eene
uitkomst voor hem was , toen hij , in 1693 naar den Haag
beroepen werd. Daar vestigde hij zich , in October van dat
jaar, met vrouw en kroost in eene woning op de „Stille
Veerkade" (tegenwoordig N° 12) „vroeger bewoond door de
weduwe van den advocaat Willem van der Werve , 1) bij welke
Spinoza een tijd lang in den kost geweest was. Het feit, dat
Colerus' studeerkamer eens den grooten wijsgeer tot hetzelfde
doel had gediend; dat onze predikant onder de leden zijner
gemeente ook Van der Spyck aantrof, die veel van Spinoza
wist en vertellen kon , gaf hem aanleiding tot het schrijven
zijner beroemde biografie.
Daar de weduwe Van der Werve , zooals bekend is , bij
Colerus' aankomst in den Haag reeds lang gestorven was,
moest hij hoofdzakelijk bij den schilder Van der Spyck terecht
komen, wilde hij nauwkeuriger kennis betreffende den Jood-
schen brillenslijper verkrijgen. Ieder zal toegeven dat Van der
Spyck en zijne echtgenoote menschen waren, wier goede trouw
en waarheidszin boven alle verdenking staat; maar toch
blijven hier eenige feiten te gedenken , waarmede men rekening
te houden heeft.
Gunstens 16 , misschien zelfs 25 jaren waren sedert Spinoza's
dood voorbij gegaan, vóór Colerus op de gedachte kwam, het
leven van den wijsgeer te beschrijven. De Van der Spyck' s
echter waren slechts getuige geweest van Spinoza's doen en
laten , zoolang hij in den Haag had gewoond. Over zijn vroeger
leven mogen zij af en toe iets opgevangen hebben uit zijn eigen
mond: doch slechts zelden wordt hetgeen men 20 of 25 jaren
geleden toevallig hoorde, wederverteld met de gewenschte
nauwkeurigheid. Het is dan ook iederen Spinoza- vorscher bekend,
hoe gebrekkig en onbetrouwbaar het weinige is , dat de goede
Colerus over Spinoza's jeugd en jongelingsjaren, ja tot aan
1) Zelf schrijft hij verkeerdelijk «Yan Velen».
XIV
het jaar 1671 toe , wist op te teekenen. Dat hij Spinoza's ouders
niet eens bij name kende; dat hij hem in zijn vroegste jeugd
Latijn, en eerst daarna de Joodsche theologie bestudeeren laat,
en desniettegenstaande vertelt, dat de — zeven jaren jon-
gere ■ — Dirck Kerckrinck zijn medescholier bij Van den
Enden geweest is; dat hij den jongen wijsgeer eene verliefd-
heid toedicht op Van den Enden's dochter, hoewel het meisje
nauwelijks twaalf jaren telde , toen Spinoza — ten minste naar
Colerus' voorstelling — de stad verliet ; dat hij Spinoza's ver-
blijf te Eijnsburg, zijn verhuizen naar Voorburg op geheel
verkeerde tijdstippen stelt , die verre afwijken van de werke-
lijke, ons in 's meesters briefwisseling bewaard gebleven; dat
hij eindelijk den naam van juffrouw Van der Werve als „Van
Velen" misschrijft en in drie of vier bladzijden (in 12°) alles
vermeldt, wat hem uit de jaren 1632 — 71 betreffende Spinoza
bekend geworden was : bewijst , dat zijne berichten betreffende
de genoemde jaren hoogst gebrekkig en onvoldoende waren,
dat hem zelven geen duidelijk beeld van Spinoza's leven voor
oogen stond.
Slechts het , om zoo te zeggen Haagsche deel zijner biografie
verdient onbepaald vertrouwen, en dit laatste des te meer,
wijl 't geen hij meedeelt over 's wijsgeers leven bij Van der
Spyck geheel klopt met de mededeelingen van Sebastiaan Kort-
holt, hoewel hij diens Praefatio slechts uit enkele aanhalingen
bij P. Bayle schijnt te kennen. Men moet echter in 't oog
houden, dat Colerus niet de biografische schets uit de Praefatio
der Opera posthuma, maar het tamelijk verwarde opstel van
Bayle aan zijn eigen levensbeeld van Spinoza ten grondslag
legde.
Met Paschen 1704 sprak de Luthersche predikant zijne rede
over „De waarachtige Verrijzenis Jesu Christi uit den dooden,
tegen B. de Spinoza en zijne Aanhangers verdedigd" voor zijne
gemeenteleden uit, en zond haar, tegelijk met zijne levens-
beschrijving van den denker, in 1705 bij den boekhandelaar
J. Lindenberg te Amsterdam in het licht. In het volgende jaar
publiceerde de Haagsche uitgever T. Johnson de bekende
Fransehe vertaling der biografie, welke, daar Colerus de
XV
Fransche taal niet machtig was 1), door een ander moet
bewerkt zijn. Colerus stierf op den 19den Juli 1707 en werd te
Rijswijk, aan den ingang der kerk begraven, waar nog zijn
grafsteen te vinden is. 2)
In hetzelfde jaar 1705 gaf de Amsterdamsche plaatsnijder
Willem Groeree een lijvigen kwartijn uit, die het opschrift
voerde „De Kerklyke en Wereldlyke Historiën". Hij herhaalde
daarin de reeds bekende feiten betreffende Spinoza's leven ,
meldde bovendien het een en ander aangaande Dr. Franciscus
van den Enden , dien hij persoonlijk had gekend , alsmede iets
over een leerling van Spinoza, die noch ten onzent, noch in
het buitenland de aandacht getrokken Heeft , welke hij verdient.
Door leven en werken toch is Adriaan Koerbagh — want zóó
heette hij — een zeer merkwaardige figuur. (Zie Groeree,
blz. 614, 664 — 70). Doch het schijnt, dat men Willem Goeree
tegenwoordig niet tot de betrouwbare schrijvers rekent : niemand
heeft van zijne berichten gebruik gemaakt. In hoeverre men
daarin recht heeft?
Terwijl P. Bayle nog leefde, waren er reeds manuscripten
in omloop, in welke het een en ander aangaande Spinoza ver-
meld stond. In de latere uitgaven zijner Dictionnaire beroept
hij zich meermalen op eene „Mémoire communiqué au Libraire",
doch zijne uittreksels zijn te schaarsch om ons duidelijk te
maken, wat deze Mémoire eigenlijk bevatte. Zeker is het
echter, dat op heden nog verschillende handschriften bestaan
van eene levensbeschrijving van Spinoza in de Fransche taal.
Men wil, dat zij in 't jaar 1719 gedrukt werd in de vNou-
velles Littérair es' ", een tijdschrift, dat te Amsterdam verscheen
(Van der Linde, Bibliografie N° 99); doch het is noch den
Engelschen geleerde Fred. Pollock, noch mij mogen gelukken,
dat deel der „Nouvelles" te vinden. Slechts afschriften — van
welke één, op de Koninklijke Bibliotheek in den Haag, ook 't jaar-
tal 1719 draagt, en latere nadrukken (1735, 1775) zijn bekend.
1) Colerus, Leven van Spinosa. Herdruk 1880, bl. 69.
2) Een «lijkklacht» over zijn «droevig afsterven» bij Jan van Gysen,
(dicbt-)werken, II blz. 98. (Amst. 1708.)
XVI
De opsteller van deze levensschets „La Vie et V Esprit de
Mr. Benoit de Spinosa" getiteld, verzekert, dat hij een vriend
van Spinoza geweest is , en men moet erkennen , dat zijn werk
getuigt van groote vereering en hooge bewondering voor den
overleden meester. Ongelukkig heeft hij zijn naam verzwegen.
Tijdgenooten echter vermoedden, dat deze biografie „peut-être
avec certitude\ een stukje was „du feu Sieur Lucas, qui étoit
Ami et Disciple de Mr. de Spinosa" (Aanteekening in 't Haagsche
afschrift. Van der Linde , Bibliografie N° 99.) Nog wordt ge-
meld, dat hij arts van beroep was, zich door leven en zeden
berucht maakte en „Quintessences" schreef, waarin hij de
aanmatiging van Lodewijk XIV bestreed. Meer heeft men tot
nog toe niet omtrent hem kunnen vinden , en ik kan er slechts
bijvoegen, dat P. Bayle in 't art. „Hénault" zijner „Dictionnaire"
iemand, die klaarblijkelijk dezelfde persoon is, kortweg „Mon-
sieur Lucas" noemt. (Ed. 1730.)
Desniettemin hebben latere bibliografen — Prosper Mar-
chand, Oettinger, Quérard — wien het misschien ook niet
gelukken wilde, wat meer omtrent hem te vinden, beweerd,
dat de man eigenlijk Lucas Vroesen heette ; of wel , een tweetal
personen verzonnen, waarvan de een Lucas, de ander Vroesen
heette , welke samen het boek geschreven hadden. Doch in oude
aanteekeningen vindt men slechts den naam Lucas alleen.
Het aangehaalde vpeut-être avec certitude" laat echter ruimte
voor andere vermoedens. Nu bezit de Koninkl. Bibliotheek een
exemplaar van Boullainvilliers (Van der Linde, Bibliografie
N° 107), waarin talrijke aanteekeningen voorkomen, klaarblij-
kelijk kort na 1731 geschreven. Zooals bekend is , werd in 1678
een e Franscke vertaling uitgegeven van Spinoza' s Trad. Theol.-
Polit., vermeerderd met aanteekeningen van den schrijver: zij
was bewerkt door den réfugié Mr. de Saint-Grlain. Waar nu
in „ Boullainvilliers " over deze vertaling gesproken wordt ,
vindt men de volgende kantteekening : „ A 1'égard de 1'auteur
de cette traduction, les sentimens sont partagez. Les uns la
donnent au feu Sr. de St-Glain, auteur de la Gazette de
Rotterdam (lisez : Amsterdam), les autres au Sr. Lucas, auteur
de la Quinte-essence ; mais ü est tres certain quelle est de celui-
XVII
la même, qui a êcrit la Vie de Spinosa. Bibl. liaison, t. 7, #.169".
De Saint-Grlain dus?
Wie eigenlijk de schrijver dezer biografie geweest is, zal wel
onbeslist blijven , tenzij toevalligerwijze eens documenten mochten
gevonden worden, welke daarover licht brengen.
Beschouwen wij , zonder ons daarover verder te bekommeren,
den inhoud dezer levensschets, dan zal het ieder onbevooroor-
deeld onderzoeker terstond in het oog vallen , dat zij veel meer
dan die van Colerus overeenstemt met de Praefatio der Opera
posthuma , en dikwijls de ware opeenvolging der gebeurtenissen
beter aangeeft.
De Praefatio meldt, dat Spinoza zich in zijne jeugd eerst
bezig hield met letterkundige studiën , en eerst later Descartes'
en andere wijsgeeren leerde kennen. Klaarblijkelijk is daarmede
gemeend, dat hij in zijne vroegste jeugd Hebreeuwsch en
Spaansch, alsmede de Joodsche literatuur en philosophie aan-
leerde, en daarna, waarschijnlijk bij Dr. Van den Enden, de
geschriften van Descartes ter hand nam. Deze voorstelling
geeft ook „Lucas", niet Colerus.
De Praefatio weet niets van Spinoza' s vertrek naar Ouder-
kerk, nadat de banvloek over hem uitgesproken was. Ook
„Lucas" maakt van geen verblijf te Ouderkerk melding, noch
de oude man bij Stolle; wel Colerus.
De Praefatio laat onzen wijsgeer uit Amsterdam terstond
naar Rijnsburg verhuizen; zoo ook „Lucas", die tevens nog
te berichten weet — wat zeer juist is — dat Spinoza er
ongeveer twee jaren verbleef (1661 — 63) ; Colerus echter stelt
het vertrek uit Ouderkerk naar llijnsburg in 1664, en laat
hem nog in 't zelfde jaar van daar naar Voorburg gaan : alles
geheel in tegenspraak met de feiten, ons uit Spinoza's brief-
wisseling bekend. Hieruit kan men slechts besluiten, dat „Lucas"
voor de jaren 1632 — 71 , in betrouwbaarheid verre den voor-
rang boven Colerus verdient, en dat men de berichten van
den laatsten èn verbeteren, èn in eene geheel andere orde
samenvoegen moet, om ze te kunnen gebruiken. Dit kan echter
slechts geschieden door iemand, die zich met de meer intieme
geschiedenis van dien tijd vertrouwd gemaakt heeft.
XVIII
Met betrekking tot de Haagsche periode van Spinoza's leven
geeft de Praefatio ons zoo goed als niets. Merkwaardig echter
is het) dat hier Colerus en „ Lucas " gewoonlijk geheel overeen-
stemmen ; wat niet moeielijk te verklaren is. De eerste kon
de waarheid bij Van der Spyck en andere oude Hagenaars
vernemen , de laatste kon ze , — als „ vriend " — kennen.
Ongelukkig is daarmede niet alles gezegd. Want op twee
plaatsen is de overeenstemming tusschen beide levensberichten
zóó groot, dat men vragen moet: wie van beiden is hier de
afschrijver? Men vergelijke eens wat beiden vertellen over
Simon de Vries' aanbieding Spinoza een jaargeld uit te keeren,
en hunne beschrijving van Spinoza's uiterlijk ! Ook is er eene
plaats, waar de een den ander schijnt te weerleggen , nl. waar
zij beschrijven , hoe Spinoza gewoonlijk gekleed ging. En mocht
men dit laatste ook zóó verklaren kunnen, dat beiden gelijk
hebben, dat Spinoza — zooals Colerus zegt — tehuis, bij den
arbeid, slechts eenvoudig, zelfs slordig gekleed was, doch
zich — als „Lucas" beweert — slechts uiterst netjes gekleed
op den openbaren weg vertoonde — dan nog blijft de zonder-
linge overeenstemming der beide andere plaatsen onverklaard.
Hier doet zich een nieuw vraagstuk op , nl. dit : wanneer is
„La Vie de Mr. Benoit de Spinoza" vervaardigd? Niet in
1718 of '19: want niet alleen heet het van den aanvang een
werk „ du feu Sieur Lucas ", maar 't boekje ademt het enthou-
siasme van den jonkman, die lief heeft en haat met jeugdige
kracht; die zich, zooals aan 't einde blijkt, kort na den dood
des Meesters , met hoop en vertrouwen tot diens achtergebleven
vrienden en vereerders wendt. En mannen, welke Spinoza
persoonlijk gekend hadden, moesten in 1719 minstens 65 a 70
jaar tellen !
Men vindt in het werkje zelf slechts een tweetal plaatsen,
die, in verband gebracht met elkander, den tijd der vervaar-
diging ongeveer aangeven. Waar de schrijver Spinoza's Utrecht-
sche reis verhaalt , zegt hij : „ Mr. Ie Prince de Condé , qui
était a Utrecht au commencement des dernières guerres", en
daarmede is natuurlijk de oorlog van Lodewijk XIV tegen
Holland, tusschen 1672 — 78, gemeend. Later vervolgt hij : „Car,
XIX
quoiqu'il (Spinoza) n'ait pas été assez heureux pour voir la fin
des dernières guerres , 011 Messieurs des Etats Generaux reprirent
Ie gouvernement de leur empire a demi perdu, soit par Ie
sort des armes, ou par celui d'un malheureux choix; ce n'a
pas été un petit bonheur pour lui d'être échappé a la tempête
que ses ennemis lui préparaient".
Hieruit kan slechts besloten worden, dat de schrijver, hij
zij dan Lucas of de Saint-Glain , moet geschreven hebben
tusschen 1678 en 1688, toen, nadat "Willem III den troon
van Groot Brittanje bemachtigd had, de oorlog opnieuw ont-
brandde. Is nu de Saint-Grlain de schrijver, dan valt de tijd
der vervaardiging nog nauwkeuriger te bepalen , want P. Bayle
wist op den 18den Januari 1685 , dat deze gestorven was , en
zijne weduwe de uitgave van de Gazette $ Amsterdam, die hij
begonnen had, voortzette. 1) In 't boekje zelf spreekt de zin-
speling op de Fransche vertaling van den Trad. Theol.-Polit.
(zooals bekend is 't eerst onder den titel „ La Clefdn Sanctnaire"
verschenen), voor de juistheid dezer veronderstelling. En ook
de „ Catalogue des Ouvrages de M. de Spinoza ", gewoonlijk aan
deze biografie toegevoegd, maakt geen bezwaar; want het
laatste boek daarin vermeld is Abraham Johan Cuffeler's
Specimen artis ratiocinandi , „Hamburgi", 1684; het kan desnoods
door een ander toegevoegd zijn. Over Spinoza's verhandeling
Van den Regenboog wordt nog gezegd: „ qu'il a jeté au feu",
hoewel ze in het jaar 1687 in den Haag gedrukt werd.
Dienvolgens is „ La Vie de Mr. Benoit de Spinoza" vóór 1688
opgesteld. Men mag echter niet beweren , dat Colerus het gekend
heeft, want deze zegt zelf, dat hij de Fransche taal niet machtig
was. (blz. 69, herdruk). Bovendien, hadde hij „ la Vie " gekend,
dan zou hij allicht meer ontleend hebben dan beide hierboven
aangeduide plaatsen. Zoo blijft ons slechts de veronderstelling
over , dat hij een en ander vernomen heeft van iemand , die in
den Haag woonde en deze biografie in handschrift bezat.
In het jaar 1731 verscheen te Brussel een boekje in 12°,
dat den titel voerde „ Refntation des Erreurs de Benoit de
1) P. Bayle, Oeuvres diverses, Tom. IV, p. 616, ed. 1730.
XX
Spinosa" (Bibliografie, N° 107/108). Wie het eene „Supercherie
littéraire" noemt, drukt daarmede nauwkeurig uit wat het is.
De onbekende verzamelaar geeft eerst eene levensbeschrijving
van Spinoza, die hij uit „Lucas" en Colerus samenflanste op
eene wijze, welke terstond verraadt, dat hij geheel zonder
zaakkennis en kritiek gewerkt heeft. Deze is alzoo geheel
waardeloos. Daarop volgt een boek, dat oorspronkelijk den
titel voerde : „ Essai de Métaphysique dans les Principes de
B. de S.", (samengesteld door wijlen den graaf Boullainvilliers),
waarvan verschillende afschriften in omloop waren. 1) Eindelijk
herdrukt hij eene latijnsche verhandeling van den Joodschen
arts Isaak Orobio de Gastro tegen Bredenburg, welke zeldzaam
geworden was.
Zooals bekend is bezit de Koninklijke Bibliotheek een tweetal
handschriften van Spinoza's eerste werk: de Verhandeling „van
God , den Mensch en deszelfs Welstand ". In den jongeren codex ,
geschreven door den Amsterdamschen heelmeester Johannes
Monnikhoff, 2) vindt men eene korte levensbeschrijving van
Spinoza , grootendeels aan Colerus ontleend. Over enkele dingen
had Monnikhoff, die stellig niet vóór 1750 geschreven heeft,
nadere inlichtingen ingewonnen. Zoo weet hij bv. te melden,
dat Spinoza's ouders te Amsterdam op de Houtgracht gewoond
hadden naast de oude Synagoge, en dat hun huis in het jaar
1743 verbouwd was; dat Spinoza te Bijnsburg in het huisje
woonde , dat den steen met het bekende versje van Camphuyzen
voert ; dat Van der Spyck ook solliciteur militair geweest was,
enz. Zelfs geeft hij eenige kritiek op Colerus' werk: hij ver-
betert bv. diens bericht over Spinoza's verblijf te Bijnsburg ,
en spreekt Lodewijk Meyer vrij van de beschuldiging, die
Colerus hem ten laste legt.
't Behoeft nauwelijks opgemerkt te worden, dat Monnikhoff's
berichten, hoewel er veel bij is dat er zeer geloofwaardig
uitziet, niet voetstoots als even zoovele feiten mogen aange-
1) S. Reimmann, Historia Atheïsmi. Hildesiae, 1725,. p. 982. seq.
2) Zie over hem: Joh. Monnikhoff, acad. proefschr. van H. Wintgens,
Leiden, 1879. Monnikhoff leefde van 1707 tot 1787.
XXI
nomen worden. Immers slechts onder menschen van boven de
negentig kon hij er misschien nog vinden , die Spinoza gekend
hadden; waarschijnlijker is echter, dat al zijne mededeelingen
op overlevering rusten.
Ziedaar ongeveer het voornaamste, wat den levensbeschrijver
van Spinoza, buiten de werken en brieven van den wijsgeer,
voor 't oogenblik ten dienste staat. Buitendien zijn er nog
enkele aanteekeningen van tijdgenooten , in boeken en brieven
verspreid, welke wij hier gevoegelijk kunnen voorbij gaan.
Zoo zouden wij dus tot de nieuwere biografen van den wijsgeer
kunnen overgaan; doch beter dan hen afzonderlijk te bespreken,
is het stellig , allen te gelijk te behandelen , ofschoon — misschien
niet allen ons bekend zijn geworden.
Nog nooit is eene levensbeschrijving van Spinoza ondernomen
met de vereischte wetenschappelijke voorbereiding. De talrijke
buitenlanders , die het waagstuk beproefden , hebben zich meestal
aan den bekenden Colerus gehouden , en slechts hier en daar
melding gemaakt van den ongenoemden , en minder bekenden
„Lucas". De berichten van Kortholt, welke sedert 1700; de
mededeelingen van Goeree , die sedert 1705 ; de aanteekeningen
van G-ottlieb Stolle , welke sedert 1847 in druk verkrijgbaar
waren, zijn gewoonlijk veronachtzaamd. Nieuws of merkwaar-
digs over den wijsgeer zelven of zijn vriendenkring is er zeer
weinig aan toegevoegd. Men kan dat vreemdelingen vergeven :
men mag van hen geen kennis der Nederlandsche taal- en
letterkunde, geen diepgaande kennis van de geschiedenis van
ons land verwachten: veel minder nog vertrouwdheid met de
intieme geschiedenis van steden als Amsterdam en den Haag.
En gaarne erkennen wij de groote moeite , die mannen als
Auerbach , Ginsberg , Saisset , Pollock , Bolin en zoovele anderen,
zich hebben getroost om juist te zijn. Eerlijk erkend , het buiten-
land heeft tot op heden meer gedaan voor Spinoza's roem dan
Nederland zelf.
De Hollandsche geleerden, die deze taak ondernamen, zijn
weinig talrijk, en de meerderheid onder hen stelde zich niet
ten doel eene wetenschappelijke levensbeschrijving van Spinoza
te vervaardigen. Zij wenschten slechts, leven en werken van
XXII
den grootsten denker, dien ons land in de zeventiende eeuw
voortbracht, in ruimeren kring bekend te maken, zonder voor
te geven veel nieuws of gewichtigs te brengen voor de geleerde
wereld. Anderen schreven slechts korte opstellen, naar aan-
leiding van den tweehonderd-jarigen gedenkdag van Spinoza's
dood, of van de onthulling van het Spinoza-standbeeld te
's-Gravenhage. Deze kleinere geschriften , alsook het proefschrift
van Dr. Ant. van der Linde — dat slechts eene korte biografie
bevat — mogen wij voorbij gaan. Ons rest dus slechts te spreken
over het boek van Joh. van Vloten : „ Benedictus de Spinoza ,
naar Leven en Werken , in verband met zijnen en onzen tijd ,
geschetst", waarvan wij de „tweede, herziene en vermeer-
derde druk" (Schiedam 1871) zullen gebruiken.
Vragen wij, hoe Van Vloten zijne taak heeft uitgevoerd,
dan blijkt het, dat hij vrij slecht bekend was met de biogra-
fische stof, waarover hij te beschikken had. Colerus' werkje was
hem bekend ; „ Lucas " slechts uit de fragmenten bij Boidlainvüliers ;
Kortholt weinig of niet ; Goeree en Stolle in 't geheel niet ;
wel echter Monnikhoff. Zonder Colerus en „ Lucas " onderling ,
of met de Praefatio der O}), posth. te vergelijken, volgt hij
hoofdzakelijk Colerus ; slechts een- of tweemaal verwijst hij
den lezer naar Boullainvilliers ; waar hij kan lascht hij Monnik-
hofFs mededeelingen in, zonder zich duidelijk rekenschap te
geven van hetgeen aannemelijk of verwerpelijk is.
Waar hij feiten verhaalt, maakt hij dikwijls fouten, zonder
het te weten: de gevelsteen in Spinoza's ouderlijk huis, nog
op heden aanwezig, draagt het opschrift „'T OPREGTE
TAPEYT HUYS"; Van Vloten schrijft: „in 't nieuwe tapijt-
huis", (blz. 20). Colerus meldt, dat Spinoza's oudste zuster,
Rebecca, den wijsgeer overleefde, en zich aanmeldde als erf-
gename; Van Vloten beweert, dat Rebecca vóór haar broeder
overleden is, en laat de tweede zuster, Mirjam, welke met
„Carceris" huwde en reeds vroeg stierf, nog in 1677 opkomen
om de erfenis, (blz. 21 , 119). Toch is hier 't bericht van Colerus
geheel juist. Morteira heette, zooals algemeen bekendis, „Saul
Levi"; Van Vloten schrijft „Mozes". (blz 22). Dat het nog
onbeslist is , of de aanslag op Spinoza's leven , zooals Bayle
XXIII
schrijft, voor den Schouwburg, of, naar Colerus meldt, voor
de Synagoge gepleegd werd, valt Van Vloten niet in; even
min, dat er op zeer gegronde redenen te twijfelen valt aan
de juistheid van Colerus' bericht over Spinoza's verblijf te
Ouderkerk. Door dit laatste werpt hij de biografie gedurende
de merkwaardige jaren 1656 — '61 geheel in de war. Hij noemt
Spinoza's vrienden „ meerendeels , zoo niet alle zijne stam-
genooten" (blz. 29), hoewel er, alles wel bezien, geen enkele
Israëliet onder was. Hij raadt naar den naam van Spinoza's
huisgenoot te Voorburg , en slaat , zooals ik hoop aan te toonen ,
de plank geheel mis. Op die wijze zouden wij kunnen voortgaan.
Sparen wij echter den overledene , die in zoo velerlei opzicht
groote verdiensten bezat. Immers hij is 't geweest, die Nederland
opmerkzaam maakte op een zijner grootste zonen ; het opwekte
tot kennismaking met, en studie van zijne werken. Hij ook,
die verschillende brieven en het oudste boek van Spinoza voor
het eerst bekend heeft gemaakt. Hij eindelijk die den eersten
stoot gaf tot de oprichting van het standbeeld van den denker
in den Haag. En mocht het misschien blijken, dat straks zijne
levensschets van Spinoza een verouderd boek geworden is,
toch zal Van Vloten's naam voor altijd verbonden blijven met
dien van den denker, dien hij zoo hartstochtelijk vereerde.
Van Vloten was baanbreker op velerlei gebied; en de pionier
die het land verkent en het eerst den bijl zwaait tot het
rooien der boomen , heeft zoo goed zijne verdienste als de boer,
die later komt om den grond te bewerken !
"Welke eischen ik gesteld heb aan eene nieuwe levensbeschrij-
ving — in dit geval mijn eigen werk? Ik meende niet meer
te kunnen volstaan met een nauwkeurig onderzoek en kritische
bewerking van de biografische stof, welke ons in de boven
besproken bronnen bewaard gebleven is. Die voorraad moest
en kon met nieuwe feiten verrijkt worden. In de archieven
van Amsterdam moesten nog verschillende gegevens betreffende
de ouders en andere familieleden van den wijsgeer verborgen
liggen , die , aan den dag gebracht , ons in staat zouden stellen
Spinoza's jeugd en ontwikkelingsgang beter te schetsen dan
XXIV
tot nu toe mogelijk was. Ik heb getracht den lezer de Amster-
damsche rabbijnenschool te doen kennen en wat er geleerd
werd. Ik meende te moeten verzamelen, wat er nog te vinden
is betreffende die mannen, welke eene rol gespeeld hebben in
Spinoza's leven, overtuigd als ik was, dat juiste kennis van
hun leven nieuw licht moest werpen op dat van den denker. Mor-
teira, Aboab en Menasseh ben Israël mochten den lezer geen
onbekende grootheden blijven. De Amsterdamsche Collegianten,
met welke Spinoza in zoo velerlei opzicht in betrekking stond,
dienden uitvoerig geschetst. Er moest meer te viuden zijn
betreffende Dr. Franciscus van den Enden en zijn gezin: hij
en zijne dochter Clara Maria zijn voor ons belangwekkende
figuren geworden. Evenzoo Kerckrinck , Lodewijk Meyer , Pieter
Balling, Simon de Vries en Jarig Jelles. Wat slag van men-
schen zij geweest, hoe zij met Spinoza in aanraking kwamen,
wat zij misschien geschreven hebben en wanneer zij gestorven
zijn: 't is voor den biograaf van gewicht. Ook Henry Olden-
burg dienden wij beter te kennen; hoe hij met Spinoza in
aanraking kwam, waarom er eene gaping van bijna tien jaren
is in hunne briefwisseling. "Wie Spinoza's discipel en huisgenoot
te Rijnsburg was viel niet slechts te raden , maar zoo mogelijk
te bewijzen. Enz. enz.
Daarbij meende ik de intieme geschiedenis van zijn tijd te
moeten nagaan , om bv. te verklaren , wat hem aanleiding gaf
tot het schrijven van het Theol. Pol. Tractaat, en de uitgave
daarvan in 1670: tot op heden vrij raadselachtige gebeur-
tenissen. Ik heb getracht een tipje op te lichten van den sluier,
die er hangt over zijn zonderling en bevreemdend uitstapje
naar Utrecht in 1673; enz. enz.
In 't kort, ik streefde er naar antwoord te geven op die
lange reeks van vragen, welke tot nog toe met „misschien",
„mogelijk wel", „allicht" e. d. beantwoord werden.
Voor gegronde kritiek houd ik mij gaarne aanbevolen.
M.
De Libertijnen.
De geweldige strijd in de zestiende eeuw door onze voor-
vaderen gestreden tegen de Roomsche kerk en de Spaansche
inquisitie , tegen den hertog van Alva en zijne soldaten , is
oorzaak geweest dat ten onzent gedurende dat tijdvak minder
te wijzen valt op uitstekende wijsgeeren of wetenschappelijke
onderzoekers, dan op helden en staatslieden van beteekenis.
Velen, die misschien anders zouden geschitterd hebben aan
den hemel der kennis, heeft hij het musket in den arm, de
sabel in de hand geduwd, en afgeroepen naar de wallen of
het slagveld. En de gemoederen van wie thuis bleven werden
zoozeer door de afwisselende kansen van den grooten vrijheids-
kamp in beslag genomen, dat ook hun geen tijd bleef voor
kalme overpeinzing of rustig onderzoek. Want niet alleen met
de wapenen viel het pleit te beslechten : er moest ook gestreden
worden op geestelijk gebied. Daar is gekampt in boeken en
vertoogen , in schotschriften en geuzeliederen. Zoowel met het
zwaard als met de pen hebben onze vaderen hun plicht gedaan.
Maar, al zoeken wij binnen onze grenzen in dien tijd tever-
geefs naar een natuurvorscher als Copernicus, naar een wijsgeer
als Montaigne . een vrijgeest van de soort van Bruno , Cam-
panella en Vanini , kunnen wij in elk geval aanwijzen ; en
zijn optreden is te merkwaardiger, omdat hij deze buitenlanders
verre voorafging.
Op een Decemberdag van het jaar 1512 — dus nog voor
Luther's beroemde daad — werd binnen 's Gravenhage een
1
brandstapel in gloed gezet, ontstoken ditmaal niet voor een
martelaar van het geloof , maar van het ongeloof. Herman van
Rijswijck, hervallen ketter, was ten vure gedoemd. Vraagt
men om welke redenen ? Zij waren dezelfde als die het leven
gekost hebben aan Giordano Bruno, dezelfde die een houtmijt
deden verrijzen voor Vanini , dezelfde die ook Galilei en Cam-
panella brachten voor de vierschaar van het „heilig gericht."
Herman van Rijswijck had gedacht, overpeinsd en onderzocht,
als zij ; en ten dienste der menschheid had hij de uitkomsten
van zijn nadenken tot gemeengoed gemaakt, zooals zij.
Reeds tien jaren te voren , in 1502 , was hij tot levenslange
kerkerstraf veroordeeld door den kettermeester Jan van Om-
maten; en, wie een blik geworpen heeft in het zwarte register
van dwalingen , hem ten laste gelegd ; wie bekend is met de
wijze waarop die tijd vrijgeesten placht te behandelen; die
staat versteld over zijn dolzinnig bestaan , en kan het vonnis
van den inquisiteur niet voor onmatig wreed houden.
„Dit" — zoo luidt het — „zijn de voornaamste kettersche
stellingen, waarom hij tot levenslange gevangenisstraf ver-
oordeeld werd. De wereld bestond van alle eeuwigheid en nam
geen aanvang met de schepping, die slechts een uitvindsel is
van den dwazen Mozes , zooals uit den Bijbel blijkt. God heeft
nooit engelen, goede noch kwade geschapen, want daarvan
staat niets in de Schrift. Ook bestaat er geen hel, zooals men
tegenwoordig meent. Op dit leven volgt geen ander leven : als
Socrates sterft, sterft zijne ziel met hem, zooals zij met het
lichaam een aanvang nam. De geleerde Aristoteles en zijn
commentator Averroës zijn zeer kort bij de waarheid geweest ;
Christus daarentegen was een dwaas , een warhoofd , een ver-
leider van de armen van geest. Christus heeft allen verdoemd
en niemand behouden; hoevelen toch zijn ter dood gebracht ter
zake van hem en zijn dwaas evangelie ! Al wat Christus heeft
gedaan is in lijnrechten strijd met de rede en schadelijk voor
het menschdbm. Ik ontken uitdrukkelijk, dat Christus de zoon
is van den almachtigen God, en ook dat Mozes de wet zicht-
baar en werkelijk van Gode ontvangen heeft. Ons geloof is vol
van fabelen , zooals blijkt uit de kinderachtige , verzonnen
schriftuur, uit het waanzinnig evangelie. Dat het laatste
onwaar is, blijkt daaruit, dat, wie zonder vleesch te worden
de wereld konde scheppen, haar ook zonder dat had kunnen
behouden."
Wij hebben hier slechts de uitkomsten, waartoe Herman
van Rijswijck op grond zijner Averroïstische wijsbegeerte ge-
raakt was , en de gedrukte boeken , waarin hij misschien reken-
schap gaf van zijne gevoelens, ontbreken ons. Daardoor schijnen
ons zijne stellingen uiterst stout, stouter zelfs dan Bruno of
Vanini ze een eeuw later durfden formuleeren. Bijna zou men
twijfelen of deze „ketter" wel recht bij zijn verstand geweest
is, wanneer niet daaronder geschreven stond:
„Alle deze artikelen heeft hij beleden met zijn eigen mond ,
en goed bij zijn verstand zijnde, in tegenwoordigheid van den
kettermeester, den notaris en getuigen. En hij voegde er bij :
„Ik ben een Christen geboren, maar ik ben geen Christen
meer, want de Christenen zijn gekken."
Wat mag wel den kettermeester Jan van Ommaten bewogen
hebben, vonnis te strijken met zooveel gematigdheid'? Wij
weten het niet. Maar het stond te voorzien, dat zijn beroeps-
genooten minder zachtzinnig zouden optreden dan hij.
En als onze vrijgeest uit de gevangenis ontsnapt, wederom
den strijd aanbindt tegen den godsdienst, in 1512 opnieuw
voor den rechterstoel gebracht wordt, dan zetelt daar een
ander, de gevreesde Jacob van Hoogstraten, wereldbekend
geworden door de „Brieven der Duisterlingen". Dan luidt het
vonnis :
„Herman van Rijswijck, hervallen ketter, wordt, met zijne
boeken, voor zonsondergang verbrand tot assche." 1)
De Roomsche kerk kon in dien tijd niet anders handelen;
het vonnis, dat zij over Herman van Rijswijck streek, zou
stellig nog door de groote meerderheid zijner tijdgenooten
1) De stukken zijn te vinden bij Paul Fredericq, Corpus Documentorum
Inquisitionis Neerlandicae , I, 400, 416, 417. Volgens W. Goeree, Kerk-
lyke en Weereldlyke Historiën , 2e druk , (1730), blz. 587. zou hij na
1480 eene geheele sekte gesticht hebben van «Rijswijckers», wier leer
zeer materialistisch getint was.
onderschreven zijn. Maar , waar wij weten , dat op dien eenen,
wij zouden haast zeggen zelfgekozen brandstapel , nog tallooze
andere gevolgd zijn om veel geringere redenen; dat na dat
jaar 1512 nog duizenden en duizenden onzer voorouders den
marteldood geleden hebben op het schavot of aan de galg ter
wille hunner overtuiging, daar juichen wij over het feit, dat
aan den avond dier eeuw een zóó machtige ommekeer in de
toestanden en de inzichten der menschen zijn beslag heeft
gekregen , dat terechtstellingen als die van Herman van Rijs-
wijck voortaan vrijwel tot het onmogelijke behooren , ten minste
— binnen Holland.
Wij behoeven hier niet op te sommen wat al heeft samen-
gewerkt om dien grootschen ommekeer tot stand te brengen.
De dappere daad van den Wittenberger monnik; de beeld-
stormende geuzen met hunne spot- en schimpliederen ; hun
strijd tegen den onderdrukker, vóór gewetensvrijheid : dat alles
is vaak genoeg verhaald. De glorie van de daden van den
Zwijger, de welversneden pen van een Marnix zijn vaak ge-
noeg bezongen. "Wij weten het allen: voor de Protestanten
binnen de zeven provinciën is , aan den avond der zestiende
eeuw, gewetensvrijheid verkregen.
Edoch, waar nieuwe ideeën toegang zoeken tot de gemoe-
deren der menschen , is hunne baan in den beginne alles
behalve bij een triumftocht te vergelijken. En de gedachte aan
verdraagzaamheid en vrijheid voor elke overtuiging lag de
meesten nog zeer verre. De ongelukkige kanselier Thomas
Morus , de vriend van onzen Erasmus , beschouwde die alge-
meene verdraagzaamheid bij den aanvang der zestiende eeuw
nog als een vrome wensch, iets, dat misschien nooit in ver-
vulling zou gaan, een denkbeeld uit Utopia (1516). Dat zij
vóór het einde dier eeuw burgerrecht zou verkrijgen binnen
de Nederlanden , heeft voor een groot deel gelegen aan het
karakter, dat de strijd tegen de Spaansche overheersching
aannam. Roomschen en Protestanten, zoo meende „de ijzeren
hertog", waren gelijkelijk schuldig, en behoorden gelijkelijk
gestraft te worden. Zoowel Roomschen als Hervormden hadden
overlast van zijne soldaten, moesten bijdragen in de tiende
penning en andere oorlogslasten. Daardoor is de strijd tegen
Spanje een nationale strijd geworden, waarin Roomschen en
Gereformeerden zij aan zij gestreden , te zamen met de Doops-
gezinden geleden hebben. Zoowel Willem I als de Staten heb-
ben dat zeer juist ingezien. Te beginnen met de placcaten die
de Prins namens den koning van Spanje in 1566 binnen Ant-
werpen uitvaardigde bij provisie 1), staat verdraagzaamheid
voor beide religiën in hun vaandel. Daaraan hebben de Her-
vormden het feit te danken, dat zij, voor zoover de Noorde-
lijke Gewesten aangaat, een dozijn jaren later de bovendrijvende
partij waren. Doch onder het gepeupel, zoo goed als onder
de predikanten, was eene breede schare, die nog altijd van
den ouden zuurdeesem der vervolging van andersdenkenden
doortrokken was. En hunne macht bleek al spoedig uit de
minder welwillende behandeling, die de Katholieken bijna
overal hadden te verduren. Het was te begrijpen. Onder de
predikanten vond men vele gewezen monniken, die wel hun
kap op den tuin hadden gehangen, maar daarmede niet altijd
hunne beschouwing van zaken. Een vos verliest wel zijn haren,
maar nimmer zijn streken: zoo stak het monster van onver-
draagzaamheid en vervolgzucht spoedig den kop weder op.
Wel heeft de Prins, door zijn bemiddelend optreden voort-
durend getracht deze hydra den kop in te drukken, doch zijne
daden zouden waarschijnlijk weinig gebaat hebben, als hij
alleen had gestaan te midden der woelingen. De beste verde-
diger, de ijverigste pleitbezorger van het beginsel der ver-
draagzaamheid was gedurende lange jaren de Haarlemsche
graveur-notaris Dirk Volkertszoon Coornhert. Ofschoon in naam
althans Katholiek gebleven, wist ieder, „dat hij een groot
deel der Boomsche leeringen en exercitiën voor leugen, afgo-
derij en ijdelheid hield, en de meeste hoofden der Roomsche
kerk verslindende wolven achtte". 2) Hoewel hij 't in vele
opzichten met de Protestanten eens was, sloot hij zich nooit
1) Zie Bor., fol. 65.
2) F. D. J. Moorrees, D. V. Coornhert, Schoonh. 1887, blz. 95.
aan bij hunne partij , maar wreef levenslang Roomschen , Her-
vormden en Doopsgezinden hdnne fouten en verkeerdheden op
de meest vrijzinnige wijze in den baard. Ofschoon zijn „Proces
van 't ketterdooden ende Dwangh der Conscientien" stellig het
meest bekende zijner geschriften is, schijnt hij mij nergens
zóó goed en afdoende voor de verdraagzaamheid gesproken te
hebben, als in de Remonstrantie, welke hij opstelde op ver-
zoek van de Leidsche magistraat. Daar was reeds in 1579 bij
eene, in den grond nietige kwestie, het vraagstuk opgerezen
of in de jonge republiek de kerk afhankelijk zoude zijn van
den staat, of wel, de wereldlijke overheid zich te gedragen
had naar de voorschriften der kerk. De Leidsche magistraat,
doordrongen van de beginselen van Oranje en Coornhert , bleef
vasthouden aan haar recht, ook toen de nationale synode, in
1581 te Middelburg vergaderd, haar in het ongelijk stelde,
en den inmiddels ontslagen Leidschen predikant, door wiens
toedoen de twist ontstaan was, gelijk gaf. Reeds bij eene
vroegere gelegengeid had de regeering der Sleutelstad van
Coornherts pen gebruik gemaakt, om hare zienswijze te ver-
dedigen. En, niet gezind de zaak op te geven, riep men hem
in 1582 wederom te hulpe om een Vertoog op te stellen tegen
de besluiten der Synode.
„Ik wil mij nu wenden tot de predikanten," zoo schrijft
hij 1) , „en hen mits dezen vermanen , dat zij aan hun naam
voldoen, te weten, dat zij dienaren 2) zijn en geen oversten.
Dat zij moeten tevreden zijn met hun ambt, en hen dienen,
die hen tot dienst aangenomen hebben, en niet, buiten hun
beroep om, hun neus steken in de zaken der overheid, maar
zich alleen houden aan het Woord Gods: wie u niet ontvangt
of begeert te hooren, daar gaat van daan, en maakt geen
beroerte, door tegen den wil der bewoners de huizen binnen
te dringen: maar volgt veel liever de leer van onzen Heer
Jezus Christus en de gewoonte der Apostelen: schudt het stof
van uwe voeten en kleederen.
„En wilt u ook niet schoeien met den schoen , dien de Papen —
1) Coornherts Werken, II, fo. 184, vlgd. 2) Verbi Divini Ministri.
tegen wil en dank — in deze landen moesten laten staan.
Maar weest geschoeid met den schoen, waarvan de Apostel
Petrus spreekt (Eph. 15), dat gij bereid zijt tot het evangelie
des vredes.
„Wij hebben ons met recht te zamen verbonden tegen de
Spaansche wreedheid. Eilieve, waarom? Is het geweest om
een of anderen bijzonderen Godsdienst alleen te begunstigen
en vrijheid te laten? Ieder, die zijne oogen open gehad heeft,
weet dat het eerste vuur van den oorlog ontstoken is door het
branden , blaken en worgen der ketters .... maar ten leste
heeft de goedertieren God aan deze provincie vrijheid ge-
schonken, en ons dermate gesterkt, dat wij tot nog toe het
land tegen den vijand behouden hebben. Die ons daarbij gehol-
pen, die hun lijf en leven voor ons gewaagd, die op onze poorten ,
ivallen, of ivaar het noodig was, als muildieren gearbeid en met
leeuwenmoed gestreden hebben, dat waren niet allen lieden van één
en dezelfde gezindte: maar daaronder waren er velen, die men nu
wel graag zoude verdrukken. En vooral zij dringen daarop aan,
die voor ons het minst op het spel gezet hebben ....
„Wij kunnen niet anders verstaan , dan dat het tot behoud
van het land beter is , dat , een ieder zijne bijzondere vrijheid
behoudende, wij allen te zamen gelijk vroeger vereenigd blijven
om de gemeene zaak te bevorderen ; waartoe elk , hetzij met
geldelijken of anderen steun, zooveel te gewilliger zal zijn,
als hij ziet, dat het om gewetensvrijheid te doen is, dat het
geldt hem zelven den beul van den nek te weren.
„De ware geloovigen zullen, naar des Heeren woord, altijd
in de minderheid zijn ; en mocht het met dwang en door de
macht der overheid gelukken, allen in de geünieerde Provinciën
tot Christenen te maken , het zouden geen ware , maar naam-
christenen zijn: een wereld vol booze huichelaars. En het is
beter voor een ongeloovige , dan voor een huichelaar gehouden
te worden.
„Wij begeeren alleen, dat de burgerlijke overheid, die nu
eenmaal het staatsgezag heeft, dat geheel en onverdeeld be-
houden moge, en dat men niet deur en poorten openstelle om
de geestelijkheid, de mannen der kerk , een nieuw rechtsgebied,
8
eene nieuwe heerschappij te verzekeren over overheid en onder-
danen/'
In dien toon gaat de wakkere man voort en ontzegt aan
kerk en synode alle recht zich te mengen in het openbaar en
burgerlijk leven. Is het wonder , dat de stokebranden onder de
predikanten den onaf hankelijken libertijn , die de Katholieken
dorst verdedigen en zelfs Calvijn in den baard voer , hartgrondig
voor alle duivels wenschten?
Gelukkig heeft zijne beschouwingswijze aanhangers gevonden,
hoofdzakelijk onder de provinciale en stedelijke overheden. Zij
hebben ingezien, dat verdraagzaamheid het beste wapen was
tegen den algemeenen vijand, het beste middel om de geünieerde
Provinciën tot bloei en grootheid te brengen. Het moet voor
den verketterden humanist , toen hij op den 29sten October van
het jaar 1590 ontsliep, een zalige overtuiging geweest zijn,
dat de strijd zijns levens vrucht had gedragen, dat anderen
zijne voetstappen zouden drukken.
Hebben Coornhert en de Prins zoolang hun het leven gegund
was , onverdroten samengewerkt tot bereiking van hetzelfde
groote doel , 's Prinsen vriend , Marnix van St. Aldegonde ,
verschijnt in onze oogen eenigszins als een spellebreker : wij
hadden van den schrijver van den „Bijenkorf der H. Roomsche
Kerk" liever iets anders verwacht dan eene aanbeveling der
vervolging , al was deze dan ook gericht tegen „de geestdrijvers,"
zooals hij de doopsgezinden en andere sekten bestempelde. 1)
Wel is waar was hij levenslang meer Godgeleerde dan staats-
man; wel zat hem de theologie in merg en been; doch na die
beide voorgangers had hij , ook al liep zijn leven op 't eind ,
helderder doorzicht kunnen toonen. Zijn schrijven is dan ook
nog binnen het jaar afdoend wederlegd door een „Duitschen"
edelman , in een vertoog , waaronder Coornherts naam niet zou
misstaan hebben. 2)
1) Ondersoekinge en grondelijcke wederlegginge der GeestdrijvischeLeere,
1595. (bij Toorenenbergen , deel II).
2) Groote uittreksels bij Pieter Jansz. (Twisck) in zijn Religions Vrykeyt,
Hoorn, 1609; I, 131 vlgd.
Onder de Libertijnen die na Coornhert kwamen, moet in de
eerste plaats genoemd worden de Amsterdamsche Burgemeester
Cornelis Pietersz. Hooft, de vader van „den grooten Heiden"
onder de Nederlandsche dichters. Amsterdam , in 1578 eindelijk
„Greus" geworden , werd in zijne dagen het broeinest van allerlei
sekten en allerlei ketterijen. Wie wegens afwijking van de
heerschende gevoelens ten platten lande of uit de kleine
steden verjaagd werd, meende niet beter te kunnen doen dan
zich te Amsterdam neer te zetten, overtuigd dat de grootste
huizenzee allicht het veiligste toevluchtsoord was. De Amster-
damsche predikanten van dien tijd, waaronder vele uit Engeland
verjaagde Puriteinen waren, bewaakten echter met argusoogen de
aan hunne zorgen toevertrouwde kudde ; en niet alleen dat, maar
ook op de handelingen der wereldlijke overheid, en op schapen,
die niet tot hunne kudde behoorden , meenden zij een waakzaam
oog te moeten houden. Terwijl de Amsterdamsche regenten den
Doopsgezinden wegens hunne „groote nijverheit" de handen
boven 't hoofd hielden , en hen beschermden , „omdat se de stadt
door 't voortplanten van alleley neering en handel veel voor-
deels toebraghten," werd hunne gemeente door de predikanten
met leede oogen aangezien : dikwerf drongen zij tegen wil en
dank der bewoners , de huizen der Mennonieten binnen om hen
te onderhouden over geloofszaken. 1) Waar zóó gehandeld werd
tegenover lieden, die geheel buiten hunne gemeente stenden,
daar kan het niemand verwondering baren , dat zij tegenover
de leden hunner eigen gemeente als rechte Izegrimmen optraden,
wanneer zij maar in het minst met hen van meening verschilden.
Dat ondervond in 1597 een zekere Groosen Michielsz. Vogel-
sangh, een eenvoudig fluweelwerker, uit Buuren geboortig.
De godsdienstoorlog had hem aanleiding gegeven tot iets meer
dan blind geloof; hij had den bijbel bestudeerd, en daar hij
niet geheel op de gebrekkige Nederlandsche vertaling van dien
tijd wilde vertrouwen, had hij zich langzamerhand wat Latijn,
Grrieksch en zelfs Hebreeuwsch aangeschaft. Daarmede gewa-
pend waagde hij het, zoo hier en daar heel andere dingen in
1) Brandt,, Historie der Reformatie. I, 811, vlgd.
10
den Bijbel te lezen dan de predikanten er uit lazen, en nam
zelfs de vrijheid — vergefelijk in dagen van Godsdienstijver —
zijne nieuwe inzichten onder zijn kring te verbreiden. Het is
mogelijk , dat de man een gevaarlijker vijand voor de kerk
was, dan hij ons op 't oogenblik toeschijnt: zijne kennis, ge-
paard aan het feit , dat hij te Wezel , in Frankrijk , te Grenève ,
Frankfort en Londen zijn bedrijf had uitgeoefend, mag hem
allicht een goede dosis gezond verstand aangebracht hebben.
Enkele zijner stellingen — hij leerde o. a. dat Christus een
mensch, en geen God was, dat Hij dus niet eeuwig was, en
dat men de toenmalige bijbelvertaling niet kon vertrouwen —
zullen den kinderen dezer eeuw waarschijnlijk minder gods-
lasterlijk en onwaar in de ooren klinken, dan in die dagen
der goê gemeente. Hij had zijne inzichten uiteengezet in een
boekske van weinig omvang, dat den titel voerde „Het Licht
der Waarheid." Reeds lang had de kerkeraad zorgvuldig over
zijn doen en laten gewaakt, hem vermaand en nog eens ver-
maand, doch zonder hem van zijne „vele en schrikkelijke
dwalingen" te kunnen afbrengen. Daarom wendde hij zich in
den loop van dat jaar met een verzoekschrift tot de stedelijke
overheid, waarin verzocht werd, dat de wereldlijke rechter
hem, „een verrot lidt , openbaerlyck van de gemeinte afge-
sneden ," onschadelijk mocht maken, en tevens eenige kettersche
boekjes, reeds vroeger verboden, doch nu herdrukt, mocht
verbieden. Het feit, dat de zaak Vogelsangh als een hals-
misdaad scheen opgevat te worden, joeg burgemeester Hooft
in 't harnas. Reeds lang had hij het drijven der predikanten
tegen andersdenkenden, hun vijandig optreden tegen de regee-
ring, met leede oogen aangezien. Nu hield hij twee vertoogen
in den raad, waarin hij opkwam voor het goed recht van
\ogelsangh, en zoowel de predikanten als wie met hen terug
wilden naar vervolging en gewetensdwang, scherpelijk de les las.
„Waarom," zoo sprak hij tot zijne mede-regenten, „zijn wij
tegen de Spaansche dwinglandij opgestaan? Was het niet
omdat wij geen gewetensdwang en vrijheidsbekorting konden
dulden? En is ons dat niet gelukt, omdat allen, zonder
onderscheid, Katholieken zoowel als Protestanten, de handen
11
ineen geslagen hebben? Ik begrijp niet, dat gijlieden de men-
schen niet rustig in hunne eigen overtuiging kunt laten leven,
zoolang zij geen gevaar veroorzaken voor de gemeene vrijheid.
Handelend op de wijze, zooals gij voornemens schijnt te han-
delen, vervalt gij uit afkeer van wreedheid tot wreedheid, en
eer gij zelve vrij zijt , gaat gij al heerschen over andersden-
kenden. Zal onze stad dan nooit rusten van de felheid der
overheden tegen het volk, of van het volk tegen de overheid?
Een schild is ons nog noodiger dan een zwaard ! Den koning
van Spanje hebben wij , niettegenstaande zijne groote macht ,
geen rechten wilden toekennen over ons gemoed, en gij wilt
u die aanmatigen? Zijn wij op die wijze het land meester
geworden? In vijfentwintig jaren heeft men de landzaten in
geloofszaken niet tot eensgezindheid kunnen brengen, en wil
men die nu op stel en sprong eischen? Willen de predikanten
waarlijk hunne kerk uitbreiden, dan moeten zij heel anders
optreden: 't geeft geen pas dat zij de menschen , vóór zij aan
het avondmaal worden toegelaten, zoo scherp ondervragen
of zij wel in alles streng rechtzinnig zijn. Want al zijn de
meesten kleine luiden met weinig kennis , ook hun kan men
geen gezond verstand ontzeggen.
„Eensgezindheid tusschen de kerkelijke en burgerlijke over-
heid is wenschelijk en noodig. Doch, waar wij op grond van
onze handvesten en gewoonten vreemdelingen uit de regeering
weren , daar zullen ons hier andere vreemdelingen 1) de wet
komen stellen? Wij zagen liever in den kerkeraad menschen
van onze eigen ernstigen , bestendigen en vreedzamen aard ,
dan drijvers, die ons op zoo'n wijze vergelden, dat wij hen
met open armen ontvingen, koesterden en onthaalden! Daarbij
laten die luiden ons in den steek, zooals dikwijls gebleken is,
als de nood aan den man komt. Ook onder Leycesters bestuur
hebben zij niets dan onrust gestookt, 't Is hoog tijd, daar
eens orde op te stellen, want reeds zijn zij begonnen het lid-
maatschap van den kerkeraad als een monopolie te beschouwen,
dat, met uitsluiting van de oude landzaten alleen hun toe-
1) De Engelsche, en de te Genève gevormde predikanten.
12
komt; en voortdurend doen zij hun best alleen vreemde predi-
kanten te beroepen. Wij zijn zoo goedwillig, dat wij de in
hun gevolg hier gekomen , vreemde armen op onze kosten bijna
nog beter onderhouden dan de ouden en gebrekkigen onder
onze eigen stadgenooten : en toch durven die lieden in hunne
predikatiën , voor een kerk vol volks , uitvaren op met name
genoemde overheidspersonen , ja zelfs dezen bliksem der ver-
doemenis op hen slingeren : „Wie een van deze kleenen , die
in mij gelooven, ergert, het waar hem beter, dat een molen-
steen aan zijn hals gebonden, en hij in de zee geworpen
werde." En toch had dezelfde mond even te voren gezegd :
„Wie niet tegen ons is , die is met ons , en wie u lieden een
beker waters zal te drinken geven , in mijnen naam , omdat
gij Christus' discipelen zijt, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn
loon geenszins verliezen." Hoewel nu zij , die zóó bejegend
worden, niet alleen niet tegen de gemeente zijn, maar haar
zooveel goeds deden , dat men het allerminst bij een beker
waters vergelijken kan , gaat men toch op heftigen toon verder,
en voegt er bij: „dat zoodanige lieden ten jongsten dage
zullen hooren de schrikkelijke stemme des Heeren : Gaat van
mij , gij vervloekten in het eeuwige vuur , dat den Duivel en
zijne engelen bereid is."
„Ik hoop niet, dat de geheele kerkeraad, de overheid dezer
stad of de Staten 's Lands zulke kwaadsprekerij zullen goed-
keuren en toelaten. Dan zouden wij op den duur door de
vreemde predikanten in moeilijkheden geraken, die noch met
ons volkskarakter, noch met de rede , noch met onze Christelijke
gezindheid overeenkomen De kerkelijken letten er niet
genoegzaam op , dat de aard der Hollanders medebrengt , dat
zij zelve de Schriftuur onderzoeken , en geen religie lichtvaardig
aannemen , gelijk sommige andere volkeren , die , als hunne
vorsten van godsdienst veranderen , hen daarin eenvoudig
navolgen. Ik kan niet gelooven, dat gij, mijne Heeren, van
meening zijt, dat, wie zich niet in alles naar de kerk kunnen
voegen , daarom zwartgemaakt en bemoeielijkt moeten worden ;
anders toch zouden wij op 't oogenblik velen, die zich met
alle kracht inspannen om ons den Spanjaard van den hals te
13
weren, moeten mishandelen. Dan zou de tyrannie in deze
landen niet ophouden, maar alleen de tyran veranderd zijn.
Zij, die voorheen zelve werden verdrukt, zouden nu — zich
zelven al het voordeel alleen toeeigenend , dat door Grods genade
en ten koste en laste der geheele gemeente op de Spanjaarden
behaald is — anderen gaan vervolgen en verdrukken. Met de
Pauselijke inquisitie nog zoo kort voor oogen, kan ik dit
voornemen aan geen verstandige vaderlanders toedichten , maar
meen , zoo al iemand door verkeerde inblazingen daartoe mocht
verleid zijn , dat hij , de zaak beter inziende en nader over-
wegende , van gevoelen zal veranderen ....
„Want zou bet geen jammerlijke zaak zijn , dat zij , die in
dezelfde mate door de dwinglandij geleden hebben, die in
ballingschap gelijke smaadheid uitstonden, wier ellende 's lands
ingezetenen , zonder dat zij onderscheid maakten in religie ,
gelijkelijk ter harte ging, dat zij elkander zouden beleedigen?
Zou het niet hoogst onredelijk zijn, nadat men nog nauwelijks
twintig of vijfentwintig jaren vrijheid heeft genoten , en terwijl
de roede en 't zwaard des vijands ons nog dreigt van nabij ,
ja boven het hoofd hangt, nu reeds zijne medeburgers, nog
onlangs lotgenooten in het kruisdragen onder de Spaansche
tyrannie , met dezelfde felheid te behandelen ?
„Immers, ook onder de Joden, waarmee wij ons het liefst
vergelijken , leefden vele sekten in de grootste verdraagzaamheid
naast elkaar. En, waar de overheden gaarne bekennen, dat
zij niet in alle opzichten volmaakt zijn , mochten ook de predi-
kanten wel eens de hand in eigen boezem steken. Mij dunkt
het onbetamelijk, dat zij er hunne preeken op inrichten, om
de wethouders bij 't gemeene volk zwart en hatelijk te maken.
Zij behoorden in hunne predikatiën voorzichtig en gematigd te
zijn, en zich niet te diep en vermetel te steken in de zaken
die de Overheid aangaan." 1)
Het bleek echter al spoedig, dat er onder de „wethouders"
meerdere waren, die liever aan den leiband liepen der predi-
1) Verkort en in hedendaagscb. Hollandsen overgebracht,, volgens Brandt,
Reformatie, I, 817, vlgd. Het ware te wenschen dat zijn zoon nooit hadde
getracht ,,mooier" proza te schrijven dan dit!
14
kanten, dan zich te schikken naar den gulden raad van hun'
wakkeren burgemeester. Daarom hield Hooft eene tweede
toespraak, zoo mogelijk in nog duidelijker bewoordingen dan
de eerste, waarin hij nogmaals zijne gronden opsomde, om in
dezen aan de vervolgingszucht der predikanten geen voet te
geven. 1) Het heeft niet mogen baten. Niettegenstaande intus-
schen gebleken was, dat Vogelsangh vrouw en kinderen op
zijne wijze in „de vreeze des Heeren" opvoedde , niettegenstaande
op zijn burgerlijk leven niet het minste viel aan te merken,
werd hij in Louwmaand van het jaar 1598 uit de stad ver-
wezen, zijn boekje opgehaald en verbrand: de meest afdoende
wederlegging. 2) Onder het rechtsgebied van den Baljuw van
Kennemerland geraakt en te Haarlem opnieuw in den kerker
gebracht, herriep de ongelukkige — men bedenke dat hij
vrouw en kinderen had — zijne gevoelens en werd ontslagen;
op den 14den van Slachtmaand verkreeg zijne echtgenoote van
„Mijne Heeren van den Grerechte" der Stad Amsterdam, dat
hij zich weder binnen de muren mocht vestigen.
Een dergelijk staaltje , misschien één uit meerdere , die minder
bekend werden , toont ons onder welk gesternte de zeventiende
eeuw in Nederland een aanvang nam. Nog leest men met ge-
noegen , hoe de waardige Hooft toen gesproken heeft : hij , die
't ook goedkeurde, dat zijne echtgenoote haar troost zocht in
de vergadering der verketterde doopsgezinden, 3) en er stellig
het zijne toe bijdroeg om van zijn dichterlijken zoon den vrij-
geest te maken, die hij geworden is. 4)
Ten onrechte zoo goed als vergeten is een ander Amster-
damsen libertijn dier dagen, Robbert Robbertsz. Ie Canu.
Op 27 Nov. 1563 te Amersfoort geboren, 5) zal hij in zijne
1) ibid. I, 825, vlgd.
2) Vonnis volgens Brandt in het Sententieboeck der Stadt Amsterdam op
4 Mei 1598.
3) Brandt, Reformatie, I, 821.
4) Zie o. a. bet gedicht „Noodlot" in P. C. Hooft's gedichten, uitg.
Leendertsz. 1871, I, 164.
5) Navorscher, 1855, bijblad blz. XIV. Waar geene andere bronnen
15
jonge jaren de zee bevaren hebben. In 1586 althans, of daar-
omtrent, vestigde hij zich als „schoolmeester der grooter-
zeevaert" „buyte de Haerlemmerpoort , achter de Brouwery
van de Klaver, in de Leydstar tot Amsterdam." Hij schijnt
er spoedig gehuwd te zijn met Eva Passens , en toen deze
stierf, hertrouwde hij in 1601 met Anne Jacobs. 1)
S
Uit zijne school zijn onze eerste en beroemdste zeevaarders
voortgekomen. Cornelis Houtman , de eerste Indië-vaarder ; Jacob
van Heemskerck, Cornelis de Rijp, Grerrit de Veer — misschien
ook Willem Barends — de mannen van Nova Zembla; de ad-
miraal Jacob van Eek — die Indië bereikte in de helft van den
tijd, dien Houtman noodig had , en „hunne gesellen ," allen heb-
ben bij Robbert Robbertsz. de stuurmanskunst geleerd. Zulke
leerlingen bewijzen meer voor zijne verdienste dan lange redenee-
ringen. Hij zelf durfde verzekeren: „als men de waarheyt
bekennen wil : so moet men bekennen dat over 25 Jaren weynich
Stierlieden in deze landen waren, die niet anders dan alleen
maar op de Noortster wisten te varen : Maar 't sedert den
Jare 1586, dat ick de Zeeluyden hebbe leeren op alderleye
Sterren varen, als sy de Noortster niet meer en sien conden,
is de Zeevaert seer toegenomen : want daaruyt zijn veel cloecke
vermaarde Stierlieden gheresen. Ooc de groote vermaarde en
wijdtberoemde Zeevaert , die vóór die tijdt in dese landen niet
gheweest en is, door dien sy voor die tijdt niet anders dan
alleen op de Noortster wisten te varen. Oock sullen mijn
Scholieren, alsoowel de eerste makers van de ghebulte Pas-
caarten, als de eerste opstelders van de Oost-indische vaart
worden opgegeven, zijn mijne mededeelingen ontleend aan 's mans pamfletten,
meerendeels aanwezig in de Kemonstrantsche pamfl. Verzameling, ter Univ.
Bibl. te Amsterdam.
1) Amsterdamsche Puyboecken op 12 Juni 1601, waar ook zijne hand-
teekening te vinden is. Hij woonde toen in de Mensstraat bij de Blauwbrug.
16
mijn leeringhe prijsen, ende betuygen, dat sy die in alle
deelen der weerelt goet ende oprecht bevonden hebben, alsoo
wel in zee als aan landt/' 1)
Xiets wederspreekt deze stoute getuigenis. Integendeel, er
is alle reden om aan te nemen dat zijne beroemd geworden
discipelen hun' scherpzinnigen meester hoog vereerden. Toen
de predikant-aardrijkskundige Petrus Plancius zijn bekend boek
over Haven vinding in het licht gaf, wees Robbert Robbertsz.
er zijne scholieren terstond op, dat Plancius' systeem niet
deugde; op zijn verzoek nam Jacob van Eek de proef in het
Zuiden bij het eiland Ascencion, Jacob von Heemskerck in het
Noorden bij Nova Zembla, en beiden kwamen hem later ver-
tellen , dat hij goed gezien had ! Ja , zoo vriendschappelijk was
de verhouding, dat hij onzen Nova Zembla-vaarders na hunne
terugkomst in het vaderland aan een examen onderwierp, en
hen in gemoede kapittelde over verschillende fouten en mis-
slagen, die zij begaan hadden. 2) De Staten-Greneraal hebben
in dien tijd Robbert Robbertsz. kennis en verdienste beter
begrepen dan het nageslacht. In Augustus 1611 riepen zij hun
„Eersamen, lieven, bysonderen" R. R. naar den Haag, tegelijk
met den bedaagden Leidschen professor in de wiskunde Rodol-
phus Snellius. Een Engelsch warhoofd, Thomas Leamer,
destijds hier vertoevende, wenschte de groote premie te ver-
dienen door de Staten-Generaal uitgeloofd voor de oplossing
van het vraagstuk : hoe de lengte te vinden op zee , en was
met eene lijvige verhandeling komen aandragen. Om dat werk
te beoordeelen waren Snellius en Robbert Robbertsz. in den
1) Uit: Korte Verantwoordinghe van Robbert Robbertsz. tegen Thomas
Leamer. Enghelsman. 1612 (?) (zonder pagin.)
2) Zie zijn latijnschen brief, geschreven in 1627 aan Willem Jansz Blaeu,
den vervaardiger van den wereldberoemden atlas, aldaar, Vol. I, bij de
kaart van Nova Zembla. Quam petiisti summum colloquii inter me et dis-
cipulos quondam meos, Jacobum Heemskerk, Gerardum de Veer, Joannem
Cornelii Rijp, compluresque alios, paucis accipe." etc. Als geen ander
't vóór hem gedaan heeft, is hij tevens de uitvinder van de methode,
miuieknoten door cijfers voor te stellen; op die wijze geeft hij de melodie
aan van een versje, dat te vinden is op de laatste bladzijde van zijn
„Meypraetgen" ('16 LO), tenminste in een der drukken.
17
Haag besteld. Zij zagen het door, doch bevonden het zóó ver-
ward ,• zóó doorspekt met theologischen onzin — Prins Maurits
werd o. a. voortdurend als „Zebaoth" aangesproken — dat
zij geen beteren weg wisten dan den man eenige eenvou-
dige vraagstukken voor te leggen — welke hij niet kon
beantwoorden. De oude Snellius, wel inziende, dat Robbert
Robbertsz. in langdurige ervaring verre boven hem stond, liet
hem gaarne het woord over , en tot groote ergernis van Leamer,
werd hij met zijne „lijmerij", als Robbertsz. het noemde, naar
huis gezonden. Aan Leamers spijt over het niet behalen der
premie hebben wij Robbertsz.' kluchtige „Verantwoordinge" te
danken.
Met opzet wijdde ik eene geheele bladzijde aan zijne ver-
diensten voor onze zeevaart: misschien is daarop nauwelijks
ten halve al 't goede gezegd wat er op dat gebied zoo al van
hem te zeggen valt, want slechts een gedeelte zijner geschrif-
ten werd mij bekend. Ook ten opzichte van hem zijn onze
landgenooten , — trouwe aanbidders van de opgaande zon — vrij
ondankbaar geweest. De man , die een paar schepen vol kruid-
nagelen, of een zilvervloot thuis braeht, werd bij zijn leven
en na zijn dood bezongen en bewierookt 1). Doch hij , die door
zijn goed onderricht onze eerste en latere „schipvaerten" naar
Indie mogelijk maakte, wordt vergeten, zelfs als men zijn'
leerling, Cornelis Houtman, verheerlijkt.
Maar, wij dienen kennis te maken met den Libertijn Robbert
Robbertsz. Toen hij zich in 1586 te Amsterdam vestigde ,
behoorde hij tot de Doopsgezinden: hetzij, dat zijn geloof reeds
eene zaak van erfenis was , of wel , dat hij zich uit vrije ver-
kiezing bij de meest vooruitstrevende richting heeft aange-
sloten. Hij achtte zich zelven echter te hoog, dan dat hij
zweren wilde bij de woorden van welken meester ook. Daarbij
had hij de eigenaardigheid de dingen met een humoristischen
blik te bezien, en nooit zijn oordeel onder stoelen of banken
te versteken. Dus wees men hem spoedig na als een
1) Men herinnere zich Piet Hein's eigen woorden!
18
„spotvogel", die „met alle religiën en godsdiensten den draak
stak , vooral met doop , avondmaal en ban : want hij achtte
het onverschillig, waar men zich liet doopen, als het slechts
geschiedde in Jezus' naam ; hij gaf er niet om , met wie hij
't avondmaal vierde , als het hem slechts verbeterde ; hij lachte
wat om ban en broederlijke bestraffing." 1) Daar was wat
waars in: Robbertsz. was geen sekteman, vond niet noodig om
elk gering meeningsverschil eene nieuwe kerk te stichten. Had
Jezus soms geëischt, „dat de menschen zoo houterig stijf waren
om zich in te beelden , op een punt van een speld of naald na
te weten, waar de knoop van de veter lag?" Doch hij spotte
niet met den waren godsdienst, „dien God alleen aanziet: nl.
weduwen en weezen in hunne droefenis bezoeken , met geld en
goede woorden troosten en zich zelven , onbesmet van de wereld,
te behouden." Den leeraars der doopsgezinden was dat niet
genoeg : in het jaar 1591 deden zij hem in den ban , met het
gewone gevolg , dat zijne geloofsgenooten trachtten hem het
brood uit den mond te stooten, en ieder voor den „spotter"
waarschuwden. Die soort van vervolging moede, vertrok hij
in 1610 met vrouw en kinderen van Amsterdam naar Hoorn.
Op 18 Maart 1614 werd door de Staten-Greneraal besloten .
dat het College der Admiraliteit te Enkhuizen of Hoorn hem
een jaargeld van honderd gulden moest uitkeeren, totdat voor
zijn onderhoud en den bouw zijner zeevaartschool zou zijn
gezorgd. 2)
Reeds in de laatste jaren van de zestiende eeuw was
Robbertsz. begonnen in tal van pamfletten de twistzoekers en
scheurmakers onder de Doopsgezinden en andere sekten te
geeselen en tot verdraagzaamheid aan te sporen, altijd goed
leven en handelen verheffend boven dogma-gekibbel. Voort-
durend heeft hij den doopsgezinden leeraren achtervolgd met
den eisch , toch eens bekend te maken , waarom zij hem ver-
volgden, waarom zij hem eigenlijk in den ban gedaan hadden?
Hij heeft geen antwoord bekomen. Blijkbaar begrepen zij maar
1) Sommighe Buerpraetgens. Hoorn, 1614.
2) Navorscher, IV, 201.
19
al te goed, dat, al schreef hij altijd „Onder Verbeteringh"
boven zijne boekjes, er aan zijn spotzieken aard niets te ver-
beteren viel; dat, al noemde hij zich zelven „een nieteling,"
„een 0 in 't cijfer," hij ook anderen, van den hoogste tot den
laagste , geen haar beter rekende , en dat hij , hoe ook hnn
antwoord mocht luiden, de lachers door een handigen zet op
zijne zijde zou weten te brengen.
Van Coornhert's dagen af was de strijd om het oppergezag
tusschen kerk en staat zonder ophouden voortgezet. Vernamen
wij uit Hooft's toespraak, hoe aanmatigend de Amsterdamsche
predikanten in 1597 dorsten optreden ; hoe zij er naar streefden
zich dezelfde macht over het geweten te verzekeren , die hunnen
katholieken ambtgenooten kort te voren ontglipt was; hoe zij
zelfs niet terugdeinsden voor feitelijke vervolging van anders-
denkenden: hunne ambtsbroeders in andere steden waren over
het algemeen niet minder ijverig voor de eere Grods. Zoo schreef
de Rotterdamsche predikant Caspar Grevinchoven een boekske
van weinig minder dan honderd kwarto bladzijden „Van de
vryheydt der Secten, hoe schadelyck deselve zij." En wij
behoeven slechts zijn oordeel over de terechtstelling van Michael
Servet te vernemen, om te begrijpen welke geest hem bezielde :
„Nu late ick oordeelen alle onpartijdige , met wat conscientie
dat yemant desen grouwelijcken ende seer schrickelicken
Grodslasteraer can voorstaen , ende yemandt beschuldighen
daerover dat die is omgebrocht; wie is die, dien syn hayren
niet en schricken op synen hoofde . die dese lasteringe aen-
hoort? Soo God gewilt heeft eenen valschen Propheet of
droomer, die daer leerde den Israelijten eenen anderen G-odt,
daer van haere vaderen niet en wisten, dat men dien doot-
steenigen soude , wie kan seggen dat desen grouwelijcken
lasterare sy onrecht gheschiet?" 1).
Hij begreep echter, dat daden als die van Calvijn het
protestantisme bij velen niet minder gehaat zouden maken dan
het katholicisme, en voegt er dus vergoelijkend bij: „nochtans
1) 't Boekje verscheen na den dood des schrijvers , Tot Dordrecht, By
Adriaen Jansz. Bot. Anno 1611, blz 23. (een ex. in mijn bezit).
20
en wil ie niet toestaen om verscheydentheyt der Religie
yemande dwaselijc te vervolgen of te dooden."
De twist om het oppergezag is tijdens het twaalfjarig
bestand ineengevloeid met dien over het leerstuk der voor-
beschikking, en ten slotte beslecht door den strijd tusschen
Prins Maurits en Oldenbarnevelt. Had de laatste zoolang hem
mogelijk was, kerkelijke inmenging in staatszaken geweerd,
had hij door verstandige besluiten voortdurend getracht de
grootste drijvers in toom te houden: toen Prins Maurits —
„die niet wist of de predestinatie groen of blauw was" — de
tegenpartij koos en bij de Contra-Remonstranten ter kerk ging ;
toen Oldenbarnevelt twee jaren later het leven liet op het
schavot, werd het aanzien des lands geheel anders. „Armijn,
die kreeg den schop," zooals Vondel zeide: kerkeraden en
synoden voerden sedert den boventoon.
Robbert Robbertsz. heeft, als alle libertijnen dier dagen
natuurlijk de zijde van Arminius en Oldenbarnevelt gekozen,
zonder juist Arminiaan te worden: hij vond het twisten over
onbegrijpelijke leerstukken onnoodig, doch kende het streven
der predikanten te goed om rustig en lijdelijk toeschouwer te
blijven. Zijne gedichten — want de schoolmeester der groote
zeevaart dichtte ook, al was hij te zeer een kind van de
zestiende eeuw om het niet op de rechte wijze der rederijkers
te doen — zijn meer scherp en stout , dan mooi. Zoo durft hij,
in een gedicht, dat waarschijnlijk uit 1608 dagteekent, en den
titel voert „De Noortsche Rommelpot", de Luthersche kerk
met een Oude-Mannenhuis , die van Calvijn met een pesthuis
vergelijken; de Doopsgezinde gemeente stelt hij voor als een
gasthuis, waar Jan en alleman in komt. Niet onduidelijk laat
hij doorschemeren, dat hij 't noch houdt met „die Romany
drincken", noch met „de 2£a//svleyseters", noch met „die de
Luyt slaan", en dat hij ook van de Doopers niet weten wil.
In een daarbij gedrukt liedeken droomt hij , dat hij door God
wordt uitgenoodigd bij „Christus onze Weert" ten avondmaal
te komen. Daar zit de Paus voor, maar achtereenvolgens
stormen Luther, Calvijn en de Mennisten binnen en trachten
hem te verdringen:
21
6. D'een ging d'ander daar verachten
Elcx tongh gaf daer vier
Elck sprack : ons met ons gheslachten
Comt de plaats toe hier:
Want d'Apostels syn ghestorven,
En nu hebben wij
Dese plaets van haar verworven
Om te doen als zij.
7. Hoe sal noch dit spel afloopen
Dacht ick in mijn Gheest,
Elck seyt hem comt toe te Doopen
En te bannen meest:
Elck wil Christus stoel bezitten,
En aent hooghst eynd' ghaen,
Sal den Weert behaghen ditten
Can ick niet verstaen.
9. Ick sprack : Broeders weest te vreden
Laet ons rusten t'saem,
Want ons Weert sal elck syn Steden
Gheven naer 'tbetaem,
Maer niemant en woud' mij hooren,
In dit groot discoort
Al mijn preken was verlooren
Elck verachten 'tWoort.
In het jaar 1610 dichtte hij een „Nieuwe Jaars Claach-Liedt,
over de Doodt van Jacobus Arminius/' waarin hij verzekert:
„Maar die hem kenden die loofden hem zeer
Hij liedt noyt arm bedruckt Mensche verlegen
Hij troostte haer met Geldt en goede leer."
en bakte vervolgens een „Rommeltaerte, ofte wat oudts ende
wat nieus, al voor een Grheldt." Daarin vraagt hij:
„Ghy noemt den Paus den Antichrist.,
Maer zynder nergens meer te vinden?
Ick meen dat al die willen binden ,
Aen hare droomen ons gemoet
Al kuyckens zijn van 't zelfde broei"
en geeft zijn' landgenooten den weigemeenden raad:
Blijft ghy vereenicht, en verdraeght
Malcander : soo de Schrift ghewaecht.
De hooghe poincten laet die varen,
Totdats' u Godt wil openbaren:
En staet na liefde rust en vree,
Met alle menschen t'elcker stee.
Dergelijke verstandige zetten gaan schuil in een blad vol
lijmenden onzin, een Rommeltaerte , een typische streek van
Robbert Robbertsz.
Zie hier zijne „Korte t'Samenspraecke van de Predestinatie
tusschen Vader ende Soon" (1610). 1)
„Vader, ie bidde u, segt my wat ghy gevoelt van de
Predestinatie, verkiesinge en eeuwich voornemen Godts.
Ick ghevoele, Sone, dat ie eens Menschen voornemen
noch niet en kan begrijpen, hoe veel te min dan Gods
voornemen. Ick en kan noch het hondert duysenste deel
van des Menschen eygen werken en wysheid niet begrypen :
hoe veel te min dan sal ie my onderwinden Gods wereken
ende wijsheid te begrijpen.
Wat onderwinden haer dan dese hooge Doctoren ende
Professoren in de H. Theologie?
Sy spreken van dingen, die ons te hooch zijn, mijn
Sone: want sy disputeren oft de Hen eer gheweest is,
dan het Ey , oft het Ey eer dan de Hen ; d'een seyt , dat
den Boom eer gheweest is dan zijn vrucht, d'ander aeyt
dat de Vrucht, daer den Boom uyt ghecomen is, eer ge-
weest is dan den Boom, ende dat de menschen eerst
kinderen, onnoosel ende naact zijn geweest, eer sy wisten
datse naect waren. Elck laet hem duncken, dat hy 't best
weet , ende mijn gevoelen is , Sone , dattet best is daer af
te swijghen, ende na de liefde haecken, die ons niet en
sal bedriegen. (1 Cor. 13)."
Op dat aanbeeld heeft hij doorgehamerd. Zoolang Oldenbar-
nevelt aan het roer stond, prees hij de verstandige plakkaten
1) Te vinden achter zijn „Mer-proefjen."
23
der Staten, waarin de roervinken tot verdraagzaamheid en
kalmte werden aangespoord. Soms droeg hij zijne boekjes aan
diezelfde Staten op, en eens vinden wij zelfs onder zoo'n
opdracht: „door uwe dienst-schuldighe Robbert Robbertsz. Ie
Oanu, die noch meer heeft te seggen." 1) In 1618 beging hij
de stoutheid een boekje vol „G-ravamina ofte Swarigheden van
sommige waerheydts-liefhebbers tot Hoorn" eigenhandig aan
Prins Maurits ter hand te stellen , met verzoek deze over te
leveren aan de volgende Synode Nationaal „om beproeft te
worden, nae der Schrift die daer seght: Proeft het al ende
wat goedt is, dat behoudt." Waarschijnlijk ligt daarin de
verklaring van het feit, dat de Gecommitteerde Raden het
noodig achtten in Augustus 1619 aan den Hoornschen schout
te bevelen „onderzoek te doen naar zijn (R. R's) persoon, en
zijne gezegden tot nadeel van religie en regeering, en, zoo
deze afkeurenswaardig waren , hem naar rechten en plakkaten
te straffen/' 2) Of dat gebeurd is bleef onbekend. „T'was
anders een vremde , losse , en hollebolge geest , een schemper
en een schieter op allerley gesintheden, en met naemen hadt
hy 't op het mengelmoes van al de verdeelde Doopsgesinden ,
en de Gereformeerden, die de Remonstranten veroordeelden,
gelaeden. Ook werdt hij veeltijdts van hun getergt, engesart;
maar altijds lietense van hunne veeren: Want hij spaerde
niemandt." 3) „Die hem te na kwam werd met gereede munt
heen gezonden : 't geviel dat hij wandelende aan de zeekant
te Hoorn van twee Predikanten, die met hem deunen wilden,
werd aangesproken: Robbert, gij schijnt vol gedachten, wat
peinst gij ? Hij daarop : 't is waar , Broeders , ik overdacht wie
de oorzaak van de zonde is. Zij weder: wel, wie is er de
oorzaak van ? De snaaksche geest dreef hun toe : Toen de eerste
zonde bedreven was, zeide de man, dat de vrouw het gedaan
had ; de Vrouw zei : de slang heeft het gedaan ; doch de slang,
1) Sommighe Buerpraetgens. Hoorn , 1614.
2) Brandt, Hist. der Reform. III, 836., en de Resolut. der gecommit.
Eaden op 23 Aug. 1619.
3) Brandt, ibid. Een zijner beste pamfletten is: Sommige Hoornsche
Veerscheeps Discoursen. Hoorn. 1617. (Koninkl. Bibl.).
24
toen nog jong en dom , zweeg stil. Maar nu oud en stout
geworden, komt ze te Dort op 't Synode, en zeit. dat Grod
het gedaan heeft." 1)
Ook op 't gebied der rekenkunde gaf hij blijken van snaaksch-
heid. In 1607 schreef hij eene prijsvraag uit over de beste
wijze om een getal van 55 cijfers (zegge vijf en vijftig) uit
te spreken , en plakte die volgens de heerschende gewoonte 2),
op' verschillende plaatsen aan. De prijs was: een pinte wijns
voor 't beste antwoord. Allerlei schoolmeesters , uit Haarlem ,
Amersfoort, Scherpenisse, Spakenburg, enz. dongen mede —
maar 't spreekt , dat Robbertsz. de pinte wijns zelf heeft opge-
dronken. 3)
Twee zijn er onder de Hollandsche libertijnen dier dagen
geweest , die waarschijnlijk tot Robbert Robbertsz. in nauwere
betrekking gestaan hebben, en zich even als hij in den grooten
strijd niet onbetuigd lieten. Ik bedoel Willem Meerman en
Reinier Telle. De eerste , een zoon van Gerard Meerman, bur-
gemeester en hoofdschout van Delft , had het voorrecht geboren
te worden in een tijd, waarin de meestergraad in de rechten
nog niet het hoogste ideaal was van duizend en een burge-
meesters zoontjes, en tevens een bewijs van bekwaamheid voor
allerlei ambten. Wel schijnt hij in zijn jeugd de Latijnsche
school afgeloopen te hebben: als zeekapitein weet hij u wonder
guitig aan Apuleius en andere klassieken te herinneren. Vóór
hij een enkele maal als pamflettist optrad, had hij stellig
reeds verscheiden reizen naar Portugal , Venetië en de Levant
achter den rug. Zelf deelt hij mede , „dat hy al wyder geweest
was, als daer de son bij Noorden scheen" 4), waaruit men
besluiten mag, dat hij ook de Indische Zee had doorploegd.
1) Brandt, Reform, als boven.
2) Men herinnert zich , dat o. a. Descartes er eene oploste, welke te Breda
was aangeplakt (Saisset, Précurseurs et disciples de Descartes p. 92. (1862).
3) Zie : 't Verschèyden Antwoordt. Hoorn 1612 (?). 't Dacht mij wen-
schelijk over dezen weinig bekenden man ietwat uitvoeriger te spreken dan
over zijn meer bekende geestverwanten.
4) Comoedia Vetus, uitg. 1718, blz. 2.
25
In 1612 was hij echter aan land: en den grooten strijd tus-
schen Kerk en Staat ziende, bemerkende welke schadelijke
gevolgen die kamp aireede na zich sleepte , en de nog scha-
delijker, die te wachten stonden: hoe hij de gemoederen van
elkaar vervreemdde, de hartstochten prikkelde, en aan een
gewiksten vijand goede gelegenheid bood om in troebel water
te visschen , heeft ook hij zijne landgenooten willen waar-
schuwen en opwekken tot den rechten weg van eensgezindheid
terug te keeren. Slechts een tweetal pamfletten heeft hij in
het strijdperk geslingerd — doch die twee zullen voor hem
spreken zoolang gezond verstand in eere is — naar wij hopen
tot het einde der dagen. Voor kinderen van onzen tijd is noch
zijn „Comoedia Vetus of Bootsmans praetje" noch zijn „Malie-
wagen", die daar op volgde, meer te begrijpen , tenzij voorzien
van goede taal- en geschiedkundige aanteekeningen. Maar dan
zijn zij ook de moeite van 't bestudeeren ten zeerste waard. 1)
In het eerste schetst hij , aanknoopende bij het gezegde van
Jezus in het Evangelie: „Volgt mij na, en ik zal u visschers
der menschen maken", in korte doch meesterlijke trekken de
opkomst en ontaarding der Roomsche hiërarchie. Daarna wor-
den de Hervorming en de strijd tegen de katholieke kerk in
de Nederlanden geschilderd, en met een handigen draai komt
Meerman waar hij wezen wil : op de twisten van zijn' tijd.
Het hartstochtelijk drijven der predikanten wordt gehekeld,
op hunne eigenlijke bedoeling : de stichting eener Protestantsche
hiërarchie, den vollen nadruk gelegd, de raddraaiers naar
verdienste op de kaak gesteld , gegeeseld en gebrandmerkt.
Dat alles wordt verteld in de ongezouten zeemanstaai van dien
tijd, gekruid met beelden aan het matrozen- en visschers-
leven ontleend , een taal , ruw en plat vaak — was van een'
pikbroek anders te verwachten ? — doch teekenachtig en pittig
als 't zeevolk zelf. Al schertsend aan het eind van zijn betoog
gekomen, houdt hij een tweegesprek met een der twistende
predikanten :
1) De uitgave van 1718 is daarvan voorzien, en voor zoover mij bekend,
nog niet door eene betere vervangen.
26
„Laet een bootsman wat lacchen, die sonder ajuynniet
schreyen en kan: laet hem de vrydom van zijnen mal-
brief 1) genieten. Maer gy, die de Brieven van wijsheyt
in de borst draegt, en 't zegel op de tonge, en arbeyd
er selve niet toe , dat een deerlijcke saeck ook bespot-
telijk met eenen zy. Speelt so seer met uwe Conscientie
niet, als of gy God, den Duyvel ende de Werelt teffens
bedriegen kont. 't Grroote dak van de kerk dekt wel veel,
maer en smoort het niet al. Ondertussuhen zijn de trouwe
Dienaers te beklagen, die met haer sevenen soo veel niet
en konnen uitwisschen, als één Schoorsteenveger kan
vuyl maken."
„Ja, maer ondertusschen en krijgen wy geen recht."
„'t Is u schuit dat gy tot geen andere vierschaer gaen
en wilt , als daer 't vonnis te vooren gesmeet is." 2)
„Waer sullen wy dan gaen, daer men de questien
verstaet?"
„U eygen Overicheyt, die sich tegens alle wijsheyt van
de werelt staende hout, die de Rechten en de Rechters,
daer wy alle na leven > breekt ende maekt, kan die niet
Raets genoeg vergaren om de verschillen wijsselyk te
stillen?"
„Ja, maer het sijn geestelycke saeken: die vereyschen
een geoeffent verstant, ende en willen van alleman so niet
gehandelt werden."
„Waerom dan alleman in d'ooren getuyt een weten-
schap, die men of niet begrijpen, of wel ontberen kan?
Maer de crygelheyt is nieuwers mede te stillen: al bood
men haer schoon d'overwinninge , sy wil noch al meer
hebben."
.... „Ja , maer dit zyn al praetgens , en om een eynde
van de saek te hebben , so moest men 't Schippersgilde
vergaren" (de Synode bijeen roepen).
„Kinderen, wat een huys sou daer leggen! als een
1) die hem 't recht geeft bootsen, grappen, te maken.
2) de Synode.
27
Hoy-schuyr : ende de naelde te vinden wesen , alsof se de
Duyvel in 't Hoy gesteeken had. Men moet wel wat
disputeren, maer niet op 't puntgen van een Spaensche
naelde; niet om van vrinden vremde, en van vremde
vyanden te maken* Ghy weet selfs wel te seggen , dat de
krygele bootsen (guiten) onder de jonge Maets nieuwers
anders toe en deugen, als om malkanderen te tergen, de
leden rat te houden , ende by eenen misgreep den hals te
breken. Daerom, indien de Vaderen onses Vaderlants dit
hoogh klimmen niet en matigen, ende de wij se Stuyr-
luyden (de predikanten) van haer malle kinderen niet wat
leger by de eerden houden" .... 1)
't Was al boter aan de galg. In hetzelfde jaar 1612 heeft
Meerman nogmaals zijne landgenooten ernstig gewaarschuwd
— al doopte hij toen zijn boekje de „Malle wagen" — voor
hij eene nieuwe „Schipvaert", zijn laatste, ondernam. Want,
naar Amerika gezeild om op zijne beurt de Noordwestelijke
doorvaart te ontdekken , heeft men tevergeefs gewacht op zijne
terugkomst. De ijsvelden benoorden Labrador, die zoo menig
kloeken schipper het leven gekost hebben, werden stellig ook
Meermans graf. 2)
Spreekt Meerman met lof van Robbert Robbertsz. , de dichter
Reinier Telle schijnt hem gedichtjes gezonden te hebben, die
Robbertsz. in zijne pamfletten liet afdrukken. Telle of Vitellius.
in 1558 te Zierikzee geboren, 3) reisde in zijne jeugd half
Europa af, en werd later rector der latijnsche school in zijn
vaderstad. In 1610 vertrok hij naar Amsterdam , waar hij zich
waarschijnlijk ook nog met lesgeven geneerde , doch zijn meesten
tijd besteedde hij aan aardrijkskunde en geschiedenis. Hij ver-
1) Comoedia Vetus. blz. 60, 62.
2) Biografische bijzonderheden in 't «Voorberigt» van de door mij gebruikte
uitgave.
3) Zie over hem Dr Jan te Winkel, Tijdschr. voor Nederl. Taal en
Letterkunde, deel III, (Ie reeks) en Dr. W. P. C. Knuttel. Gids, 1886,
Octoberafl. blz. 1, vlgd.
28
taalde Gruicciardini's boek over de Nederlanden, dat in 1613,
en vervaardigde een „Caertboeck" van de Nederlanden dat in
1616 het licht zag. In 1614 geeft hij eene vertaling uit van
Plutarchus' zedekundige geschriften , en heeft in 't zelfde jaar
reeds eene overzetting gereed van het meest verafschuwde
werk dat men in die dagen kende : Servet's de Trinüatis erroribus,
Van de Dolinghen der Drievuldigheyd. Al is dat werk eerst in
1620, na zijn dood, ter perse gelegd, het feit bewijst genoeg-
zaam hoezeer Telle doordrongen was van dien vrijzinnigen geest,
die in lijnrechten strijd met alle schoolgezag , alles onder de oogen
durft zien , en niet schroomt samen te gaan met den grootsten
heresiarch , waar hij in 's lands kerk geen waarheid vindt. Want
om iets te verdienen werd in die dagen nog niet geschreven.
Het spreekt van zelf, dat Telle, toen de strijd heet begon
te worden, en de geest van het lied vaardig over hem werd,
partij koos voor hen, die afkeerig waren van het hiërarchisch
streven der Contra-Remonstrantsche predikanten. Ook hem ging
vrijheid boven alles, en die vrijheid wenschte hij te genieten
in vrede voor zich en zijne medeburgers. Niets was hem meer
tegen de borst dan
zucht tot heersenen in een man.
Die geerne zou den naem van kercken-dienaer draghen. 1)
Zoo min als zijne confraters was Telle anti-christelijk of
ongeloovig: zij allen hielden de kruis vaan hoog, maar verheven
boven kerkelijke ceremoniën , en beuzelachtig verschil van mee-
ning. Schijn-Christen zijn , dat kon iedereen :
Elck kan syn werck wel laten staan,
En flux ter kercke loopen :
Elck kan ten avondmale gaen,
Elck kan hem laten doopen :
Elck kan na 's lands manieren
Den Sabbath-dach wel vieren,
En Psalmen veel met stemmen eel
Doen klincken door de keel. 2)
1) Apollo's Harp, Amst 1658, blz. 115.
2) Vredesangh, 1615.
29
Uiterlijke plechtigheden, ziedaar volgens hem 't hoofdver-
schil tnsschen de Christelijke sekten — dingen, die den waren
Christen niets waard zijn:
Daer tegen kan 't ghebeuren plat,
In desen tyt vol twisten,
Wt noot; doch meest uyt liefde, dat
Een vroom en oprecht Christen
De ceremoniale
Gheboden altemale
Ter syde set, of altemet
Heel weynich daer op let. 1)
Waarom , waar allen toch hun heil zoeken , hun troost putten
uit die eene bron, het Nieuwe Testament, het fundament van
aller leer, waarom geen eensgezindheid?
Kon het uitblijven dat een man van zijne gezindheid ten
scherpste bestreden werd, hij, die zelfs Koranteksten durfde
aanvoeren tot staving van zijne gevoelens? 2) Strijd echter
prikkelt , bestrijding nog meer , en zij heeft Teile's harp zijne
stoutste liederen ontlokt; het bekendste daarvan bleef „der
Contra Remonstranten Kerf-Stock", waarin hij de leiders en
de daden van de tegenpartij op de geestigste wijze over den
hekel haalt. 3) Ook hij juichte de verstandige maatregelen toe
van Oldenbarnevelt,
Die waerdige Piloot, die ons vereenicht Schip
Met synen wysen raet naest Godt heeft helpen stieren,
Dat het door storm en windt, trots zee, en zand, en klip,
Ter haven is geraeckt, op 't volgen van sijn vieren. 4)
Doch in 't ende is hij den strijd moede, en slaakt de ver-
zuchting:
1) Ibid.
2) Tafereel, Begrijpende cortelyck het groot en de merckelyck verschil
datter is tusschen de Leere der H. Schrifture ende der Geref. Kercken, aen
de eene, ende der Contra-Remonstranten aen de andere zijde. 1616 (door de
Staten van Gelderland als «Godslasterlyck , scandaleus, ende calumnieus» in
Febr. 1617 verboden. Zie Dr. Knuttel, ibid. blz. 15).
3) Gedeeltelijk afgedrukt en verklaard door Dr. Knuttel, t. a. p. blz 34, vlgd.
4) Ibid., blz. 28.
30
Sal dan dit sectisch vyer, altydt syn voetsel vinden,
En met gheen watervloet, oyt konnen zijn gheblust
Salt ons lief Vaderlandt, ja 'swerelts kloot verslinden
O neen, ons Godt, o neen, verleent ons eenmaal rust.
Men wil voor uwe eer, quansuys te strijden schijnen,
Maer ondertusschen ist, om eyghen eer te doen,
Twistgiericheyt (eylaes) doet liefd' en vree verdwijnen
En wil ons trecken aen, des Roomschen Paus kaproen.
Had' mennich mensen syn wensen , de boomen wierden galghen ,
En die op syn ghebedt gheen amen segghen wou ,
Moest voort, hoe seer hy oock voor sulcken spijs mocht walghen ,
Al waer hy nog so goet, Godtvruchtich en ghetrou. 1)
Het is onzeker of Telle het einde van den strijd beleefd
heeft. Kort voor 1620 overleed hij , en werd met alle plech-
tigheid, „op de maniere van uytnemende Poëten" ter aarde
besteld.
Gegronde bezwaren zijn er stellig niet tegen aan te voeren ,
wanneer wij ook den goedlachschen Amsterdamsen en dokter
Samuel Coster tot de Libertijnen rekenen. Wel weten wij niet
met zekerheid of hij de meening der Arminianen dan wel die
der Gomaristen aankleefde — 't blijft zelfs mogelijk dat bij
beide partijen heeft uitgelachen. De levensbijzonderheden , die
omtrent hem bekend zijn, kunnen in weinige woorden worden
samengevat. 2) Hij was een timmermanszoon , geboren 16 Sept.
1579; reeds vroeg werd hij lid eener Amsterdamsche rede-
rijkerskamer; ging in 1607 te Leiden studeeren, huwde nog
in datzelfde jaar 3), en promoveerde in 1610. Sedert woonde
hij te Amsterdam, waar hij eene drukke praktijk uitoefende,
en op hoogen ouderdom overleed. Zijn vader, die in latere
dagen ook 't ambt van koster vervulde, had in zijn jonge
1) Bij Robbert Robbertsz. Sommige Hoornsche Veerscheeps Discoursen,
blz. 40 (1617.) .
2) Costers Werken, uitg. Kollewijn, voorbericht.
3) Zijne eerste echtgenoote schijnt spoedig overleden te zijn. Op 26 Maart
1626 ondertrouwde hij opnieuw met Rebecca van Twenhuysen, uit Zwolle
geboortig. (Amst. Puyboeck.)
31
jaren medegedaan aan den beeldenstorm ; kan het verwondering
baren dat ook den zoon het echte geuzenbloed door de aderen
stroomde? Jezus uitgezonderd, heeft misschien nooit een tim-
mermanszoon de Phariseeën en Schriftgeleerden van zijn tijd
bestreden met zooveel scherpte en heftigheid.
„Men haalde", zoo wordt er bericht — „zijne snedige ge-
zegden aan" 1); in zijn wapen voerde hij een schildpad, het
dier dat steeds zijn huis met zich voert, met het devies
„Overal thuis". Zijn geestigste streek is wel geweest, dat hij
de predikanten op die plaats bracht, welke het zwartst bij
hen aangeschreven stond, nl. op het tooneel. Aan niets hadden
zij meer den duivel gezien, dan aan „d'Academy."
Terwijl zijne vermakelijke klucht van Teeuwis den Boer onder
onze beroemde kluchtspelen de eenig oorspronkelijke is, is ook
zijn treurspel Ifigenie zóó los van de Grieksche sage, dat het
bijna voor oorspronkelijk kan doorgaan. Blijkt onze genees-
meester in alle opzichten een man geweest te zijn, die zijn
gezeg met aardige loopjes en levendige actiën wist te stoffeeren>
in Ifigenie heeft hij de kemphanen onder de predikanten gegee-
seld met vlijmende scherpte. Nauwelijks begrijpt men , hoe een
stuk als dit in 1617 binnen Amsterdam kon opgevoerd worden.
Meer dan een der andere Libertijnen was Dr. Coster op
den man af. Wat zijn ze eigenlijk, zoo vraagt hij, die roer-
vinken ? Het zijn menschen , van de straat opgeraapt ; uit
welwillendheid door den een of ander ter school gezonden;
en nauwelijks komen ze er van daan, of ze matigen zich alle
gezag aan, willen iedereen de wet stellen. Van den kansel
blazen zij het volk wat onbegrijpelijke woorden in de ooren
en mennen dan hunne paardjes waarheen zij willen. 2)
O wel gheboren volck! dat noyt en wierd ghedwongen
Van 's Werelts dwingelandt! werdt ghy nu niet ghedrongen
Te moeten buyghen onder 't moeyelycke juck
Van malle Papery? Snorckt nu vry van 't gheluck
Daer ghy de Werelt deur u loflrjck van beroemden ,
Zo dat de buren u de vrye Luyden noemden 3).
1) Jonckbloet, Letterkunde XVIIe eeuw, I, 105 (1881).
2) Costers Werken, uitg. Kollewijn, vs. 600. 3) Ibid. vs. 570.
32
Was het maar alleen godsdienstijver , die hen bewoog. Coster
zou er vrede mede hebben. Maar:
Dat doen ze niet voor niet , 5 neen , ze zijn niet dom ,
En, doen ze wat voor niet, zo weten ze waerom. 1)
Wat zij 's nachts droomen , dat durven zij over dag , zegt
de dichter , aan het volk als waarheid diets maken ; zij nemen
een air aan , als waren zij zelve tegenwoordig geweest in de
raadzaal der Goden, ingewijd in de diepste geheimenissen.
Voor Godes gheestlyck volck, daar geeft ghy u voor uyt,
En 'tschynt dat ghy niet weet, wat dat die naem beduyt.
Gods volck soeckt liefd en vreed, en ghy soeckt maer te twisten,
En 't Volck te leeren datse beter niet en wisten. 2)
„Zouden zij Grods wil niet Weten, die om godswil hebben
gestudeerd?" laat onze spotter Tersites vragen, 't Antwoord
is het kort verhaal van den levensloop der predikanten. Aan
de Hoogeschool bestudeeren zij , onder meesters die 't ook uit
baatzucht doen , niets dan de godgeleerdheid ; zij zweren bij
de woorden van hun' professor; staren zich, overbluft door
woorden zonder zin, blind op één punt; leerden nooit hun
eigen verstand gebruiken:
Daar komt de twist van daan, want dese die sal leeren
Dat 't alles geel is, en in teghendeel sal s weeren
Een ander wederom de dinghen blauw te zijn. 3)
Dat twisten en kijven , dat verketteren van elkander , ontlokt
onzen dichter woorden, die erger zijn dan kaakslagen: Dolk-
steken zijn het:
Schynheyl'ge Paep ghy liecht,
Ghy liecht. Ghy doet niet dan dat ghy de werlt bedriecht
Met Hemels guychel-spel , en 't zyn u eyghen dinghen ,
Slechts om u baat bedocht, en om bet volck te dwinghen
Tot sulcks als gby begeert. 4)
't Was een geluk, dat Coster onder de Amsterdamsche
1) Ibid. vs. 636. 2) Ibid. vs. 836.
3) Ibid., vs. 998. 4) vs. 1329.
33
regenten tal van geestverwanten had. Anders ware stellig de
voorspelling aan hem bewaarheid geworden , die hij in de
volgende verzen uitspreekt:
Ghelijc den Noorderstorm de Zee
Beweeckt, bewegken zy luy mee
De menseken door een yd'le droom ,
Die teghen dese wint en stroom
Op zeylen wil, verliest zyn Schip
Zyn lyf, zyn goedt, op eenen klip. 1)
Hen kan zich begrijpen hoe de kansels moeten gedaverd
hebben over den man, die zulke dingen dorst zeggen; hoe hij
moet vervolgd zijn met een odium theologicum , venijniger dan
elke andere haat ; hoe 't den predikanten in den krop stak , dat
„het Schouburgh", als dat stuk opgevoerd werd, voller was
dan ooit ; en hoe zij , zelfs jaren later door geen schande wijs
geworden, er het zwijgen niet toe konden doen. 2) Coster had
echter de lachers op zijne zijde, en dat was hem genoeg.
Hebben ook de predikanten, na den val van Oldenbarnevelt
in zeker opzicht de zege behaald; is hun gezag en invloed
sterk toegenomen: tot een priesterheerschappij als weleer de
Roomsche kerk bezat, hebben zij het binnen de Nederlanden
nooit kunnen brengen. "Wel is waar zijn op tal van plaatsen
de Arminianen onderdrukt — 't was hunne beurt — ; wel zijn
Roomschen en Doopsgezinden herhaaldelijk met groote onver-
draagzaamheid behandeld; wel zijn er, zooals wij zien zullen,
in de zeventiende eeuw feiten voorgevallen , die zonder den
invloed der gereformeerde geestelijkheid stellig niet zoo'n
ergen keer hadden genomen: maar hadde hun haan in alles
victorie gekraaid, dan zouden nog heel andere dingen ge-
schied zijn.
Eén gevolg van de twisten over godsdienstige kwestiën is
er , waarop tot nog toe weinig de aandacht gevestigd is , en
wel dit, dat velen door 't aanhoudend gekijf al wat men
1) Ibid. vs. 1136.
2) Zie Vondels «Otter in 't Bolwerk.*
34
godsdienst noemde zijn kwijt geraakt , en korter bij 't atheïsme
stonden , dan bij het Christendom. Het spreekt ook zoo van
zelf, dat Hadrianus Junius het in de zestiende eeuw reeds
voorspeld heeft. 1) Onder onze staatslieden — „Politieken"
zei men toen — waren er meerdere , die in „onwetendheid
het zekerste geloof" zagen (Oldenbarnevelt); anderen voor wie
Bene vivere et laetari de hoogste moraal, ridere de grootste
levenswijsheid was. Nog anderen — en zoo scholen er ook
onder de Christenen — beschouwden den buik als de eenige
Godheid, die vereering noodig had. Maar ook tal van over-
tuigde atheïsten en vrijdenkers liepen op Hollandschen bodem
rond: zóó, dat men nauwelijks wist of de Nederlanden dan
wel Italië in dat opzicht de kroon spande. Waar een man als
Vanini goddelooze stellingen verkondigen wil, die hij niet voor
eigen rekening durft nemen, roept hij een Amsterdamschen
atheïst ten tooneele ; die durft 't al zeggen wat hij denkt , en ,
met weerleggen houdt zich de schrijver niet op. 2) Het bleef
niet bij Libertijnen: de Utrechtsche professor Gijsbert Voetius
kende tal van soorten. Atheïsten , Politieken en Macehiavellisten ;
Epicuristen, Lucianisten en Naturalisten; Pelagianen, Socini-
anen en Enthousiasten .... een katalogus zonder einde. Willen
wij Voetius gelooven , dan is Afrika nooit zoo vol geweest van
monsters als ons land van zulke „pesten". En ook Lipsius
verzekert , dat hij velen gekend heeft , die openlijk 't bestaan
van God loochenden. 3)
Maar, vraagt men feiten in stee van beweringen, dan zijn
er althans enkele te geven die ons bekend werden. In 1614
of '15 werd te 's Gravenhage een zekere Nachtegael , uit Alkmaar
afkomstig, wegens godslastering uit den lande gebannen. 4)
Korten tijd later werd een Amsterdamsen dokter, Carolus
genaamd , „omdat hij wat te veel yverde in 't stuk van Religie
ende te nae quam de materie van Staet," uit de stad gezet;
1) Lib. de Theol. c. 17.
2) Zie zijne Dialogen in de «Oeuvres Philos. de Vanini», par Eousselot.
Paris 185G, p. 218, et suiv.
3) Voetius, Disput, select, de Atheïsmo I, 223, (1648).
4) Voetius, ibid. p. 224.
35
hij begaf zich naar Haarlem, waar hij later eene bloeiende
praktijk kreeg. 1) Binnen laatstgenoemde stad werd in het
jaar 1627 een schilder, Johannes Torrentius, wegens het
verspreiden van atheïstische stellingen en andere redenen tot
twintig jaren gevangenschap veroordeeld. Eenige jaren later
is hij echter op verzoek van Karel I in vrijheid gesteld, en
het Kanaal overgestoken. 2) Voortgezet onderzoek zou stellig
meer zulke feiten aan den dag brengen.
1) Schrevel, Harlemias, 1648, blz. 343.
2) Voetius, ibid. p. 223 Schrevel, Harlemias, en Kramm, Levens der
Nederl. Schilders.
IL
De Joden in Amsterdam.
Was het Pyreneesch schiereiland in de middeleeuwen , onder
de Heerschappij der Arabieren een centrum van beschaving,
spoedig zou dat anders worden , toen het khalifaat van Cordova
onder onbeduidende vorsten verviel, het rijk verbrokkelde , en,
onophoudelijk bestookt door de Christenvorsten uit het Noorden,
geheel te niet ging. Zoolang de halve maan schitterde boven
de tinnen van 'tAlhambra, waren de bij geloovige en onwetende
Christenen gehaat en veracht geweest. De Joden echter, wier
leer en godsdienst veel meer overeenstemden met de beginselen
welke de Profeet gepredikt had, werden over het algemeen
met verdraagzaamheid behandeld , ja zelfs dikwijls meer als
gelijken dan als minderen beschouwd. Zij namen deel aan het
intellectueel en artistiek leven, dat zich tijdens het bewind
der khalifen ontwikkelde ; onder hen stonden geleerden en
staatslieden, wijsgeeren en dichters op, zooals er onder Abra-
hams nakroost nog zelden geweest waren ; en nog langen tijd
nadat uit Mohammeds volk de kracht geweken was, bloeide
onder de Spaansche Joden de wetenschap hoog op. Dichters
als Ibn Grebirol en Jehuda Halevi, wijsgeeren als Maimonides
en Chasdai Crescas, artsen en natuurkundigen, die langen tijd
de roem waren van Spanje. Hun komt de eer toe , dat zij de
Arabische wijsheid toegankelijk gemaakt hebben voor de kin-
deren van het Westen. Zij traden op als vertalers , zij brachten
veelal de wetenschap van oord tot oord.
Met zijne macht hernam echter het Christendom zijne onver-
37
draagzaamheid. De Joden waren voor de katholieke geeste-
lijkheid een doorn in het oog, eensdeels door hunne geleerd-
heid , anderdeels door hun rijkdom. Nog vóór de laatste
Mohammedanen uit het Schiereiland verjaagd waren, werd
eene ontzettende vervolging tegen het volk van Israël op touw
gezet ; indien zij niet , in schijn althans , het Christendom
omhelsden , werden zij zoo onbarmhartig mogelijk mishandeld.
Tallooze scharen ondergingen gedwongen den doop om aan de
wreedheid hunner belagers te ontkomen. Doch toen onder Fer-
dinand en Isabella geheel Spanje onder één kroon vereenigd
werd, stond ook deze uitweg niet meer open. Met argusoogen
werden zij door den inquisiteur Torquemada en zijne spionnen
bewaakt, en wee den Sckijn-Christenen (Marranen) die onder
zijne handen vielen! Weldra zegevierde de kerk: op 31 Maart
1492 verscheen het verschrikkelijke banvonnis , waarbij meer
dan achtmaal honderdduizend Joden gedwongen werden hunne
woonsteden, het land, waar het gebeente hunner vaderen rustte,
waar hun wieg gestaan had , te verlaten. Geplunderd, verjaagd,
ontvloden zij in breede scharen hun ongastvrij vaderland.
Velen begaven zich naar Italië, naar de Levant, naar Noord-
Afrika; anderen vluchtten naar Portugal, waar zij in de grens-
steden Braganza , Miranda , Elvas en Evora , alsook te Oporto
tegen betaling van een zwaar hoofdgeld toegelaten en — tijdelijk
althans — geduld werden. In Spanje echter woedde de inqui-
sitie met ontzettende wreedheid tegen de achtergeblevenen en
de Marranen voort. Met leede oogen zag de geestelijkheid het
aan, dat zoovele Joden aan haren machtigen arm ontkomen
waren door over de Portugeesche grenzen te vluchten. Doch
ook daar werd onder den volgenden koning, Emanuel I, een
kruistocht tegen de Joden op touw gezet, die weldra tot een
moordtocht werd , toen Alva in 1581 het land voor Filips II
veroverde. 1)
Opgeschrikt als hoenders bij het zien van een roofvogel
vloden de Joden van toen af in alle richtingen van de wind-
1) Vgl. H. J. Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland, 1843, blz.
116 en vlg. en Graetz , Geschichte der Juden, Band IX.
38
roos. In Zuid-Frankrijk, te Bayonne en La Rochelle, spoedig
ook in de Zuidelijke Nederlanden , te Antwerpen en elders ,
zag men ze opdagen , velen arm en berooid , anderen , die een
belangrijk deel van hun' rijkdom hadden weten te redden.
Naar het schijnt hebben onder de regeering van Karel V reeds
velen, uit Spanje verdreven, de oogen op ons land gericht,
zooals blijkt uit de plakkaten, te Brussel tegen de Marranen
uitgevaardigd. 1) Na het losbreken van den opstand echter
hebben wij zekerheid , dat sommigen hunner in de Nederlanden
vertoefden. Doch eerst de verstrooiing en vernietiging der
Armada schijnt hun de oogen geopend te hebben. Een niet
geheel betrouwbaar getuige 2) meldt, dat zij oorspronkelijk
het plan hadden zich te Middelburg metterwoon te vestigen,
doch daar, op aandringen der predikanten, werden afgewezen.
Volgens sommigen in 1590, volgens anderen in 1593 zette
het eerste drietal Portugeesche Joden , na een avontuurlijke
reis over Engeland, dat hunne stamgenooten eenige eeuwen
geleden uitgebannen had , en Embden in Oost-Friesland , te
Amsterdam voet aan wal. 3) Als „Portugeesche kooplieden"
oogluikend door de Amsterdamsche regeering toegelaten ,
schijnen Michael Lopez van Porte de Lima (in Noord-Portugal),
zijn neef Manuel Lopez Pereyra van Oporto , en Maria Nunez ,
zijne zuster (?) spoedig bericht naar hun vaderland gezonden
te hebben, dat zij in een veilige haven aangeland waren.
Immers reeds op den grooten Verzoendag van het jaar 1596
was hun aantal zoo toegenomen , dat zich een tiental geloofs-
genooten tot het gebed konden vereenigen; en hoewel zij bij
die gelegenheid — op het gerucht af dat zij Roomschen waren —
door den schout en zijne rakkers overvallen werden, bleek
spoedig het misverstand: met geen minderen haat dan de
Hollanders waren ook zij bezield tegen den Paus en zijne
vertegenwoordigers , en hun afkeer van de Spaansche inquisitie
was zoo mogelijk nog grooter. Toen werd hun door de magistraat
1) Koenen, blz. 127.
2) Benthem, Holland. Kirch- und SchuleDstaat. 1698. I, S. 624.
'S) D. H. de Castro, De Synagoge der Port. Israël, gemeente te Amst.
1875, aanteek. blz. II, waar de verschillende sagen behandeld worden.
39
vergund een bedehuis in te richten, dat in 1597 werd ingewijd.
Naar het schijnt was hun in den beginne weinig anders geoor-
loofd dan bidden; van andere plechtigheden was vooreerst geen
sprake. Overigens werden zij in rechten gelijk gesteld met
andere, niet tot de gereformeerde staatskerk behoorende
burgers.
Uit Oporto, Aveiro, Souza, ja zelfs van het eiland Madeira
kwamen spoedig vele nieuwe ballingen aan, zoowel Joden als
Marranen. Anderen uit Spanje, Venetië en Antwerpen — waar
zich velen een tijd lang schijnen schuil gehouden te hebben 1) —
volgden. De groote meerderheid vestigde zich in die wijk, welke
nog tegenwoordig den naam van „de Jodenbuurt" draagt: de
rijkeren op de Breestraat en de Nieuwe Houtmarkt, de minder
bedeelden op „Vlooienburg" Een ghelto echter , in den Italiaan-
schen zin van het woord, is dat nooit geworden. Bij de stich-
ting van het eerste bedehuis hadden zij een eigen geestelijk
bestuur verkozen; doch, door de nieuwe ballingen, die elk jaar
aankwamen, en de huwelijken, die gesloten werden, leed het
niet lang, of een tweede werd geopend, weldra gevolgd door
een derde, toen, door de gestrenge boetpredikaties van den
opperrabbijn Isaac Uziel de vrede in de jonge gemeente gestoord
werd. (1618). 2) Meer dan aan anderen trof het dezen man —
zelf uit Fez in Marokko afkomstig — , dat zijne geloofsgenooten
bij de besnijdenis hun katholicisme — al was het ook in schijn
aangeleerd en uitgeoefend — allesbehalve uitgeschud hadden.
„Van kindsbeen af hadden de Marranen gehoord en gezien,
dat zondigen geoorloofd was , mits men zich maar van tijd tot
tijd met de kerk verzoende. Waren niet de katholieke priesters,
van allerlei rang , gereed om vergiffenis te schenken , en de
toekomstige straffen door kerkelijke middelen van de zondaars
af te wenden? In de oogen der meeste Marranen kwamen de
gebruiken en plechtigheden van den Joodschen godsdienst een-
1) Een en ander bleek mij uit de Amsterdamsche Puyboecken van dien
tijd. Van 28 Nov. 1598 af, vindt men daarin eene reeks van huwelijken
tusschen Portugeesehe Israëlieten opgeteekend , waarbij steeds hunne geboorte-
plaats vermeld wordt.
2) D. H. de Castro, De Synagoge, enz. blz. 10.
40
voudig voor de katholieke sacramenten in de plaats , de rab-
bijnen voor de priesters en biechtvaders. Wanneer men, zoo
meenden zij , den Joodschen ritus maar stipt opvolgde , en
bovendien zoo af en toe nog iets voor de gemeente deed, dan
was het wel geoorloofd aan de begeerten den vrijen teugel te
laten , zonder te vreezen , dat men zijn zieleheil er bij zou
inboeten. De rabbijnen konden immers even goed absolutie
schenken ! En zoo was de levenswandel der Amsterdamsche
Marranen allesbehalve voorbeeldig, vooral wat de kuischheid
betreft." 1)
Meermalen pleegden zij omgang met de blonde dochteren
hunner onbesneden gastheeren , ja zelfs zijn er enkele huwe-
lijken tusschen onze zuiderlingen en dochteren van het Noorden
gesloten; 2) een feit, waartegen weldra een verbod werd uit-
gevaardigd.
Hoewel de spanning tusschen de partijen tot 1639 voort-
duurde , breidde zich de gemeente door den voortdurenden toe-
voer zoozeer uit, dat Amsterdam weldra koloniën stichtte te
Hamburg en Rotterdam ; doch de moederstad bleef de kroon
spannen, hoe ook de gemeente te Hamburg tot bloei kwam.
Daar de Joden natuurlijk gehouden waren hun aandeel op te
brengen in 's lands belastingen, zijn dus de „Spaansche matten"
van de Zilvervloot niet de eenige geweest, die Spanje ons in
handen speelde om den oorlog te kunnen voortzetten.
Was reeds in Portugal en Spanje de handel voor de groote
meerderheid der Joden het middel van bestaan, Holland, dat
hen buitensloot uit alle ambten en bedieningen , verwees bijna
allen op die bron van inkomsten. Het spreekt dus van zelf,
dat zij deelden in de gebreken die over het algemeen den
koopmansstand aankleven en het is onbillijk van Reinier Telle
hun hunne baatzuchtigheid te verwijten. 3) Trouwens, men
1) Graetz, Geschichte der Juden, X, S. 6.
2) Amsterdam sche Puyboecken op 2 Oct. 1604 en 9 Mei 1609.
3) Ik haat ....
In een Portugees zijn Joodschen eigenbaat.
Appollo's harp, 1663. blz. 104.
41
schijnt hier spoedig ingezien te hebben , hoezeer hunne aan-
wezigheid het land ten goede kwam. Sommigen hadden
een groot deel van hun vermogen gered, anderen wisten het
in weinige jaren tot een fabelachtige n rijkdom te brengen.
Reeds in de tweede helft dier eeuw ging de sage, „dat een
hunner een huis bewoonde , schitterend van goud , zilver en
marmer, waarin een zaal was, geheel met ducatons geplaveid." 1)
In tegenspraak met de zindelijkheid der Hollandsche huis-
moeders op stoepen en straten , zag het stadsgedeelte door
hen bewoond, er vuil en morsig uit — een blijk te meer van
hunne uitheemsche afkomst. 2) Dank zij hun rijkdom en hooge
geboorte — velen hunner hadden aan gene zijde der Pyreneeën
tot de nóbleza behoord — waren zij zeer trotsch en pracht-
lievend. Hunne Duitsche en Poolsche geloofsgenooten , die na
1630 binnen 't Nieuw- Jeruzalem, zooals de Portugeezen Am-
sterdam herdoopt hadden , eene toevlucht zochten , werden , als
halve barbaren , met den nek aangezien en buiten de gemeente
en de gemeenschap gesloten Een Hamburgsche anti-semiet, de
vrome „Pastor" Johannes Muller klaagt over hun hoogmoed
en weelderigheid ; en wat hij van de Joden te Hamburg ver-
zekert, kan stellig ook op hunne Amsterdamsche broeders toe-
gepast worden. „Zij gaan daar heen, getooid met gouden en
zilveren sieraden, met kostbare paarlen en edelgesteenten. Bij
bruiloften eten zij uit zilveren schalen , en rijden rond in
karossen zooals slechts aan lieden van voornamen stand geoor-
loofd zijn. Bovendien houden zij nog voorrijders en een groot
gevolg." 3)
Zoo goed als de Hollanders hadden zij eerst na lange jaren
van lijden het recht verkregen hun geloof ongehinderd te be-
lijden: als deze klemden zij zich met hand en tand vast aan
hunne leer. Hunne rabbijnen verschillen slechts in gewaad van
de hervormde predikanten van dien tijd: als deze waren zij
streng rechtzinnig, als deze heerschzuchtig , als deze zochten
1) Benthem, Holland. Kircli- und Schulenstaat , I, G24.
2) «Zwijnerig», durft Benthem zeggen.
3) Bij Graetz, X, S. 21.
42
ook zij hulp bij de wereldlijke overheid, waar zij met hunne
kerkelijke tuchtmiddelen het gezag onder de gemeenteleden
niet wisten te handhaven. Ook voor hen was de theologie het
eenige vak van studie, dat de aandacht verdiende; al het
andere was slechts middel om op 't veld der godgeleerdheid
met te beter vrucht werkzaam te zijn. Dat zij alzoo geen
mindere vaardigheid toonden in het gebruik van het latijn,
dan hunne hervormde standgenooten , valt hun niet zoo bijzonder
hoog aan te rekenen, en hunne grootere kennis van het He-
breeuwsch is minder als eene verdienste te beschouwen, dan
als iets , dat van zelf sprak.
Wij bespraken reeds den boetprediker Isaac Uziel , die tot
zijn dood toe (1622) zijn ambt heeft waargenomen. Zijn invloed
is echter niet zoo machtig geweest, dat de katholieke tint,
welke in den eersten tijd over de Portugeesch-Israëlietische
gemeente lag , tijdens zijn leven geheel is uitgewischt. Nevens
hem stond de weinig beduidende David Pardo , (1618 tot na
1640) die door een gelukkigen streek in 1639 de dri'e gemeenten
weder tot een enkele wist te vereenigen. 1)
Van grooter beteekenis schijnt geweest te zijn de in Venetië
geboren Saul Levi Morteira, die, waarschijnlijk weinig meer
dan twintig jaren oud, reeds in 1616 tot rabbijn werd aan-
gesteld. Naar men wil was hij meer geleerde dan redenaar,
tamelijk ervaren in de joodsche letterkunde, maar allesbehalve
een geniale kop. Zijn ambtsbroeder Isaak Aboab da Fonseca,
reeds als kind te Amsterdam aangekomen , 2) had zijne kennis
bij Izaak Uziel opgedaan. Deze was het, die hem zoo goed
onderichtte in de kunst der welsprekendheid, dat ook Aboab
reeds op twintigjarigen leeftijd (1626) als voorganger der ge-
meente kon optreden. Zijne preeken lokten altijd een talrijk
gehoor. „Doch", zegt Graetz terecht, „een wel ingedeelde,
aardige , meesleepende preek is niet altijd de vrucht van
grondige kennis en heldere overtuiging, vooral niet bij Aboab.
1) D. H. de Castro, De Synagoge, blz. 13.
2) Hij was in 1G05 te Castrodaïre in Portugal geboren. Zie de Castro,
Keur van Grafsteenen , I , die eene korte biographie van hem geeft.
43
Hij heeft noch op het gebied der wetenschap , noch op dat der
Talmudstudie iets van belang geleverd. Hij was wispelturig van
karakter; vleierij vond bij hem een gewillig oor, en maakte
hem het tegendeel van zelfstandig," 1) Toch was het hem
gegeven meer dan drie geslachten lang aan het hoofd der ge-
meente te staan. Diep-ingrijpende vraagstukken zijn in dat
tijdvak van bijna zeventig jaren voor hem opgerezen : hij toonde
zich in alles klein, bekrompen van geest, verstoken van een
helderen blik op verleden of toekomst. Aboab was even bijge-
loovig als het volk , en in plaats van te leiden werd hij geleid
door anderen.
De meest uitstekende onder deze middelmatigheden was
zonder twijfel Menasseh Ben Israël, in 1604 te La Rochelle
geboren. 2) Half geradbraakt was zijn vader uit de kerkers
der inquisitie ontsnapt, om te Amsterdam een veilige wijk-
plaats te vinden. Ook Menasseh ontving zijne opleiding van
Isaac Uziel en heeft het in geleerdheid verder gebracht dan
zijn medescholier Aboab. Omstandigheden en aanleg brachten
hem voldoende kennis bij van omtrent tien talen, zoo levende
als doode, en vooral in het hanteeren van het latijn schijnt
hij voor de Hollandsche geleerden geen haarbreed geweken te
zijn. Reeds op achttienjarigen leeftijd beklom hij als rabbijn
het spreekgestoelte. Tal van geschriften , zoowel in het Spaansch
en Portugeesch als in het Latijn vloeiden uit zijn welversneden
pen, en daarin ligt de oorzaak, dat zijne vriendschap gezocht
werd door de Vossiussen, door Kaspar van Baerle en Simon
Episcopius. Waren het al geen wereldbe wegende ideeën, die
hij verkondigde, zijn meerdere kennis van 't Hebreeuwsch en
de Joodsche oudheden wist antwoord te geven op vraagpunten,
die onzen theologen niet recht helder waren. Spreekt eene
dichtgeplakte bladzijde in het protokolboek der gemeente nog
van Menasseh's trotschheid, 3) over het algemeen schijnt hij
eer gemakkelijk in den omgang, dan ongenaakbaar geweest te
1) Graetz, X, S. 11.
2) Arasterdamsche Puyboecken op 15 Aug. 1G23, waar hij ondertrouwt
met «Rachel Barbanel van Guyniereyns» , d. i. Abarbanel van Gumoëns.
3) Zie de vermakelijke geschiedenis bij de Castro, de Synagoge, blz. 16, 17.
44
zijn. Zijne grootste verdienste is wel hetgeen hij in de jaren
1655 en '56 gedaan heeft bij Cromwell, om Engeland weder
voor de Joden toegankelijk te maken. 1) Doch ook over hem
hridt het eindoordeel van den besten geschiedschrijver der
Joden , die vooral de figuur van Menasseh met groote onpar-
tijdigheid geschilderd heeft, niet bepaald gunstig. „Hij was
veeleer een veelweter dan een denker. Ofschoon hij zpowel in de
profane letterkunde als in de christelijke godgeleerdheid thuis
was, hield hij toch met alle macht vast aan de overgeleverde
Joodsche leer, niet alleen aan de rabbijnsche wijsheid, maar
ook aan de geheimleer (de Kabbala) en beschouwde , evenals
zijne minder ontwikkelde ambtsbroeders (vooral Aboab) elk
woord in den Talmud en 't boek Zohar als een diepe , ondoor-
grondelijke waarheid. Niet minder dan zij helde ook Menasseh
over naar 't bijgeloof." 2)
Het feit , dat de ketters en vervolgden van gisteren op heden
als vervolgers optreden , en zelve als kettermeesters de vier-
schaar spannen, wordt zoo herhaaldelijk in de wereldgeschie-
denis geboekstaafd, dat het ons slechts zelden nog treft. Toch
is het diep treurig te zien , hoe de Portugeesche Joden binnen
Amsterdam, zelve nauwelijks het gevaar ontkomen, terwijl
daar ginds in hun vaderland de gevangenissen nog vervuld
zijn van den jammer en de smartkreten hunner geloofsgenooten ,
terwijl daar ginds nog dag op dag voor hunne bloedverwanten
de pijnbank kraakt en brandstapels ontstoken worden, hoe zij,
op hunne beurt inquisiteurs geworden , de waanzinnige poging
doen om de gedachte aan banden te leggen , tot een voorge-
schreven geloof te dwingen. Men moge om daden als deze te
verklaren, wijzen op den geest van dien tijd; op de zucht
naar eenheid van geloof, onder de Joden bijzonder sterk ge-
worden door de Spaansche vervolging; maar het blijft onbe-
twistbaar dat dergelijke feiten nog moeielijker te vergeven dan
te begrijpen vallen. In de onbarmhartige behandeling van den
vrijgeest Uriel da Costa is ten duidelijkste gebleken, welke
1) Graetz, X, S. 109 ff. 2) Graetz, X, S. 13.
45
diepgaande sporen eenige eenwen levens te midden van Katho-
lieken , één eeuw levens onder den schijn van Katholicisme , in
de gemoederen der Portugeesche Joden hadden achtergelaten.
Daarom , en omdat uit zijn treurigen levensloop de behandeling,
in latere dagen onzen Spinoza aangedaan, begrijpelijker wordt,
mag hij hier niet onvermeld blijven. 1)
Da Costa is, naar hij zelf verzekert, geboren te Oporto,
waarschijnlijk omstreeks den tijd waarin door alle Spaansche
en Portugeesche havensteden gewerkt werd aan de uitrusting
der Armada (1585 — 88). Zijne ouders, die tot den landadel
behoorden , waren vrome Christenen , hoewel uit het Jodendom
afkomstig. Het knaapje, dat bij den doop den naam Gabriel
ontving, werd opgevoed zooals 't betaamde, d. w. z. onderwezen
in die kunsten en wetenschappen, welke voor een edelmans-
kind onontbeerlijk werden geacht. Ook leerde hij paardrijden,
het hanteeren van de wapenen , kortom alle ridderlijke oefe-
ningen. Blijkt de welstand der familie uit het feit , dat zij een
fraai huis bewoonde , en vele dienstknechten hield , het ridder-
wezen was toen reeds te diep in verval, dan dat men alleen
met ridderlijke kunsten volstaan kon: daarom legde Grabriël
zich toe op de rechtsgeleerdheid. Wat zijn karakter en inborst
aangaat, hij „was van nature zeer godvruchtig en zoo barm-
1) Zooals men weet was tot op heden de eenige bron, die wij voor de
kennis van zijn leven hebben, zijn Exemplar humanae vitae, uitgegeven
door Philippus van Limborch (de Veritate religionis Christianae amica
collatio cum erudito Judaeo (Orobio de Castro). Goudae, 16S7). Zelfs
onder de Portugeesche Joden is, voor zooverre mij bekend, nooit iemand
geweest, die den inhoud van dat boekje (Exemplar) betwijfeld heeft. Franco
Mendes , wiens geschiedenis van de Portugeesche Joden , in handschrift , in de
Archieven van de Port. Israël. Gemeente bewaard wordt, waar ik ze zag,
maakt er zonder eenig voorbehoud gebruik van. En hoewel de sage langen
tijd onder de Joden heeft voortgeleefd, is 't opmerkelijk , dat Franco Mendes
betreffende Uriel geen woord meer weet, dan het Exemplar bevat. Da Costa
heeft echter in zijn apologetisch testament van geen enkel jaartal melding
gemaakt, zoodat gedurende twee eeuwen slechts één enkel jaartal in zijne
levensbeschrijving heeft vastgestaan, nl. dat, waarin een tegen zijne gevoelens
gericht boekje het licht zag. Door onderzoek en combinatie ben ik in staat,
met vrij groote zekerheid zijn geheele loopbaan te schetsen.
46
hartig gezind , dat hij niet zonder schreien van iemands ellende
kon hooren spreken 1). De schaamte was hem zoozeer eigen,
dat hij voor niets meer vreesde , dan voor de schande."
Toch was hij niet flauwhartig van natuur, want onrecht en
geweld waren hem een doorn in het oog , verwekten zijne gram-
schap , joegen hem in 't harnas. Grootgebracht in den Katho-
lieken godsdienst, deed hij reeds als jongeling zijn uiterste
best om zijne godsdienstplichten nauwkeurig te vervullen , ten
einde de eeuwige verdoemenis te ontgaan.
Op mannelijken leeftijd gekomen , zette hij zich tot het lezen
van het evangelie en andere geestelijke boeken. Hij begon te
twijfelen of men op de Roomsche wijs kon zalig worden, of
er wel een leven na dit leven bestond. Hij verviel in „onop-
losbare raadselen, angst en vreeze", doch hield dat alles be-
sloten in zijn hart. Door gelukkige omstandigheden verkreeg
hij op vijf-en-twintigjarigen leeftijd het ambt van rentmeester
der collegiale kerk (1610 a 12).
Ontgroeid aan den Roomschen godsdienst begon onze jonge
rechtsgeleerde, wetende hoezeer de Joodsche leer van de Chris-
telijke verschilt, het Oude Testament te bestudeeren. Hij be-
merkte al ras, dat de boeken van Mozes en de Profeten in
vele opzichten streden tegen de leer van het Nieuwe Verbond ,
en vooral het feit, dat in het Oude Testament nergens uit-
drukkelijk van een toekomstig leven, zoozeer in strijd met de
alledaagsche waarneming, gerept wordt, zal hem getroffen
hebben. Alleen op het vermoeden af, dat de Joodsche leer
beter zou stroken met zijne inzichten dan het Christendom,
besloot hij , daar het onder 't Spaansch bewind niet vrij stond
1) Het is merkwaardig, dat de eenige bewaard gebleven acte, waarop
zijne handteekening
QfntJ. dfê'
voorkomt, juist eene contribuanten-lijst is van een liefdadig genootschap.
(Navorscher, 1857, blz. 216.)
47
in Portugal de eerste te belijden, het land te verlaten. Daar
zijn vader gestorven, en hij als oudste zoon het hoofd der
familie was , wist hij zijne moeder en broeders 1) — van eene
zuster maakt hij eerst later gewag — gemakkelijk tot zijne
gevoelens over te halen, wat hem zeer slecht had kunnen
bekomen als er iets van uitgelekt ware. Zonder zich om de
voordeelen te bekreunen die zijne betrekking afwierp, droeg
hij haar aan een ander over, en ging in alle stilte met zijne
geheele familie scheep, om zich te Amsterdam te vestigen.
(1615 ?). Terstond na zijne aankomst aldaar sloot zich het geheele
gezin bij de Portugeesche Joden, hunne landgenooten , aan , en
werden de vijf gebroeders da Costa volgens de wet besneden.
Bij die gelegenheid werd de Christelijke doopnaam van onzen
Grabriël door Uriël vervangen, en met de namen zijner broeders
zal hetzelfde hebben plaats gehad. Ware Gabriël ietwat minder
heet gebakerd geweest , en had hij eens eerst het Jodendom waar-
genomen , vóór hij tot dezen onberaden stap overging . hij zou
zich als Uriël waarschijnlijk heel wat lijden bespaard hebben.
Kort daarop schijnt Uriël, als ook drie zijner broeders, in
het huwelijk te zijn getreden. 2) Uriël trouwde eene zekere
1) ilr. Izaak da Costa heeft in de Navorscher van 1857, blz. 216 mee-
gedeeld, dat hij vier broers had. te Amsterdam bekend onder de namen
Aaron, Mordechai, Abraham en Joseph da Costa. Deze mededeeling, vermoe-
delijk op familiepapieren steunende, is ongetwijfeld juist. Uriël en Aaron
stierven kinderloos.
2) Alle niet gereformeerden waren verplicht op het stadhuis te trouwen.
De Joden en de Doopsgezinden echter hebben zoo vaak mogelijk getracht
zich aan die bepaling te onttrekken, en huwden dan. zooals de Amsterdamsche
kerkeraad onophoudelijk klaagt, «in hunne conventiculen.»
De Magistraat, die in die dagen (1615 — 20) de handen vol had door de
kerkelijke twisten, was niet bij machte daarop het oog te houden. Ziedaar
de reden, waarom wij in het jaar 1615 geen enkel, in 1616 slechts drie,
in 1617 vier, in 1618 één, in 1619 één, in 1620 twee, in 1621 en 22 geen
enkel huwelijk tusschen Portugeesche Israëlieten in de Amsterdamsche Puy-
boecken vermeld vinden, ofschoon er zonder twijfel in al die jaren meerdere
gesloten zijn. Waren de gebr. da Costa in Oporto gehuwd, dan was het
stellig niet zoo gemakkelijk geweest het land te verlaten ; die huwelijken
zijn waarschijnlijk hier gesloten, ofschoon geen er van in de Puyboecken
staat opgeteekend. Was dat het geval, dan zouden wij zekerheid over hun
48
Sara, die echter reeds in het laatst van 1622 overleed en te
Ouderkerk begraven werd. 1) Had Uriël gedacht te Amsterdam
een verlicht Jodendom aan te treffen, dat ontdaan was van
het geloof aan een toekomstig leven, en niet op bekrompen
wijze vasthield aan verouderde voorschriften , hij bemerkte
spoedig zijne misrekening. „Na verloop van weinige dagen
bevond ik", zoo schrijft hij, „dat de zeden en inzettingen der
Joden geenszins overeenkomen met die dingen , welke door
Mozes geboden zijn. "Want indien de wet zuiver moet worden
waargenomen, gelijk ze zelve eischt, dan hebben zij, die
,, wijzen" genoemd worden onder de Joden, verkeerdelijk tal
van dingen uitgevonden, waarvan de wet een afkeer heeft."
Bovendien ergerde hij zich aan de trotschheid en aanmatiging
der rabbijnen, „die gaarne de eerste plaatsen bekleeden in
den tempel en het eerst gegroet worden op de straten", en kon
niet nalaten zijne inzichten te verdedigen. De rabbijnen echter
brachten hem aan het verstand , dat hij zich in alle opzichten
naar hunne voorschriften had te gedragen : deed hij dat niet ,
dan zouden zij hem bannen uit hunne gemeente, en alle gemeen-
schap met hem afsnijden, zoowel in goddelijke als in menschelijke
zaken." Doch Uriël wilde niet voor hunne dreigementen
wijken. Hij , die om vrijheid te erlangen , zijn ambt en land
in den steek gelaten had, kon zich niet onderwerpen aan
menschen, die eigenlijk niets te bevelen hadden. Dus werd hij
ouderdom hebben. In 1G22 of 23 heeft de Magistraat ongetwijfeld de Joden
eens aan hun plicht herinnerd: 't jaar 1623 vermeldt 14 huwelijken van
Portugeezen !
1) Dat Uriël gehuwd is geweest blijkt uit het Exempla?; waar hij, over
latere gebeurtenissen sprekend, zegt « hoc enim tempus orbatus eram uxore.»
Nu staat in het graf boek van het Jodenkerkhof te Ouderkerk, uitgegeven
door D. H. de Castro, Keur van Grafsteenen, I, Leiden 1883, op blz. 25
vermeld, dat op 29 Dec. 1622 overleed «Sara da Costa, vrouw van Gabrïêl
da Costa.» Al was de naam, dien hij bij de besnijdenis ontvangen had Uriël,
lijkt het mij toch, dat wij hier met zijne vrouw te doen hebben. Immers,
een naam dien men langer dan 25 jaar draagt, wordt niet plotseling uitge-
wischt. Hetzelfde graf boek bewijst, dat mijne tijdsbepalingen niet ver van
de waarheid kunnen zijn. Zoo bv. 1615 als jaar van aankomst. Immers op
30 Oct. 1617 werd reeds een kind van Mordechai da Costa begraven.
49
als een „verrot lid" uit de gemeente gebannen , met dat gevolg,
dat zijne broeders , die hij vroeger tot leermeester verstrekt ,
en naar zijn beste weten behandeld had, hem zelfs op straat
niet meer groetten. Dit geschiedde waarschijnlijk in 1617,
onder de rabbijnen Joseph Pardo, Isaak Uziël en Saul Levi
Morteira. 1)
Te veel stak in onzen Uriël de aard van den Spaanschen
hidalgo, dan dat hij buigen wilde. Integendeel. Alles nog eens
goed overdenkende, kwam hij in de volgende jaren tot de over-
tuiging, dat zijne loochening van de onsterfelijkheid volkomen
gegrond en geheel met de Oud-Testamentische leer in over-
eenstemming was. Hij besloot daarom zijn gevoelen schriftelijk
te verdedigen. Maar nauwelijks hadden de Joden van zijn plan
gehoord , of een storm stak tegen hem op. Zij scholden hem een
Epicurist , schoon hij nooit iets van Epicurus gelezen had. „De
kinderen , opgestookt door hunne ouders en rabbijnen , kwamen
met geheele troepen op de straat, vervloekten mij luidkeels
en tergden mij met allerlei gevoelige smaadredenen, roepende,
dat ik een ketter en afvallige was. Soms vergaderden ze ook
voor mijn deur, wierpen met steenen, en deden al wat zij
konden om mij te verontrusten, opdat ik zelfs niet veilig in
mijn huis zou zijn." Nog vóór zijn eigen vertoog gereed was,
gaf de arts Semuel da Silva reeds, op aanstoken der rabbijnen,
een boekje tegen hem in het licht, dat in 't Portugeesch den
titel voerde: „Verhandeling over de onsterfelijkheid der ziel,
samengesteld door den dokter S. da Silva, waarin de onwe-
tendheid aangetoond wordt van een zekeren wederspreker uit
onzen tijd, die onder andere verschrikkelijke dwalingen, de
krankzinnigheid heeft vol te houden en te verkondigen , dat
de ziel des menschen te gelijk met het lichaam te gronde gaat.
Te Amsterdam gedrukt bij Paul Ravesteijn, in het jaar van
de schepping der wereld 5383" (1623). 2) Reeds het titelblad
van dit 178 octavobladzijden beslaande vertoog zeide te veel,
1) In 't archief van de Port. Isr. Gemeente vroeg ik te vergeefs naar
een Protokolboek uit dien tijd.
2) Tratado da Immortalidade da Alma. Een exempl. wordt bewaard in
de Bibl. der Port. -Israël. Gemeente te Amsterdam.
4
50
dan dat Uriël er de zaak bij laten kon. "Weinige maanden
later gaf hij , volgens de overlevering bij denzelfden boekhan-
delaar, een tegenvertoog in het licht, op welks titelblad hij da
Silva „een valschen verdachtmaker" schold. 1)
Dat was koren op den molen der rabbijnen. Immers de
onsterfelijkheid der ziel was ook een Christelijk leerstuk, en
nu konden zij met recht het wereldlijk gerecht te hulp roepen.
En zoo geschiedde. „Op deze hunne aanklacht werd ik in de
gevangenis geworpen en daar acht of tien dagen geweest
zijnde, werd ik onder borgtocht ontslagen: want de schout
eischte eene boete van mij , en eindelijk werd mijn vonnis
gestreken, dat ik hem dertig guldens zou betalen, met verlies
van de boeken. 2) Dit geschiedde op den eersten Meidag van
het jaar 1624.
Maar, heeft de gladde weg van den twijfel een begin, het
einde — wij weten het allen — is niet te vinden voor de
kinderen der menschen. "Wij voor ons kunnen geheel begrijpen ,
dat Uriël da Costa na vijftien lange jaren geheel alleen den
strijd te hebben volgehouden, tegen zijne familie , die hem ver-
afschuwde , tegen eene geheele gemeente , die hem in alles tegen-
werkte en vervolgde, ten laatste begon te twijfelen aan het
goed recht van zijn eigen verzet. "Wanneer tusschen de acte
van beschuldiging en den brandstapel eene tijdruimte ligt van
weinige weken , is het martelaarschap betrekkelijk gemakkelijk.
Doch wie onder zulke omstandigheden vijftien jaren lang zijn
hoofd niet buigt , moet nog van harder hout gesneden zijn dan
de groote meerderheid der martelaars.
1) De bibliografen geven als titel op: Examen dos Tradicoens Phariseas
conferidas con a Ley escrita, por Uriël, Jurista Hebreo, com reposto akutn
Semuel da Silva seu falso Calumniador (Amst., 1624). Xock Graetz, noch
mij is het mogen gelukken een exemplaar te vinden. (Ook niet op 't Amst.
archief). "Waarschijnlijk is het niet meer te vinden.
2) In de Amst. «Confessieboeken» kon ik niet vinden dat hij is verhoord
geworden. Het kwam mij voor, dat die afdeeling, waarin Uriëls verhoor had
moeten staan (Jan. tot Mei 1624), ontbrak. De borgtocht beliep 1200 gl. en
werd aangegaan door Miguel Esteuez de Pina en Juan Perez da Cunha.
Zie het document afgedrukt in Bijlage I.
51
Slechts weinig is ons bekend van wat da Costa tusschen
zijne gevangenschap in 1624 , en zijn terugkeer tot de synagoge,
die waarschijnlijk in 1632 voorgevallen is, heeft geleden en
verdragen. Hij stond alleen, zonder liefhebbende gade, die
hem binnenshuis vergoedde, wat hij daar buiten voor onrecht
leed. Geen familielid, dat zich om hem bekommerde. Waar-
schijnlijk is in die jaren zelfs zijne oude moeder ten grave
gedragen, zonder dat hij geroepen werd tot de begrafenis. 1)
Hij is in dien tijd gaan twijfelen aan Mozes en de profeten,
en kwam tot de overtuiging, dat de wet, in het Oude Testa-
ment verkondigd, als zoovele andere dingen, niet meer is dan
eene menschelijke uitvinding. Gehoond door de Joden, een
vreemde onder de Christenen , ,,wier taal hij zelfs niet verstond,"
besloot hij , dat het „beter was te huilen met de wolven in het
bosch", en keerde in de gemeenschap terug. Een neef trad
daarbij op als bemiddelaar. (1632 — 33).
Een verklaarbare en vergefelijke misslag ! Immers, wie zoover
gekomen is in zijne overtuiging, is ontgroeid aan alle gods-
dienststelsels, en zou moeten huichelen tot aan zijn sterfbed!
Na enkele dagen verklapte reeds een neef, dien hij in huis had,
dat hij zich niet hield aan de Joodsche spijswetten. Van dien
dag af begon de strijd opnieuw. De man, die zijn terugkeer
tot het Jodendom voorbereid had, inziende, dat men de schuld
op zijne schouders zou wentelen, joeg allen , ook zijne broeders,
opnieuw tegen hem in 't harnas. Om op zijn ouden dag niet
alleen te staan wilde da Costa een tweede huwelijk aangaan:
het werd verhinderd; de koophandel , dien hij met zijne broeders
dreef, werd onmogelijk gemaakt; ja een hunner onthield hem
zelfs de gelden, waarop hij recht had.
Opnieuw ontstak de toorn der rabbijnen , de woede des volks
tegen den afvallige. Zij steeg ten top, toen da Costa, eens
twee vreemde Christenen ontmoetende , die zich bij het Joden-
dom wilden aansluiten, hun dien stap ontried, en hen wees
op het zware juk, dat zij zich daarmede op de schouders
1) Zij is waarschijnlijk de Sara da Costa, die in 't Ouderkerker graf boek
vermeld wordt op 4 Oct. 1628.
52
zouden leggen. Deze vreemdelingen echter, die hun geloof
beschouwden als een zaak van koophandel , brachten met hunne
zielen , ook zijne woorden over aan de Joodsche overheid.
,,Toen vergaderden de Oversten der Synagoge, de rabbijnen
brandden van spijt en toorn , en de onbezonnen schare riep
met groote stem: „ kruist hem, kruist hem". Ik werd gedag-
vaard voor den grooten raad; daar werd uiteengezet, hetgeen
men tegen mij had, met een zachte en droevige stem, alsof
het een halszaak ware geweest. Eindelijk streken zij dit vonnis,
dat ik , bijaldien ik een Jood was , hun oordeel moest afwachten ;
zoo niet: dat ze mij wederom in den ban zouden doen. Toen
werd een boekje voorgelezen , behelzende , dat ik in de synagoge
moest komen , bekleed met een treurgewaad ; dat ik , een zwarte
waskaars in de hand houdende, ten aanhoore van de geheele
gemeente zekere woorden moest spreken, die dwaas genoeg
klonken , en waarin mijne misdaden op 't breedst werden uit-
gemeten. Daarna zou ik in de synagoge met een lederen zweep
of riem gegeeseld worden , en mij vervolgens neerleggen op
den drempel, waar na de geheele gemeente over mij zoude
heengaan. Ook moest ik op zekere dagen vasten."
Inwendig gloeiende van toorn , wendde Uriël zich af. Hij ,
een Portugeesch edelman, zou zich zooveel smaad laten aan-
doen? Hij ging heen, in het gelaat gespuwd door volwassen
mannen , als ware hij minder dan de gemeenste boef. Gedu-
rende de volgende jaren heeft hij op allerlei wijzen beproefd
terug te keeren.tot de gemeente, zonder zich met schande te
overladen. Men hoorde hem niet aan. Zijn nek, zoo was
besloten, moest hij buigen, het kostte wat het wilde. Wij
behoeven niet te vragen, welke gedragslijn tegenover hem is
gevolgd. Wanneer eene bergvesting onneembaar blijkt door hare
ligging , besluit de belegeraar tot uithongering. Tot de uiterste
armoede en ellende vervallen, 1) liet hij zich in den aanvang
van 1640 bewegen zijn trotsch hoofd te buigen. Met schoon-
schijnende redenen wist men hem de belofte af te persen, dat
1) Zie den nierkwaardigen latijnschen brief van Philippus van Limborch,
hierachter als bijlage II afgedrukt.
53
hij zich zoude onderwerpen: „men zou slechts doen wat beta-
melijk was." Ofschoon met wantrouwen, gaf hij toe.
„Ik ging in de Synagoge, die vol was van mannen en
vrouwen: er was wat schoons te zien! Toen het tijd was,
beklom ik den bouten preekstoel in het midden der synagoge.
Daar las ik overluid het geschrift, dat ze opgesteld hadden,
behelzende de belijdenis, dat ik waardig was duizendmaal
te sterven om hetgeen ik misdreven had, t. w. dat ik den
Sabbath geschonden, 't geloof niet gehouden, en zelfs anderen
geraden had, zich niet tot bet Jodendom te begeven; dat ik,
als boete voor die misdaden, kunne bevelen gehoorzamen zoude,
en alles volbrengen 't geen zij mij oplegden , belovende , mij in
de toekomst te hoeden voor dergelijke zonden en euveldaden.
Van het gestoelte afdalende , kwam de voorzitter bij mij , en
fluisterde mij in het oor, dat ik mij naar een hoek der syna-
goge begeven zou. Daar gekomen , beval de deurwaarder mij ,
dat ik mij zou ontkleeden. Ik ontblootte mij tot het middel,
bewond mijn hoofd met een doek, deed mijne schoenen van de
voeten , stak mijne armen uit , en sloeg ze om een pilaar , dien
ik met mijne handen vasthield. De deurwachter bond mijne
handen daaraan vast. Vervolgens gaf de voorzanger mij , vol-
gens de overlevering , negen-en-dertig slagen met een riem op den
rug, want meer dan veertig is bij de wet niet geoorloofd, en
zondigen wilden zij natuurlijk niet. Onder de geeseling werd
een psalm gezongen. Toen ging ik op den vloer zitten , en een
leeraar of wijze kwam bij mij , die mij van den ban ontsloeg.
Ik trok mijne kleeren weer aan, ging naar den drempel der
synagoge , en legde mij daarop neer. Mijn hoofd werd onder-
steund door den koster. Toen gingen allen die van boven
kwamen over mij heen, d. w. z. zij lichtten hun eene been op
en stapten over mij heen aan 't onderste gedeelte der beenen ;
dit deden zoowel ouden als jongen. Nadat dit gebeurd was,
werd het stof van mijne kleeren geveegd, en ik ging naar huis."
Vermoeden slechts, beschrijven kunnen wij het niet. wat
gedurende dit alles in de ziel van den ruim vijf tig jarigen man
is omgegaan. Geschandvlekt , gegeeseld, en vertreden! Thuis
gekomen stond zijn besluit vast. Nog enkele dagen besteedde
54
hij aan het opstellen van zijne treurige levensgeschiedenis. In
de latere bladzijden hoort men hem knarsetanden in zijn zie-
denden toorn, het krassen van zijne pen, wanneer hij zijne
snerpende sarcasmen daar neerschrijft.
Nog slechts eens — waarschijnlijk — heeft men hem op
straat gezien. Het was in April 1640 , dat hij , naar men zegt,
een pistoolschot loste op den man, die zijn leven het meest
vergald had. Hij miste. Naar huis teruggesneld maakte een
tweede schot een einde aan de rampzalige loopbaan van den
hartstochtelijken Portugees. 1)
Nog in deze eeuw wist men op de begraafplaats te Ouderkerk
de plek te toonen , waar de arme zelfmoordenaar begraven is : wel
een bewijs , welk een diepen indruk dit drama heeft achterge-
laten in de gemoederen van hen, die het hebben medegeleefd.
Voortdurend was het aantal Joden te Amsterdam toegenomen,
en nog steeds stroomden nieuwe ballingen uit het Zuiden naar
het „Nieuw Jeruzalem". Bij de hereeniging der drie gemeenten
onder één bestuur (1638), werd besloten de oude synagoge,
Beth Jisrael (het huis Israels) op de lange Houtgracht, die te
klein geworden was , te verbouwen , welk werk in 1639 gereed
kwam. Daar, in het nieuwe gebouw, moet Uriël da Costa
getuchtigd zijn 2) onder de rabbijnen Morteira, David Pardo,
Menasseh ben Israël en Isaac Aboab da Fonseca. Aan dit
bedehuis werd terstond bij de oprichting eene school verbonden,
welke de Joodsche jongelingschap de gelegenheid bood op te
klimmen van de eerste kennis der Hebreeuwsche letters tot
den hoogsten trap der Talmoed-studie. 3)
1) Het is Graetz (Geschichte der Juden, X, Noten, S. IY.) eindelijk
mogen gelukken den juisten tijd dezer gebeurtenis vast te stellen. In een
boek van den Hamburger predikant Jonannes Muller, dat tot titel voert:
«Das Judentbum, aus den Schriften der Eabbinen aufgedeckt und durch die
Weissagungen des göttl. Worts widerlegt. Hamburg, 1644", en naar het
schijnt hoogst zeldzaam geworden is, vond hij op blz. 71 in weinige regels
de geschiedenis van het leven en den dood van «Uriël Jurista, ein Saddu-
caeer», verhaald.
2) D. H. de Castro, de Synagoge, blz. 10, 15.
3) De Barrios, Arbol de las Yidas. pag. 63, seq.
55
Weinig hebben de rabbijnen zeker vermoed, dat onder de
eerste leerlingen, welke zij daar opkweekten, een jongske was ,
dat, eens man geworden, door zijne leer de onverdraagzame
behandeling , eenen Uriël da Costa en zoo vele andere denkers
aangedaan, wraken zou, en als een licht zou schitteren in
komende tijden : wij bedoelen Baruch d'Espinoza. En daar zijne
geschiedenis het hoofdonderwerp vormt van dit boek, is het
stellig wenschelijk hier al datgene te vereenigen, wat ons
omtrent zijne familie en afkomst bekend werd.
De familie d'Espinoza was onder de Portugeesche Israëliten
ruim vertegenwoordigd. Reeds op het eind der zestiende , of in
de eerste jaren der zeventiende eeuw kwam een zekere Abra-
ham d'Espinoza uit Portugal, over Nantes in de Nederlanden.
Naar men wil was hij Baruch's grootvader en van adelijke
geboorte. 1) In het grafboek van het Portug.-Israël. kerkhof
te Ouderkerk aan den Amstel, wordt op 29 December 1621
de begrafenis van een zijner kinderen vermeld; op 7 Januari
1625 werd op denzelfden doodenakker, voor zijne zuster Dona
Sara d'Espinoza eene laatste rustplaats gedolven. Hij zelf moet
na 1630 overleden zijn, daar zijn naam in het uitgegeven
gedeelte van het begrafenisregister niet voorkomt. Een broeder
of wel een zoon van hem was waarschijnlijk de Isaac d'Espinoza,
die ook over Nantes te Amsterdam kwam. Uit zijn huis werd
op 28 October 1621 een kinderlijkje grafwaarts gedragen; hij
zelf overleed te Rotterdam op 9 April 1627, doch werd ook
te Ouderkerk ter aarde besteld. Nog vinden wij op 2 Februari
1624 het overlijden van een zekeren David Israël d'Espinoza
vermeld, die zonder twijfel ook tot de familie behoorde. 2)
Michaël d'Espinoza, Baruchs vader, moet omstreeks het jaar
1600 te Figueira in Portugal , kort bij Coïmbra gelegen ,
geboren zijn. Als zoovele zijner geloofsgenooten en familieleden
zal ook hij nog op jeugdigen leeftijd zijn ongastvrij vaderland
den rug gekeerd en zich te Amsterdam gevestigd hebben. Hij
woonde met de groote meerderheid op „Vlooienburg" en voorzag
1) Mr. Izaak da Costa, in de Navorscher van 1857, blz. 216.
2) Al deze feiten bij D.H. de Gastro, Keur van Graf steen en, I, blz. 21 — 30.
56
door koophandel in zijn onderhoud. Waarschijnlijk is hij hier
omtrent 1620 in het huwelijk getreden met eene zekere Rachel ,
wier eigen naam niet vast staat. 1) Kort na elkander zijn twee
kinderen, uit dezen echt gesproten, te Ouderkerk begraven
(op 3 Dec. 1623 en 29 April 1624). Nog schonk zijne vrouw
hem eene dochter, die den naam Rebecca kreeg, en na den
dood van haar half broeder , Baruch , in 1677 , zich als erfgename
aanmeldde. Hare moeder, Rachel, overleed op 22 Februari
1627. 2)
Michaël d'Espinoza , die het met zijn jeugdig kind niet lang
zonder eene vrouw stellen kon, trad een jaar later opnieuw
in den echt met Hanna Debora d'Espinoza, die waarschijnlijk
uit een anderen tak der familie stamde. 3) Ook dit huwelijk
werd in de Synagoge gesloten. Het werd in 1629 gezegend
met de geboorte eener dochter , die den naam kreeg van Mirjam.
Stellig had Michaël reeds sedert jaren verlangd naar een' zoon,
een „stamhouder". Zijne wensch zou vervuld worden. Op 24
November 1632 schonk Hanna Debora hem een knaapje, over
wiens geboorte de ouders zoo verheugd waren, dat zij het bij
de besnijdenis den naam van Baruch, „de gezegende", gaven.
Kunnen wij ook vermoeden, dat het een zwak en tenger
kind moet geweest zijn — immers van eene moeder die zoo
vroeg reeds naar 't kerkhof gebracht werd, mogen wij geen
sterk kroost verwachten — met zekerheid weten wij van
zijne jeugd zoo goed als niets. Mirjam telde nauwelijks
negen, Baruch nog geen zes jaren, toen zij de liefdevolle
verzorging hunner moeder reeds moesten derven: Hanna
Debora overleed op 6 November 1638. Een zware steen
1) 't Huwelijk werd niet op het stadhuis, dus stellig in de synagoge
gesloten.
2) De Hr. D. H. de Castro vond eenige jaren geleden op 't Ouderkerker
kerkhof de grafsteenen der familie d'Espinoza terug, en gaf daarvan verslag
in Oud-Holland, Jaargang VI, blz. 45 e. v. Het opschrift op Eachel's
grafsteen luidt:
Sepultura de Rachel de Espinosa mulher de Michaël de Espinosa que
faleceo em 5 de Adar do ano 5387.
3) Deze en de volgende feiten zal ik straks met bewijzen staven.
57
op den Ouderkerker doodenakker, die getuigt voor deu wel-
stand der familie, dekt hare asch. 1) Langer dan de eerste
vrouw is zij door Michaël betreurd; doch de omstandigheden
hebben hem waarschijnlijk gedwongen zijne jeugdige kinderen
eene andere verzorgster te geven. En zoo vinden wij dan in
de Amsterdamsche Puyboecken vermeld, dat op 11 April 1641
ten stadhuize verscheen:
„Michael de Espinose van Viugère 2), wed. van Debora
Despinqsa, woont op Vloyenburgk , en Hester de Spinose van
Lisbona, out ontrent 40 jaren, geen ouders hebbende, geas-
sisteerd) met Margreta Fernand, haer suster, woont als vooren."
^to^U'm^M^
s^^e^de^pi^^l^j,
Xadat de aanstaande echtelieden zeventien dagen „onder
de geboden" gestaan hadden, werd dit huwelijk op 28 April
1641 ten stadhuize voltrokken. 3)
1) Opschrift:
Sa D. Hana Debora d'Espinoza , mulher D. Mikael d'Espinoza que a levou
el Dio pa sy en 28 D. Hesvan 5399 Aos.
2) Figueira , waarschijnlijk
3) Volgens «'t Eegister van trouwen opt Stadthuys». Daar staat Michaël
vermeld als geboren te «Vieiger». Aangezien alle biografen hem een Portu-
geeschen Jood noemen, zal wel niemand mijne veronderstelling betwijfelen,
dat het de naam van het stadje Figueira, en geen andere is, dien de
schrijvers van beide registers zoo onbarmhartig verhaspelden. Tevens is hier-
mede overtuigend bewezen, dat Baruch's moeder, Hanna Debora, ook eene
d'Espinoza was, want de Puyboecken geven in dergelijke gevallen altijd den
eigen naam der vrouw. Eindelijk vervalt de dwaling, dat Baruch in «'t opregt
Tapeythuys» op de Houtgracht zou geboren zijn. Zij rust op de mededeeling
van Joh. Monnikhoff, die (in 'tHaagsche Hs.) alleen zegt, dat zijne ouders
daar woonden, — wat stellig op lateren tijd betrekking heeft.
58
Ofschoon het vermoeden voor de hand ligt , dat Esther eene
zuster van Hanna Debora was, bleef zij met dat al voor de
kinderen eene stiefmoeder , — laat ons hopen niet van de gewone
type. Rebecca en Mirjam zullen wel geleerd hebben zich naar
de inzichten der zooveel oudere vrouw te schikken. Wat Baruch
aangaat, waarschijnlijk is hij in 1639 terstond naar de Talmoed-
Thora school gezonden, zoodat hij een groot gedeelte van den
dag buitenshuis doorbracht. Immers gewoonlijk duurden de
schooltijden van 's morgens acht tot elf, en 's middags van
twee tot vijf uur ; alleen de winter bracht daarin eenige
verandering. 1) „De Boom des Levens", zooals de school ge-
noemd werd, was verdeeld in zeven klassen. 2) In de laagste
klasse leerde Mordechay de Castro de jeugd de Hebreeuwsche
letters, de vocaalteekens en het spellen; Joseph de Faro
onderwees hen in de tweede in het lezen van den Pentateuch,
op den bekenden zingenden toon ; aan rabbi Jacob Gomez was
opgedragen de jongens in de derde klasse te oefenen in het
overbrengen van de boeken Mozes' in het Spaansch ; in de
vierde gaf Rabbi Abraham Baruch onderricht in de moeielijke
taal der Profeten , die ook in het Spaansch werd overgebracht ;
Rabbi Selomo Salom wees den leerlingen in de vijfde klasse
den weg in de commentaren van Rashi ; Chacham Izaak Aboab
wijdde de zesde in in de studie der Gemard, (uitbreiding der
wet), de Hebreeuwsche welsprekendheid en de dichtkunde — wat
ook nog als lager onderwijs beschouwd werd. In de hoogste
klasse ontving de „grootste jeugd" bij Chacham Saul Levi
Morteira het hooger onderricht in de Gemara, de verklaring
1) Volgens bericht van den Duitschen rabbijn Horowitz , straks te ver-
melden. Zie bijlage III.
2) Het reglement dier school is uit een Spaansch Handschrift vertaald
door D. H. de Castro, de Synagoge, aanteek. blz. XXVI. Het onvolledige
bericht daar gegeven vul ik aan uit het overigens in alle opzichten over-
eenstemmend relaas bij de Barrios , Arbol de las Vidas , 5443 , pag. 03.
Het opmerkelijk feit, dat het Spaansch op de school meer de aandacht werd
waardig gekeurd dan het Portugeesch, moet ongetwijfeld verklaard worden
uit een groote mate van piëteit voor het land, waaruit bijna allen, zij het
ook door Portugal heen, afkomstig waren, en voor de taal, die door de
vaderen was gebruikt.
59
van den Talmoed met de glossen, Tosafot. Morteira werd van
allen het best bezoldigd: 600 gl. 'sjaars en 100 manden turf.
Aan Menasseh Ben Israël, die slechts eens per maand eene
predikatie moest houden, werd een jaargeld van 150 gl. —
zonder turf — uitgekeerd.
Heeft onze ijverige en leergierige Baruch ongetwijfeld behoord
tot de beste leerlingen van den „Boom des Levens", ook hem
zal het wel een zestal jaren gekost hebben, vóór hij aan het
hooger onderwijs van Chacham Morteira kon deelnemen. Izaak
Aboab heeft stellig niet tot zijne gidsen behoord. Deze toch
aanvaardde in 1642 de waardigheid van opperrabbijn bij de
Portugeesch-Israëlitische gemeente te Fernambuco in Brazilië ,
en is nog twee jaren langer dan Witte Corneliszoon de With
— die in 1650 „den Hongerberg", zooals hij 't Recif noemde,
vaarwel zeide — te midden der immer stouter aanrukkende
Portugeezen gebleven. 1) Gedurende dien tusschentijd heeft
Menasseh Ben Israël in zijne plaats het onderwijs verstrekt. 2)
De beroemde Duitsche rabbijn Sabbathai Horowitz, die de
school in 1641 bezocht, stond opgetogen over de uitnemende
resultaten, die met het op deze leest geschoeide onderricht
verkregen werden. 3) Heeft ook geen der leerlingen zooveel
naam gemaakt in de wereld als Baruch d'Espinoza, toch zijn er
onder zijne medescholieren mannen geweest van groote betee-
kenis voor het Jodendom. Daar was Mose Zacuto , in 1630 uit
eene beroemde familie gesproten, door zijne neiging tot mys-
ticisme en poëzie van kindsbeen af een tegenvoeter van Spinoza.
Zocht deze klaarheid en licht, de geest van gene zwom bij
voorkeur in het halfdonker, het vage. Hij geloofde allerlei
sprookjes ; als knaap had hij latijn geleerd, doch man geworden,
ging hij veertig dagen vasten om het te vergeten, daar zijns
inziens voor die „duivelstaal" en de kabbalistische geheimleer
in één en hetzelfde hoofd geen plaats was. Hij stierf te Venetië
1) De Barrios, Tora Hor, pag. 21.
2) De Barrios, Arbol de las Vidas, pag. 64: «el docto Menasseh ben
Israël tuvo la dignidad de Praeceptor de el sexto Medras, por haverla
rehusado el sabio Ishac Aboab, que passo en el Ano 5402 al Brasil», etc.
8) Zie Sabbatbai Bass, Sifte jesjéniem, Amst. (David Tartas) 16S0.
60
in 1697. 1) Dan merken wij een zekeren Izaak Naar op, in
1630 te Hamburg geboren, die reeds vroegtijdig te Amsterdam
kwam en ook de school afliep. Mogen wij Graetz gelooven , dan
ging ook hij op in mysticisme , was bovendien twistziek van
aard, en bedeeld met een ruim geweten. In het jaar 1653 ging
hij , met zijne stamgenooten Joseph Abarbanel en Samuel Ben
Israël te Leiden in de medicijnen studeeren 2). Dokter geworden
huwde hij in 1657 te Amsterdam, doch werd op lateren leef-
tijd opperrabbijn te Livorno. 3) Hij schreef een boek tegen den
Christelijken godsdienst. Eindelijk ontmoeten wij nog een Semuel
de Casseres , wiens familie tot de eersten behoorde, die zich te
Amsterdam vestigden. Als dichter en kanselredenaar was hij
een tijd lang beroemd. Spoedig zullen wij meer van hem hooren.
Meer dan op anderen moet het op den jongen Spinoza indruk
gemaakt hebben, dat in 1644 en '45 meermalen een man uit
de gojim — de heidenen — in de synagoge verscheen, wel is
waar een man uit het volk , maar toch ernstig en geleerd verre
boven zijn stand ; hoe hij , gewapend met den Hebreeuwschen
bijbel door Rabbi Menasseh ben Israël zelven in 1635 te
Amsterdam uitgegeven, hulp en voorlichting zocht, waar hij
stiet op moeielijkheden ; hoe hij , in het Hebreeuwsch wel
ervaren, zoowel Menasseh als de overige Joodsche geleerden
in de synagoge dapper op de vingers tikte , waar zij de woorden
van een tekst ten gunste van hun eigen geloof trachtten te
verdraaien ; hoe hij , in de hitte van den woordentwist , waaraan
soms de geheele synagoge te pas kwam, dood bedaard een
boek van Chrysostomus of een' anderen kerkvader voor den
dag haalde , om zijne meening te verdedigen ; hoe hij meermalen,
1) Graetz, Geschichte, X, 170, en de Barrios, Arbol de las Vidas , p. 78.
2) Zie 't Album Studiosorum op dat jaar. Hij promoveerde op 2 Juni 1655,
aldaar , volgens den Series medicorum Amstelodamensium op 't Amst. archief.
Volgens de Puyboecken trad bij, 27 jaar oud, op 13 Dec. 1657 in bet huwelijk
met Rachel Seneor.
3) «Ishak Naar . . . Jaxam del Pueblo Hebreo de Liorne y compositor del
maravilloso compendio de los Dinim». De Barrios, Corona da Ley, p. 3.
Zijn: Discurso en que se muestra, que los Fundamentos del Cristianisrno
implican a la Razon naturale y a la Sagrada Escritura. in Hs. op de Bibl.
der Port. Synag.
61
als alle anderen zijne vragen onbeantwoord lieten , „opging
naar de hoogste Synagoge", waar „Rabbi Chachaam Mortere
sat bij de grootste jeucht", en hoe Morteira, zelf door 's mans
redenen in 't nauw gebracht , hem vaak met klinkende woorden
in plaats van argumenten afscheepte. Wie verwachten mocht,
dat hier de naam van een rechtzinnig Protestantsch ijveraar
zou volgen, heeft misgetast: het was de Doopsgezinde Jan
Pietersz. , naar zijn beroep bijgenaamd „Beelthouwer", die,
omstreeks 1603 te Enkhuizen (?) geboren, zijn leven lang gezocht
heeft naar „het ware geloof". Nog meermalen zullen wij hem
in Spinoza's omgeving terug vinden. 1)
Kunnen dergelijke voorvallen eenigszins verklaren hoe onze
Baruch, aan het denken geraakt, langzamerhand zijn ver-
trouwen op de wijsheid der rabbijnen begon te verliezen, van
andere zijde wordt ons eene anecdote betreffende zijn jeugd mee-
gedeeld, die, als zij waar is, ook diepe sporen moet achter-
gelaten hebben in zijn gemoed. „Was hij reeds van nature
geneigd onophoudelijk het bijgeloof te bestrijden" — zoo vertelt
Lucas — „ook het onderricht van zijn vader , een man , niet
misdeeld van gezond verstand, heeft daartoe veel bijgedragen.
Meermalen had deze brave man hem gezegd, dat hij bijgeloof
en schijnheiligheid niet met ware vroomheid verwarren moest j
en, zijn zoon eens willende beproeven, zond hij den knaap,
nauwelijks tien jaren oud , uit om eene som gelds op te halen,
welke eene oude Amsterdamsche vrouw hem schuldig was.
Toen Baruch binnen trad , vond hij haar verdiept in de Schrift.
Zij gaf hem een teeken , dat hij wachten moest , totdat zij haar
kapittel gelezen had. Nadat zij gereed was , deed het kind zijne
boodschap , en de oude telde hem zijn geld op de tafel , zeg-
gende : „ziedaar wat ik aan uw' vader schuldig ben. Dat gij
een even rechtschapen man moogt worden als hij; hij toch heeft
1) Dit een en ander staat te lezen in zijn «Schildt der Christenen tegen
alle Onchristenen» , waarvan de Ie druk omstreeks 1647, de 2e in 1660,
de derde, dien ik gebruik, in zijne verzamelde werken, Amst. 1671 ver-
schenen is. Zie aldaar blz. 17, 20, 27 vlg. ; 56 vlg. Iets over zijn leven
bij Benthem, Holl. Kirch- und Schulenstaat , 1698, I, S. 900.
62
nooit tegen de wet van Mozes gezondigd, en alleen als gij
hem navolgt, zal de Hemel u zegenen". Daarop streek zij het
geld bijeen, om het in het zakje van het kind te doen. Maar
Baruch, bemerkende dat de oude alle kenmerken had van die
valsche vroomheid, waarvoor zijn vader hem zoo dikwijls had
gewaarschuwd, wilde het natellen, hoe zij zich ook verzette.
Hij bevond, dat er twee dukaten te min waren, die de vrome
oude door eene gleuf in de tafellade had laten vallen, en zag
daardoor zijne meening bevestigd. Trotsch over den < afloop
van dit geval, waarover zijn vader hem prees, nam hij in
't vervolg zulk soort van lieden met meerder zorg waar dan
voorheen , en wist ze later zoo geestig bespottelijk te maken ,
dat ieder er verwonderd over was."
Of Michaël d'Espinoza ondertusschen tot grooteren welstand
gekomen was, of wel, dat hij om andere redenen de oude
woning op „Vlooienburg" met het deftiger „opregt Tapeyt-
huys" op de lange Houtgracht, naast de toenmalige synagoge 1)
heeft verwisseld, bleef onbekend. Zeker is het echter, dat hij
na zijn derde huwelijk verschillende malen onder de Parnassim
— de kerkmeesters — zijner gemeente voorkomt : wel een bewijs,
dat onze koopman niet tot de onaanzienlijksten behoorde. 2)
Vrij waarschijnlijk dunkt het mij , dat hij Baruch , nadat zijne
groote begaafdheden gebleken waren , voor 't rabbinaat heeft
bestemd: immers, hij had nog een' anderen zoon, Izaak, die
na 's vaders dood stellig de handelszaak kon voortzetten. Tot
nog toe hebben wij over dezen broeder van onzen Baruch
niet gerept, daar het geheel onbekend bleef, wanneer hij
geboren werd. Zoowel Michaëls eerste als zijne laatste echt-
genoote kan hem het leven geschonken hebben. Heeft Michaël
werkelijk zoo gerekend, dan is het eene treurige wetenschap,
1) «'t Is egter zeker, dat zijn ouderen deftige en welbeniiddelde Portu-
geesche Joden waren, hebbende in een vraay Koopmanshuys op de Burgwal,
naast de oude Portugieze Kerk gewoond» (Colerus). Het huis werd in 1743
verbouwd; de plaats wordt nu ingenomen door N° 41 op het Waterlooplein.
Of het ook vroeger dien naam droeg blijkt niet.
2) In 't Protokolboek der gemeente vond ik hem o. a. in 1642 en 1649
als zoodanig opgegeven.
63
dat hij zich misrekend heeft: want Izaak d'Espinoza stierf op
26 September 1649. 1)
Zelfs wanneer wij Baruch's bijzondere begaafdheid in aan-
merking nemen , mogen wij niet besluiten , dat hij eene zoo
groote hoeveelheid leerstof, als er in de lagere klassen van den
„Boom des Levens" viel op te doen, in een twee- of drietal
jaren zal meester geworden zijn; trouwens, de rabbijn Horowitz
deelt in zijn bericht over de school uitdrukkelijk mede , dat
geen knaap, vóór hij zijn dertiende levensjaar volbracht, en
zich Bijbel en Mischna geheel had eigen gemaakt, met de studie
van den Talmoed begon. 2) Vóór 1646 is de jonge Spinoza dus
waarschijnlijk niet onder de leiding van Saul Levi Morteira,
„den Fakkel der Synagoge" — als een lofredenaar hem noemt —
gekomen. 3) Wij mogen echter gerust veronderstellen, dat de
diepdenkende knaap zich weinig aangetrokken gevoeld heeft
tot die machtige rij van folianten , die te zamen den Talmoed
uitmaken : de pandecten van het speciaal Joodsche recht, waarin
zeldzame korrels van wijsheid schuilgaan onder langgerekte
haarklooverijen betreffende meerendeels verouderde wetten en
voorschriften , eeuwen geleden onder een geheel andere hemel-
streek vervaardigd. De groote wijsgeeren, die zijn volk nog
in den gouden tijd had voortgebracht, een Ibn Ezra , een
1) Grafsteen te Ouderkerk:
Sa de Yshac de Micael Espinoza i° en 18 de Tisri anno 5410.
(Stellig -was hij geen klein kind meer).
2) Bij Sabbathai Bass, Sifte jesjéniem, Amst. David Tartas, 1680.
3) Men beeft betwijfeld of hij wel onder Morteira had gestudeerd, en
beweerd, dat zijn naam op de lijst van M.'s leerlingen niet voorkomt. Ik
voor mg ben echter ten stelligste van het tegendeel overtuigd, en zou gaarne
de authentieke lijsten er op nazien. Ik kon ze echter niet te zien krijgen
in de Synagoge. Dat de Barrios of Franco Mendes Spinoza niet als zoodanig
noemen — want op hunne geschriften steunt waarschijnlijk die bewering —
bewijst m. i. tiiets. Het schelden van de Barrios — «Don Schmieros de los
Papyros» noemt Graetz hem, geloof ik — op Spinoza in zijn boek Corona da
Ley, onderwijl hij Morteira in de hoogte steekt, is, naar mij voorkomt,
veelzeggend! De lezer dient te weten, dat deze de Barrios schreef, toen de
in 1660 gestorven Morteira nog in warme herrinnering , en Spinoza nauwe-
lijks zes jaren dood was, nl. in 1683.
64
Maimonides , een Gersonides en een Chasdai Crescas, lagen
hem nader aan het hart. Wij kunnen ons voorstellen hoe hij ,
vijftien of zestien jaren oud geworden, nog in de ouderlijke
woning op Vlooienburg, of misschien reeds in 't Opregte
Tapeythuys op de Houtgracht, geheele middagen zat te stu-
deeren in een zwaren folioband, met den veelzeggenden titel:
„de Gids der Dwalenden" 1), terwijl zijne medescholieren
met jongensspelen hunnen tijd doorbrachten. Aangekomen op
dien leeftijd, waarop men waarde begint te hechten aan eigen
oordeel , en het ontzag voor leermeesters gaandeweg verdwijnt,
stelde zijne breedere kennis hem spoedig in staat de woorden
der rabbijnen te wikken en te wegen in de schaal der kritiek,
waar zijne schoolmakkers ze als even zoovele orakelen aan-
namen.
Edoch, mag Baruch zijn' leermeester ook al eens door zijne
kennis verbaasd, door de juistheid zijner bedenkingen over-
bluft hebben , nog altijd waren er twee dingen , waarmede de
rabbijnen hem konden overtroeven : de joodsche geheimleer of
Kabbala , en hunne kennis van het latijn. De eerste , meer een
voortbrengsel van Oostersche fantasie en wondergeloof dan van
"Westersche scherpzinnigheid , dagteekent in beginsel misschien
uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. 2) Zij leert eene soort
van schriftbeschouwing, die in hare geheimzinnigheid sterker
aan 't hocus pocus der tooverij dan aan gezonde redelijkheid
herinnert; eene wereldbeschouwing , vol van mysticisme. Schoone
beeldspraak en bloemrijke taal omhullen een kern, die niets
te beduiden heeft. Gedurende de verdrukking in de middel-
eeuwen onder het geheele Jodendom in zwang gekomen, nam
zij in den tijd der Renaissance zeer veel van de Nieuw-
Platonische ideeën , welke de meerderheid der geleerden dier
dagen huldigden, in zich op, en bracht sedert, twee eeuwen
lang, vele hoofden op hol. Zoowel Alorteira als Menasseh ben
1) Moren Nebochim, het hoofdwerk van Maimonides, door den Franschen
geleerde S. Munk in zijne taal overgebracht. Parijs 1856 — 66.
2) Vgl. Adolf Franck, La Cabbale, Paris.. 1S43. (over 't boek Zohar).
65
Israël waren warme aanhangers dezer beuzelachtige weten-
schap, doch vooral Izaak Aboab is als Kabbalist berucht
geworden; hij was het, die een tweetal kabbalistische boeken
van den Spaanschen Jood Abraham Herrera, die in 1639
overleed, uit het Spaansch in het Hebreeuwsch vertaalde en
in 1655 in het licht zond. 1) Ook op den jongen Spinoza
heeit het geheimzinnige der Kabbala zijne aantrekkingskracht
uitgeoefend: Volgens zijn eigen getuigenis heeft hij mannen
gekend, die er zich mee ophielden; hunne boeken gelezen. 2)
Misschien was het wel de „academie" Kether Tora, „de kroon
der wet", in 1643 door Morteira te Amsterdam opgericht,
welke zich met dergelijke studiën onledig hield. 3) Of zijne
inwijding met zooveel bezweringen gepaard ging, als wel
eens verteld is 4), staat te betwijfelen; doch zeker is het,
dat hij deze waanwijsheid spoedig in al hare naaktheid heeft
doorschouwd. 5)
Zijne onbekendheid met het latijn , de taal der geleerden ,
was voor Spinoza een feit van hooger beteekenis. Immers, het
kan hem niet ontgaan zijn , hoezeer hij daardoor achterstond
bij zijne schoolmakkers , die naar de Hoogeschool zouden: hun
was een onafzienbaar veld van stadie geopend, dat voor hem
gesloten bleef. Wij weten niet, wanneer de jengdige denker
met de studie van die taal een aanvang heeft gemaakt; ver-
schillende redenen doen ons vermoeden , dat het niet vóór 1650
zal geschied zijn. Volgens Colerus was het een Hoogduitsch
student, die hem dagelijks eenige uren in de beginselen dier
1) Porta Coelorum et Templum Domini. Nog bestaan verschillende afschriften
van de Spaansche origineelen , o. a. in de Bibl. der Synagoge te Amsterdam.
't Is dus niet onmogelijk; dat Spinoza ze gelezen heeft.
2) Legi etiam et insuper novi nugatores aliquos cabbalisticas , quorum
insaniam nunquam mirari satis potui (Tract. Theol. Pol. cap. 9).
3) De Barrios, die het een en ander betreffende haar meedeelt (Corona
da Ley) vergat haar doel te vermelden, en ook Koenen schijnt het niet te
weten. Mogelijk was zij de laatste en hoogste afdeeling der gemeente-school.
4) Hoofdstuk VIII van Auerbach's roman!
5) Het eenige boek van dien aard in zijne bibliotheek aanwezig was
Josef del Medigo's abscondita sapientiae, 1629.
66
taal oefende. 1) Heeft deze vermeerdering van kennis in den
beginne stellig weinig invloed geoefend op zijn denken en
de verhouding tot zijne geloofsgenooten , weldra zou zij zijne
vervreemding van het geloof der vaderen — die zich stellig
in die dagen reeds begon te openbaren — tot eene afscheuring,
van eene berst eene niet te dempen klove maken.
Baruch's huisgenooten hebben waarschijnlijk weinig bemerkt,
wat er in den geest van den jongen man omging , want andere
aangelegenheden namen stellig de geheele aandacht der familie
in beslag, 't Waren niet de feestelijkheden alom in den lande ,
doch bovenal te Amsterdam gevierd over het sluiten van den
Munsterschen vrede. De zaak was van meer huiselijken aard.
Naast Baruch waren ook zijne zusters, Rebecca en Mirjam
opgegroeid , en , al stak de laatste niet uit door geleerdheid
— zelfs schrijven kon zij niet — toch bleek zij aantrekkelijk
genoeg, dat zij onder Baruch's oudere schoolmakkers spoedig
een aanbidder vond. Als wij echter in dezen tusschen de regels
mogen lezen, dan kunnen wij vermoeden, dat er heel wat
huiselijke tafereeltjes zijn voorgevallen, vóór de volgende
„Proclamatie van Ondertrouw", op den 2den Juni van het jaar
1650 in de Amsterdamsche „Puyboecken" werd opgeteekend:
„Compareerden als voren Samuel de Caseres, out 22 Jaar,
geen ouders hebbende, studiosus, wonende Bataviersstraat, en
Mariam Spinoza van A(msterdam) , out 21 Jaer , noch een vader
hebbende ; woont als vooren. Greass(isteerd) met haer stiefmoeder
Ester Spinosa."
J^^Q^
Mogen wij daaruit 'misschien besluiten, dat Mirjams vader
weinig zin heeft gehad om de hand zijner dochter te schenken
1) Is dat juist — maar ik wantrouw liet bericht — dan is het stellig
niet van langen duur geweest.
67
aan Semuel de Casseres, 1) een jonkman, die nog de rabbijnen-
school bezocht, en waarschijnlijk nauwelijks in staat was zijn
eigen brood te verdienen? Misschien was hij eenigermate
bemiddeld; doch hoe het zij, het is opvallend, dat noch de
oude Michaël, noch Baruch, bij de plechtigheid tegenwoordig
zijn geweest. Op den kant staat gelukkig aangeteekend , dat
„Michael d'Espinose de vader (heeft) ge(con)senteert in desen
huwel(ycke)." Wegens ziekte of andere redenen liet de vol-
trekking nog langer dan twee maanden op zich wachten. Zij
had eerst plaats op 14 Augustus, 1650.
1) De familie de Caceres — de naam verwijst naar de stad van dien naam
in de Spaansche provincie Estramadura — behoorde tot de eersten, die in ons
land aankwamen. Een zekere Mozes de Caceres was reeds in 1596 lid der
gemeente (D. H. de Castro, de Synagoge, blz. 5), en werd in 1615 Parnas
(de Castro, Keur van Grafsteenen, blz. 8); een David de Caceres stierf op
18 Oct. 1624 (ibid. blz. 26). Daniel de Caceres, waarschijnlijk Semuels vader,
approbeerde in 1632 Menasseh Ben Israëls Conciliador , in 1642 zijn boek
de la Fragilidad humana. Semuel verwierf later den titel van Chackam , en
was, volgens de Barrios, een groot prediker en allerzonderlingst man «gran
Predicador, y curiosissimo sugeto» (Corona da Ley, p. 3). Naar het schijnt
was hij toen onderwijzer van de derde klasse der gemeenteschool (De Barrios,
Meyrat Henaym, p. 84), «Semuel de Caceres, noble Jaxam Eslatercer
luz que alumbra Los adultos, y pueriles, por el exemplo, y virtud.» Ook
als dichter maakte hij naam : o. a. bleef van hem bewaard een gedicht op
zijn overleden meester Morteira. In 1683 zingt de Barrios (Arbol de las
Vidas p. 83)
Poëta, Predicador,
y Jaxam, sirvio Samuel
de Cazares a Dios, fiel,
de la Ley Sancta Escritor.
En el Templo de su Amor
empleó su esclarecida
Juventud. de Ley vestida,
hasta que de Azul Dosel
Oye las vozes Samuel
que lo llaman d otra vida.
Men voelt, dat hij hier met zijn zwager, Spinoza, wordt vergeleken!
III.
Dagen van Strijd.
Ondanks de vele en krachtige pogingen , aangewend om den
nieuwen stand van zaken , binnen de Nederlanden in betrekkelijk
weinige jaren in het aanzijn getreden , in de aangenomen vormen
te bevestigen; ondanks het streven der predikanten met hun
machtigen Calvinistischen aanhang den raenschelijken geest op-
nieuw te kluisteren aan eene onveranderlijke kerkleer, is in
de eerste helft der zeventiende eeuw een adem van vrijheidszin
over de geünieerde provinciën gevaren, die zich nauwelijks
beteugelen, laat staan binden liet. Weliswaar rezen de ge-
schillen op kerkelijk gebied telkens weder op; wel stond men
hier en ginds vaak op het punt tot Vanden régime terug te
keeren, maar de macht van het Calvinistisch dogmatisme nam
langzaam doch bestendig af.
Vooral binnen Amsterdam werd vaak heftig gestreden. En
opmerkelijk is het, hoe begrijpelijk ook overigens, dat de
armee der strijders voor gewetensvrijheid, zich vooral recru-
teerde uit de aanhangers van die sekten, welke nauwelijks
getolereerd werden. Toen Vondel de behandeling, den vrij-
zinnigen predikant Corneiis Hanekop aangedaan, wraakte in
zijn onsterfelijken „Rommelpot", toen hij met burgemeester
Reinier Pauw den draak stak in zijn „Reintje de Vos", en
de heftigste roervinken onder de dominees, Smout en Otto
Badius te lijf ging, behoorde hij nog tot de Doopsgezinden,
ofschoon hij sterk Remonstrantsche neigingen vertoonde. Het
was bij het walletje af, dat hij in die dagen schotschriften
69
als deze door den druk gemeen maken kon: wat ten duidelijkste
blijkt uit de angst en vreeze, waarin hij eenige weken ver-
keerde, nadat in het najaar van 1625 zijn politiek treurspel
Palamedes, op aanraden van den schepen Albert Koenraadts
Burgh geschreven, het licht had gezien. 1)
Nog duidelijker blijkt de toenmalige staat van zaken uit
hetgeen een tweetal jaren later in de Amsterdamsche vroed-
schap voorviel. Daar had de kerkelijke , onverdraagzame partij
vele en warme aanhangers: mannen als Nikolaas Tulp en
Reinier Pauw, maar al te zeer gezind om voet te geven aan
het drijven der predikanten. En zoo goed stonden de kansen
voor hen , dat het bij de beraadslagingen van een enkele stem
kon afhangen , welke richting in het vervolg den boventoon
voeren zou. Bij zulk eene gelegenheid was het, dat de vrij-
zinnige burgemeester Geurt Diedriks van Beuningen, die „ter
dood toe krank" geweest was, nog nauwelijks aan de betere
hand, zijn geneesheer, denzelfden Nikolaas Tulp, raadpleegde,
of hij al dan niet naar 't raadhuis zou opgaan. Tulp zag hem
er liever niet, en ontried het, met het oog op zijne zwakte.
Doch van Beuningen, begrijpende, dat het op zijne stem aan-
kwam, zette met behulp van een Roomschen dokter de zaak
door; hij
«rees
Al hijgende op, en liet de wagen
De kranke leen op 't Raethuis dragen,
Zoo uitgemergelt en gemat:
Niet eens beducht, of 't schokkend rat
Of winterlucht zijn' tijd mogt korten.
En weer op nieuw hem in doen storten» 2)
en de flinke man smaakte de voldoening „zijn goude vrijheit"
uit „de klem" te redden.
Kenmerkten zich onze Hoogescholen door den middeleeuwschen,
scholastieken geest, die er ten opzichte der philosophie nog
langen tijd heerschende bleef; onder de studeerende jongeling-
1) Zie Brandt's, Leven van Vondel.
2) Vondel.
70
schap van die dagen zien wij hier en ginds heldere koppen
opduiken. Weinigen echter zetten den voet op wijsgeerig terrein,
en nauwelijks bemerkt men hier , dat aan de overzijde van het
kanaal een Herbert van Cherbury en een Baco , daar in Italië
een Leonard da Vinci en een G-alilei, in Duitschland mannen
als Nicolaas van Cusa, Copernicus, Paracelsus en een Kepler
aan het werk zijn. Eenzaam en alleen staat tusschen 1610 en
1620 aan de Utrechtsche hoogesckool een jong theoloog, David
van G-oorle (Gorlaeus), die de baan der oude atomistiek weder
op wilde , en ten minste van Gralilei's werken kennis nam :
't herdenken waard. 1) Zien wij wat verder, dan treffen wij
aan de Leidsche Universiteit een jonkman aan (1645) , die
weldra half Europa door de stoute vindingen van zijn door-
dringend vernuft in verbazing brengen zal , onzen Christiaan
Huygens. 2) Copernicus' leer, ten onzent nauwelijks doorge-
drongen , wordt aangevallen , doch vindt terstond verdedigers. 3)
Maar niets heeft zoozeer de geesten wakker geschud, de pennen
in beweging gebracht, als de geschriften van den Franschen
denker, die weinige jaren voor Spinoza's geboorte, in 1629,
de Nederlanden tot zijne woonstee verkoos: René Descartes.
Zelden heeft iemand schitterender diensten bewezen dan hij
aan den vooruitgang van het menschdom. De diepgaande invloed
zijner wijsbegeerte heeft gewerkt op al zijne tijdgenooten, niet
het minst op Baruch Spinoza.
Descartes — wij zijn verplicht eene bladzijde aan hem te
wijden — is op 31 Maart 1596 geboren te Lahaye tusschen
Tours en Poitiers. Zijne ouders behoorden tot den landadel.
In de jaren 1604 tot 1612 werd hij opgevoed in het Jezuïeten-
1) Hij schreef: Exercitationes pkilosophicae , quibus philosophia theoretica
fere universa discutitur, et pluriraa ac praecipua peripateticorum dogmata
evertuntur (Post mortem auctoris editae, etc. Ultra]. 1G20) Vgl. Kurd Lasswitz,
Gesch. der Atomistik, Hamburg 1890 , 1. S. 333: « ein eiitschiedener Vertreter
der Atomistik».
2) P. Harting, Christ. Huygens. Gron. 18G8.
3) o. a. Wittichius. prof. in de theol. te Nijmegen.
71
college La Flèche ; daar gaf hij reeds vele blijken van de
scherpte van zijnen geest, uitgezonderd de wiskunde, voldeed
hem geen der wetenschappen, die er onderwezen werden. Zijn'
leermeester in de wijsbegeerte viel hij lastig met duizend
tegenwerpingen en bedenkingen; de logica, die men er doceerde,
dacht hem onnut of gevaarlijk ; de metaphysica en de natuur-
kunde walgden hem door hunne onhoudbare onderstellingen en
de duistere taal waarin zij gehuld werden. Na het verlaten
der school leidde hij eenige jaren een aigezonderd leven in een
stille achterbuurt van Parijs, om ongehinderd zijne wijsgeerige
overdenkingen te kunnen voortzetten. Op 't aanzoek van vrienden
in het burgerlijk leven teruggekeerd , greep onze jonge edelman
den degen, en diende eenigen tijd als vrijwilliger in het leger
van Prins Maurits. Reeds toen begon hij zijne gedachten op
schrift te brengen.
Daar Maurits na het einde van het Bestand weinig meer
uitvoerde , ging Descartes , die de wereld wilde zien en het
drijven der menschen . over in het leger van den hertog van
Beieren , en streed mede tegen de Protestanten in Duitsch-
land. In 't bivak zette hij zijne overpeinzingen voort. Gedu-
rende eenige volgende jaren deed hij verre reizen , in Tirol en
Bohème, naar A^enetië en Rome, en dacht er, in Frankrijk
teruggekeerd , een oogenblik over , zich als huisvader te ves-
tigen. Maar, zooals vele anderen die de waarheid tot leids-
vrouw verkozen , zag hij af van zijne huwelijksplannen, maakte
nog even het beleg van La Roebelle mede, en begaf zich
daarna, drieëndertig jaren oud, naar de Nederlanden, de streek,
die hem het meest beviel.
Hij woont er eerst te Amsterdam , even bedaard en kalm te
midden der drukte van handel en verkeer, als een ander in
landelijke eenzaamheid ; vervolgens vertoeft hij ook in andere
steden en dorpen, en werkt er de grootsche gedachten uit , die
in de school en bij 't bivakvuur in zijn' geest ontkiemd waren.
Hij komt tot het besluit, dat al 't geen men hem tot nog toe op
het veld der wetenschap als wijsheid verkondigd, als waarheid
geleerd heeft , dwaling , niets dan dwaling is , die het goed is
zoo gauw mogelijk te vergeten ; dat twijfel, voortdurende twijfel
72
aan alles , het eenige middel is om tot ware kennis te geraken.
Ondertusschen vindt hij , welke groote vorderingen mogelijk zijn
in de natuurkunde , wanneer men bij hare beoefening van de
wiskunde gebruik maakt; hij geraakt tot een systematisch natuur-
onderzoek, dat gedeeltelijk ook nog het onze is, en komt op
grond zijner onderzoekingen en overpeinzingen tot een geheel
nieuwe wereldbeschouwing. In 1637 zet hij dat alles uiteen in
zijn „Discours de la Methode", gevolgd door zijne „Dioptrique",
zijne „Météores" en zijne „Geometrie", en bewijst daarmede op
hetzelfde oogenblik zijne genialiteit in de wiskunde , de wijs-
begeerte en de natuurkunde. In kristalhelder Fransch geschreven
— een nieuw breken met de overlevering — bezorgen hem zijne
geschriften bij hun verschijnen terstond tallooze bewonderaars en
vrienden , doch ook — bovenal onder de godgeleerden — bittere
vijanden. De Utrecktsche hoogleeraar Gijsbert Voetius, een man
van niet geringe verdienste , maar in godsdienst en wijsbegeerte
van de uiterste rechtzinnigheid, trekt jaren lang tegen hem
te velde , en verkondigt den volke , dat de nieuwe wijsbegeerte,
door Descartes geleeraard , de poorten open zet van den weg ,
die lijnrecht op scepticisme, atheïsme, ja op waanzin uitloopt !
Theologen van veel minder beteekenis dan hun meester , schelden
mede in het koor; de kansels daveren van hun geschreeuw.
Men streeft er naar eene nieuwe inquisitie in het aanzijn te
roepen. Onderwijl geeft onze wijsgeer in tal van nieuwe
geschriften voortdurend blijk van zijn scherpzinnigen geest;
zijne ontzaggelijke verdiensten worden erkend door den eersten
minister van zijn vaderland: de kardinaal Mazarin kent hem
een jaargeld toe „op grond van zijne groote verdiensten, de
nuttigheid die zijne wijsbegeerte , zijne onderzoekingen en
langdurige studiën hebben voor het menschdom , als ook
om hem in staat te stellen zijne schoone proefnemingen
voort te zetten , die niet zonder kosten kunnen gedaan
worden."
De wijsgeerige dochter van Grustaaf Adolf , koningin Christina
van Zweden , waardeert hem dermate , dat zij hem weet over
te halen zich te Stockholm te vestigen, (1649), doch, niet
bestand tegen de guurheid van den Noordseken winter, maakt
73
eene korte ziekte op 11 Februari 1650 een einde aan zijn
welbesteed leven. 1)
Wil men het hem als eene zwakheid in zijn karakter, als
een smet op zijn' naam aanrekenen, dat hij, in vrede willende
leven met de kerk , in 1633 , zijn op de leer van Copemicus
steunend geschrift vdu Monde"1 aan de vlammen prijs gaf,
toen hij vernam dat Galilei weinig tijds geleden op grond van
gelijke meeningen door de inquisitie veroordeeld was : het
komt ons voor, dat hij door zijne latere geschriften die smet
grootendeels heeft uitgewischt. En wie is geheel aansprakelijk
voor zijne daden en karakter?
Descartes staat bij den aanvang van den nieuweren tijd als
de grondlegger der wijsbegeerte; heeft Giordano Bruno, in
zijn mystisch aanschouwen de groote waarheden van de toe-
komst gevoeld; heeft een Baco van Verulam de wegen, die
men op moest in vage schemering gezien : Descartes heeft ze
betreden en voor zijne navolgers gebaand.
De tijden waren daarvoor rijp geworden. Weinig minder snel
dan het Darwinisme in onze dagen heeft zich toenmaals het
Cartésianisme meester gemaakt van de geesten. Binnen weinige
jaren telde men zoowel onder de artsen als onder de godgeleerden
een groot aantal aanhangers zijner leer , allen meer ijverig dan
geniaal. De besten onder hen waren misschien de Leidsche hoog-
leeraar Adriaan Heereboord 2) , de Raey 3), en Clauberg. 4)
1) Literatuur over hem, behalve zijne werken en brieven , Bouiller , Histoire
de la Philosophie Cartésienne. Paris 1854; E. Saisset , Précurseurs et disciples
de Descartes. Paris 18G2; A. C. Duker, Schoolgezag en eigen-onderzoek.
Hist. Krit. studie van den strijd tusschen Voetius en Descartes. Leiden,
1861; etc. Over zijn' dood is een merkwaardige brief bewaard van Johannes
van Wullen, geneesheer en ouderling der Luthersche gemeente te Amsterdam ,
die, met zijn collega Magirus, in Sept. 1649 — dus waarschijnlijk tegelijk
met Descartes , — zich in Zweden vestigde. Hij is te vinden aan 't eind van
vol. II der werken van Spinoza in de uitgave Van Vloten-Land, en ook bij
J. de Wal, Mededeel, der Maatschappij v. Ned. Letterk. 1864, blz. 138.
2) Zie zijne Meletemata Philosophica, etc. Lugd. Batav. 1659. (in 4°);
hij werd o. a. bestreden door den Deventer dichter-predikant Jacob Revius:
Statera Philosophiae Cartesianae. Lugd. Batav. (1655(?)
3) Clavis Philos. Nat. 1655. 4) Defensio Cartes. 1652.
74
Wijsgeerige vraagstukken en twisten over philosophiscke
onderwerpen hebben echter altijd het eigenlijk gezegde volk
koud gelaten. Moge ook de naam van den grooten man op de
klap geraakt zijn, is ook de term „Cartesiaan" een tijd lang
gelijkbeduidend geweest met het woord „atheïst", men mag
gerustelijk aannemen, dat de zaak zelve over de hoofden is
heengegaan. De groote meerderheid werd geboren, leefde en
liefde onder de alledaagsche beslommeringen , verbracht, omdat
het nu eenmaal zoo behoorde, een groot deel van den Zondag
in de kerk, en ging ter eeuwige rust weinig minder onnoozel
dan zij op deze aarde gekomen waren — slaven der sleur.
Slechts eene kleine minderheid zocht zich rekenschap te geven
van geloof en meeningen , trachtte op zijne wijze naar waarheid.
Waren menschen als Jan Pietersz. „Beeltbouwer", die de
waarheid najaagde tot in de Portugeesche synagoge, witte
raven , toch vond men er verscheidene op verschillende plaatsen
van ons land, die zijne voetstappen drukten. Zij scholen bijna
allen onder de Doopsgezinden, de sekte, die de meeste vrijheid
liet; enkelen waren, in naam althans, Remonstrantsch.
Reeds in het eerste kwart der zeventiende eeuw badden
deze vrijzinnige lieden de gewoonte aangenomen, af en toe
samen te komen. De gebroeders Jan, Adriaan en Gijsbrecht
van der Kudde — ontwikkelde landbouwers 1) — wier geslacht
al voor den Spaanschen tijd in den reuk stond van ketterij ,
hadden oorspronkelijk te Warmond eene vrije gemeente gesticht,
die echter weldra naar Rijnsburg werd overgebracht. Tweemaal
'sjaars — op Pinkster, en in de maand Augustus, op den
laatsten Zondag van de Rotterdamsche kermis — stroomden
daar de geestverwanten van heinde en ver samen; in lateren
tijd schonk een rijk gemeentelid hun een ruim vergaderlokaal,
„het groote Huis", dat in het Oosteinde van het dorp stond,
en ook gelegenheid bood om tijdelijk te vertoeven. Voor het
meerendeel schrandere, ver boven het gewone peil ontwikkelde
kooplieden, verstonden de ., Rijnsburgers" of „Collegianten" —
de naamsoorsprong is duidelijk — dat officiëele schriftgeleerden
1) Een vierde broeder was professor in de Hebreeuwsche taal te Leiden.
75
hun even onnoodig waren als den eersten Christengemeenten
in den Apostolischen tijd. Elk volwassene kon , zoo hij daartoe
roeping gevoelde , zijne medebroeders stichten uit de Schrift.
Daarbij was de meest mogelijke vrijheid van tekstverklaring,
algeheele vrijheid van spreken veroorloofd. De leden zelve
bedienden in hunne bijeenkomsten — die opgeluisterd werden
door het zingen der schoone liederen van Dirk Rafaëlsz.
Kamphuizen en andere gemeenteleden — den doop aan vol-
wassenen (door onderdompeling 1) en het avondmaal. Ook werd
eene collecte gehouden, waarvan de opbrengst, die gewoonlijk
zeer ruim was , onder de Rijnsburgsche armen werd verdeeld. 2)
Waar een voldoend aantal Rijnsburgers bijeen waren, hielden
zij ook wekelijksche vergaderingen : zoo te Groningen , Leeu-
warden . Rotterdam en op andere plaatsen. Doch Amsterdam
stond boven aan. Daar vond men er verscheidene , die hunne
neiging om alles te onderzoeken, wat op den godsdienst be-
trekking had , zoo ver dreven , dat zij niet schroomden ook de
anti-trinitarische geschriften te bestudeeren van een Laelius
Socinus en een Servet, en, het valt niet te miskennen, zij
gaven aan de toenmaals zoo verketterde gevoelens dier scherp-
zinnige mannen de voorkeur boven de rechtzinnige kerkleer.
Zij speelden een gevaarlijk spel, want de naam „Sociniaan"
gold in die dagen voor erger dan „Turk" of „atheïst", en wie
zich tot die gevoelens bekenden . werden als geslagen vijanden
van kerk en geloof beschouwd. In 1593 hadden de Staten, de
theologische faculteit te Leiden gehoord, twee Poolsche aan-
hangers van Socinus' leer, Christophorus Ostorodus en Andreas
Voidovius , die , uit hun land verdreven , tijdelijk te Leiden
vertoefden , geboden binnen tien dagen het land te verlaten
en hunne geschriften in beslag genomen om ze te verbranden. 3)
1) Zie de afbeelding van het «Groote huis » met zulk eene doopplechtigheid
bij J. C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten, Haarlem, 1895.
2) Vlg. S. F. Rues, Tegenw. Staet der Doopsgez. in de Ver. Nederl. ,
Amst. 1745. Berigt van de tegenw. Staet der Collegianten of Eijnsburgers
(daar achter) blz. 277, en J. C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten.
3) Wat niet geschiedde. De meeste werden naderhand uitgegeven; zoo bv.
een Compendiolum hunner leer, met weerlegging door D. Joh. Cloppenburg,
76
Desniettegenstaande verschenen er reeds in Cartesius' dagen
in Holland enkele Sociniaansche geschriften , in het Latijn en
in het Hollandsen , waarvan de drukkers en uitgevers gewoonlijk
op 't kerkhof te zoeken waren. 1) Zelfs zag in 1641 eene Hol-
landsche overzetting van Mohammeds „Alkoran" — korten tijd
geleden door den Neurenbergschen predikant Salomon Swigger
in het Duitsck vertaald — het licht. 2)
Omstreeks het jaar 1645 begonnen ook de samenkomsten
der Rijnsburgers binnen Amsterdam eene Sociniaansche tint
aan te nemen. Zij werden tweemaal 's weeks gehouden , meestal
ten huize van een Doopsgezinde , Cornelis Moorman , die in
1646 in „de Corenboot" op de Nieuwe Zijds Achterburgwal,
in 1647 en volgende jaren op de Lindengracht woonde. Zij
lazen er eerst de Handelingen der Apostelen en het Boek
Daniël, later Paulus' brief aan de Romeinen e. a. gedeelten
van den Bijbel. Bij den oppermachtigen kerkeraad der Her-
vormde gemeente liepen deze bijeenkomsten al spoedig in de
gaten, en op 4 April 1647 wist dominee Leupenius, „die sich
wat naerder op de sake van de Socinianen en haer gevoelen
geïnformeert hadde" aan den kerkeraad te berichten: „datse
bij malkanderen komen als vrienden om een praetjen, en als
hare vergaderinge begint aen te wassen , datse dan beginnen
d'een of d'andere vrage voor te stellen en te disputeeren ,
ydereen hoorende, maer nymant veroordeelende; sijnde haere
vergaderinge wel hondert in getale sterek; dat goey fatsoen-
lijcke lieden daer comen, en datse seer schadelijcke stucken
soecken te defendeeren." 3)
Prof. te Franeker: Kort Begrijp van de Opkoinste ende Leere der Socinianen.
Dordrecht, 1652 , die de geschiedenis van Ostorod en Voidovius verhaalt,
blz. 27 vlg. Over Laelius Socimis en zijne volgelingen, zie het werk van
F. Trechsel. Heidelb. 1844; over Servet, een werk van denzelfden schrijver,
Heidelb. 1839; en Dr. A. v. d. Linde, M. Servet. Gron. 1891.
1) Vgl. Chr. Sepp, Het Staatstoezicht op de Godsd. Letterk. in de Noordel.
Nederl. Leiden 1891, blz. 37 e. v.
2) «Gedrukt voor Barent Adriaensz. Berentsma, Boeckverkooper tot Ham-
burgh, 1641.»
3) Door de onwaardeerbare vrijzinnigheid van den tegenwoordigen kerkeraad
was ik in staat deel VIII tot XIY van hare protokollen, loopende over de
77
De kerkeraad, wel begrijpende hoe er dozijnwerk van scha-
delijke gevolgen ook voor zijne gemeente te vreezen stond,
wanneer deze school van vrij onderzoek niet in de geboorte
werd gesmoord, vaardigde terstond eene commissie uit zijn
midden af. om Burgemeesteren te verzoeken hunne macht en
authoriteit aan te wenden, en deze „schadelijke en verderfelijke
samenrottingen" te verbieden. Daar zij niet aanstonds gehoor
vond, bleef zij gedurende het geheele jaar 1647 daarop aan-
dringen, totdat zij eindelijk, kunnende berichten wat „dwa-
lingen noch jongst daer gedreven en geventileert waren", over
den zondenval, de „toegerekende gerechtigheid Christi" en de
erfzonde, in den loop van 1648 haar zin kreeg. De bijeen-
komsten werden gestaakt, of, naar wij vermoeden, op minder
in het oog loopende wijze voortgezet.
Het is niet onmogelijk, dat de jonge Spinoza als knaap
meermalen den beruchten Franschen denker, die in het oog
viel door zijne kleine gestalte en zijn leelijke tronie, langs
Amsterdams straten heeft zien dwalen, of wel een praatje
hooren maken met zijn horlogemaker Brandt op 't Rokin 1),
maar diens geschriften bleven hem vooreerst nog gesloten
boeken, daar hij toen waarschijnlijk nog het Fransch niet
machtig was, en van 't Latijn nauwelijks de beginselen had
leeren kennen. 2) In zijn omgang met de Christenen had hij
het Hollandsch , onder zijne geloofsgenooten Portugeesch ,
Spaansch, misschien wat Duitsch — en stellig van de velen
die tijdelijk te Venetië en Rome vertoefd hadden, ook wat Itali-
jaren 1646 — 1683 te raadplegen, en zal daaruit veel aan het licht brengen,
betreffende allerlei feiten, waarover tot op heden een sluier hing. Het hier
meegedeelde in vol. VIII, op 12 Juli 1646, 3 Maart 1647, 21 Maart 1647,
4 April 1647.
1) De onderstelling is van Van Vloten.
2) Behalve bij Colerus wordt nergens over den Hoogduitschen student, die
Spinoza in het latijn zou onderwezen hebben, gesproken. Erg betrouwbaar
schijnt het mij dus niet; en allerlei redenen pleiten voor de veronderstelling ,
dat Spinoza eerst ten huize van Fr. van den Enden die taal grondig heeft
bestudeerd.
78
aansch geleerd; in de Talmoed Thora school was hem het
Hebreeuwsch geheel eigen geworden : vijf talen alzoo , welke
men in zijn tijd maar zelden bij Christelijke geleerden ver-
eenigd vond.
„Nog was hij geen vijftien jaren oud" — zoo meldt een
zijner biografen 1), en er is niets aan te voeren, wat die berichten
logenstraft — „toen hij reeds vraagstukken opwierp en tegen-
werpingen maakte, waarop zelfs de meest geleerden onder
de Joden nauwelijks antwoord wisten te geven; en ofschoon
kinderen op dien leeftijd gewoonlijk nog weinig oordeel des
onderscheids bezitten, was de jonge Spinoza scherpzinnig
genoeg om te bemerken, dat zijne twijfeling ook zijn leer-
meester in verwarring bracht. Vreezende hem boos te maken,
deed hij , alsof hij zeer voldaan was over diens antwoorden ,
en stelde zich tevreden met ze op te teekenen , om er zich bij
gelegenheid van te bedienen. Weiervaren in het Hebreeuwsch ,
had hij al spoedig bij het lezen van de Schrift geen hulp meer
noodig, en hij maakte daarbij zulke juiste beschouwingen, dat
het den Rabbijnen onmogelijk was, hem te weerleggen: zij
antwoordden hem op de gewone wijze van onwetende lieden,
die , als zij geen kans zien, zich uit de moeielijkheden te redden,
den aanhoudenden vrager beschuldigen van inzichten, die in
strijd zijn met den Godsdienst.
„Een zoo dwaze handelwijze bracht den denkenden jonkman
tot de overtuiging, dat het tijd verspillen was op die wijze de
waarheid te zoeken. Het volk kende haar niet, en te lang
reeds was hem opgevallen hoeveel dwaling in de Schrift
geleerd werd, dan dat hij daaraan nog blindelings gelooven
kon. Hij besloot dus in het vervolg alleen op eigen kracht
te vertrouwen, en niets te sparen, onderzoek, noch moeite,
noch zorg, om de waarheid te ontdekken.
„Wel moet men met groote en buitengewone geestesgaven
bedeeld zijn, om, nog voor zijn' twintigsten verjaardag een
zoo belangrijk en omvangrijk onderzoek aan te durven! Doch
weldra bleek , dat zijne vermetelheid geen roekeloosheid was.
1) Lucas.
79
Want, opnieuw de Schrift lezende, werd het hem helder, op
welke wijze zij opgevat en verklaard moest worden.
„]\iet die kennis gewapend, herlas hij ook een gedeelte 1)
van den Talmoed met dezelfde nauwkeurigheid. En, daar
niemand hem evenaarde in de kennis van het Hebreeuwsch,
was niets hem te moeielijk; doch weinig vond hij, dat hem
voldeed. Hij was evenwel te schrander om voorbarig te oor-
deelen, en wilde zijne gedachten laten rijpen, vóór hij ze geheel
goedkeurde.
„Saul Levi Morteira, een man van groot aanzien onder de
Joden en de geleerdste onder de Rabbijnen van zijn' tijd 2),
kon niet nalaten het gedrag en de genialiteit van zijn discipel
te bewonderen. Nauwelijks kon hij begrijpen , hoe een zóó
scherpzinnig jonkman zóó bescheiden kon zijn als onze Baruch.
Om hem beter te doorzien, stelde hij hem op allerlei wijzen
op de proef, en bekende later, dat hij nooit iets had kunnen
aanmerken op zijn gedrag en karakter. Heeft eene dergelijke
uitspraak, van die zijde, het aanzien, waarin de jonge geleerde
bij zijne gemeenteleden stond, niet weinig verhoogd, ijdel
maakte zij hem niet. Hoe jong hij ook was, hij was te voor-
zichtig om veel op betuigingen van vriendschap en den lof der
menschen te bouwen."
Doch, wij mogen de huiselijke omstandigheden van den jeug-
digen denker niet geheel uit het oog verliezen. Er loopt eene
1) Ofschoon ik aan Lucas' geschrift veel grooter waarde toeken, dan tot
nog toe geschiedde, meen ik door eene eenigszins vrije vertaling de onjuist-
heden te moeten verbeteren, die de schrijver, als apologeet tot overdrijving
geneigd, hier en daar gemaakt heeft. Zoo hier: «il lut et relut Ie Talmud».
Waarschijnlijk zag Lucas nooit de reeks van folianten, die samen «de Tal-
moed» heeten.
2) Als bewijs van deze mededeelingen kan, behalve de lofrede, die de
Barrios op den overleden geleerde hield, stellig ook het vrij groote aantal
Handschriften van Morteira's werken gelden, welke bewaard worden in de
Biblioth. der Synagoge. Daaronder zijn er met fraai geteekende initialen en
vignetten, wonderen van pennekunst, waarschijnlijk uitgevoerd door dankbare
leerlingen. Ook droegen deze vele van hun eigen geschriften aan hun' gevierden
meester op.
80
sage, dat hij, voor den handel bestemd, reeds vroegtijdig den
toorn zijns vaders gaande maakte , omdat hij zich geheel aan
de studie overgaf. 1) Vooral na het overlijden van zijn broeder
Izaak, in 1649, kunnen daarvoor oorzaken ontstaan zijn, en
het lijkt mij verkeerd, de sage geheel te verwerpen. Met
meerdere zekerheid zijn wij echter ingelicht betreffende zwaar-
dere rampen, welke het gezin van den koopman spoedig achter
elkander troffen. Nog nauwelijks een jaar gehuwd, schonk
Mirjam, Baruch's zuster, het leven aan een knaapje, doch
daalde spoedig daarop ten grave. 2) Weder een jaar later, in
October 1652, ging opnieuw eene lijkstatie van 't Opregt
Tapeythuys den langen weg op naar de Ouderkerker begraaf-
plaats: Michaël geleidde Esther, zijne vrouw, Baruch zijne
stiefmoeder ter laatste rust. 3) Zóó bleef den ouden Michaël
dus niets over dan zijne dochter Rebecca — nu gelukkig oud
genoeg om de huishouding te besturen — , zijn Baruch, die een
anderen weg bewandelde , dan hij misschien wel had gewenscht,
zijn schoonzoon, de Casseres, op drie-en-twintigjarigen leeftijd
reeds weduwnaar, en diens jeugdig kind. Laat ons hopen voor
den ouden man, dat hij sedert te treurig en neergeslagen
geweest is, om veel acht te slaan op het doen en laten van
zijn — nu eenigen — zoon. Want het kan niet lang na den
dood zijner stiefmoeder, en Baruch's twintigsten verjaardag
geweest zijn , dat deze , 't met zichzelven eens geworden over
hetgeen hij van de Hebreeuwsche theologie, en de wetenschap
zijner leermeesters te denken had , hoe langer hoe minder de
rabbijnenschool bezocht, en eindelijk geheel wegbleef. De sterf-
gevallen in de familie konden dat voor de buitenwereld ver-
klaarbaar maken, zoodat er in den beginne stellig weinig op
gelet werd. Doch, zijn' huisgenooten kan het niet ontsnapt
1) Kortholt, de tribus impostoribus. ed. alt. (1700) Praef.
2) Daniel de Casseres meldde zich later als erfgenaam van den wijsgeer
aan. 't Opschrift op den grafsteen zijner moeder luidt:
Sa D. Miriam D. Casseres mr de Semuel D. Casseres f ° em 20 D. Elul
5411 (8 Sept. 1651).
3) Sa D. Ester m* D. Michaël de Espinoza f° em 22 D. Hesvan 5413
(26 Oct. 1652).
81
zijn , dat de jongeling in dien tijd met meer dan gewonen ernst
nederzat tusschen zijne boeken , verdiept in de studie of star-
oogend in gepeins. Veel moet er in zijn brein zijn omgegaan,
veel moet hij in weinige maanden gewerkt hebben. Sommigen,
die, zooals hem, de bodem, waarop zij stonden, onder de voeten
wegzinkt, vervallen tot een alles ontkennende twijfelzucht of
wel tot een cynische onverschilligheid voor alle hoogere vraag-
stukken ; anderen vervolgen van dien tijd af alles wat met
den godsdienst en het geloof in betrekking staat met bitteren
spot, te scherper, naarmate hun gemoed dieper onder de schei-
ding geleden heeft. "Wat mag wel de reden zijn , dat de jonge
Spinoza voor dien val gespaard bleef? Wij zouden haar kunnen
zoeken in zijne half Oostersche afkomst, maar liever zoeken
wij haar in hetgeen in die dagen waarschijnlijk zijne lectuur
is geweest. „Soort zoekt soort" is eene zegswijs , zóó afgezaagd ,
dat zij in onzen tijd niet al te wel meer door den beugel mag;
maar niet gisteren voor het eerst is de opmerking gemaakt,
dat een vrome zich liever in zijn Thomas a Kempis , een ketter
liever in een boekske, dat naar den mutserd riekt, verdiept.
Zou het te verwonderen zijn als onze Baruch, zelf bezig den
rug te keeren aan het geloof der vaderen, in de dagen toen
het hem schemerde , gegrepen heeft naar de werken van anderen,
die vóór hem hetzelfde gedaan hadden? Op gegronde redenen
kan, dunkt mij, niemand betwijfelen, dat hij in dezen tijd
moet hebben kennis gemaakt met het merkwaardige boekje
van den Spaanschen Jood Leo Abarbanel, dat den titel voert
„Samenspraken over de Liefde", en door den maker geschreven
werd , nadat hij in Italië tot het Christendom was overgegaan. 1)
1) Eeeds was er verschillende malen op gewezen, dat Spinoza deze wijs-
geerige gesprekken van Leo Abravanel moest gekend hebben, het uitvoerigst
naar het schijnt door Bernhard Zimmels, in zijn « Leo Hebraeus , einjüdischer
Philosoph der Eenaissance. Breslau 1886». De sedert teruggevonden katalogus
van Spinoza's bibliotheek bewees, dat het vermoeden juist was : Spinoza bezat
eene Spaansche vertaling, die van 1568, 1584 of 1593 kan zijn. De eerste
Italiaansche druk is van 1585. De tweede: «Dialogi di Amore, composti
per Leone Medico, di natione Hebreo, et dipoi fatto Christiano (Vinegia).
Aldus (figl.) 1541» ligt voor mij. Zimmels betwijfelt of Leo wel het Joden-
dom verliet, maar, naar mij voorkomt, op uiterst zwakke gronden.
6
82
Bij hem heeft onze jeugdige denker — tenzij wij het er voor
willen houden, dat hij geheel zelfstandig tot dat inzicht ge-
komen is, wat mogelijk, doch niet waarschijnlijk is, — onder
meer wat hem later zou te pas komen, de schoone gedachte
gevonden der intellectueele liefde tot God , die van zijne latere
wijsbegeerte een belangrijk bestanddeel zou vormen. Ook het
Nieuwe Testament — evenzeer door „afvalligen" geschreven —
zal hij in de dagen zijner innerlijke tweespalt wel voor het
eerst gelezen hebben. Eindelijk kunnen wij vermoeden , dat
Baruch terzelfder tijd mede eenige geschriften van den, in onze
dagen zoozeer verheerlijkten, martelaar van het vrije denken,
Griordano Bruno, in handen vielen. Duitsche geleerden hebben
het, sedert in 1862 de oudste wijsgeerige verhandelingen van
Spinoza bekend werden , bijna tot zekerheid gemaakt , dat hij
in zijne jeugd althans enkele der geschriften van den , op 17
Februari van het jaar 1600 op het Campo dei Fiori te Rome
verbranden ketter gelezen heeft. 1) Is de zaak ook niet afdoende
bewezen — immers in den sedert teruggevonden katalogus
zijner boekerij komt geen enkel werk van den Italiaanschen
vrijgeest voor — toch valt er weinig tegen in te brengen ;
doch hier past de meest mogelijke omzichtigheid. Want de
geschriften van den gewezen monnik waren op verschillende,
zeer ver uit elkander gelegen plaatsen gedrukt, en toen stellig
reeds vrij zeldzaam. Misschien heeft hij er enkele van een'
verzamelaar onder zijne geloofsgenooten ter leen ontvangen. 2)
In Bruno's werken vond de jeugdige waarheidzoeker eene
breedere en schoonere opvatting uiteengezet van die panthe-
ïstische wereldbeschouwing , welke hem stellig reeds had aan-
getrokken in dien ijlen en vagen vorm , in welke ook de
1) Men zie over deze kwestie o. a. Chr. Sigwart, Spinoza's neuentdeckter
Tractat u. s. w. Gotha 18GG; R. Avenarius, Ueber die beiden ersten Phasen
des Spin. Pantheismus. Leipzig 18G8; Car. Schaarschmidt , B. de Spinoza
«Korte Verhandeling», etc. Amst. 18G9.
2) Mijns inziens kunnen dat slechts Italiaansche geweest zijn — aangezien
er alle reden is voor het vermoeden, dat Sp. de overige, in het Latijn ge-
schreven , toen nog niet voldoende verstond — en wel : De la causa , principio
et uno, De Fmfinito, universo e mondi (1584) en Degli eroici furori (1585).
83
Kabbalistiek haar huldigt 1) ; bovendien zijn zij hem onge-
twijfeld ten spoorslag geweest tot grondiger studie van wis-
en natuurkunde.
Het kon niet lang duren of het zoo geheel veranderde gedrag
van Morteira's besten discipel moest wel de aandacht trekken
van zijne geloofsgenooten. „Hij werd zoozeer beheerscht door
de liefde tot de waarheid" — zegt een zijner biografen 2) —
„dat hij bijna met niemand meer omgang hield. Doch, welke
voorzorgen hij ook nam om de anderen uit den weg te blijven ,
er zijn gelegenheden bij welke een fatsoenlijk mensch geene
ontmoeting vermijden kan, welk gevaar er ook in moge
schuilen.
„Onder de jonge lieden, die zich het meest beijverden om
verkeer met hem aan te knoopen, waren twee jonge mannen,
die hem, onder het voorwendsel, dat zij zijne meest vertrouwde
vrienden waren , bezwoeren , hun zijne werkelijke gevoelens
kenbaar te maken. Zij hielden hem voor, dat hij van hun
kant niets te vreezen had, hoe zijne meeningen ook mochten
luiden ; immers hunne nieuwsgierigheid had geen ander doel ,
dan tot heldere inzichten te geraken, waar zij zelve twijfelden.
„De jonge Spinoza, verwonderd over eene zoo weinig ver-
wachte toespraak , bleef eenigen tijd zwijgen ; doch eindelijk
zich door hun aanhouden gedwongen ziende iets te zeggen,
wees hij er hun al lachende op, „dat zij immers Mozes en de
Profeten hadden, ware Israëlieten, die over alles hadden be-
slist. Die konden zij volgen , zoo zij oprechte Israëlieten waren."
„Als ik hen geloof moet schenken," antwoordde een der
jongelieden, „dan zie ik niet in, dat er eenig onstoffelijk
1) Zie Franck, La Cabbale. (Paris, 1843) p. 159, 180, 213.
2) Lucas. Bayle en Colerus geven ons betreffende Spinoza's afscheuring
van de synagoge niet de minste inlichtingen. Naar mij voorkomt heeft Lucas
ons wel geen stenographisch verslag, maar toch een in alle hoofdzaken juist
en betrouwbaar verhaal bewaard van de gebeurtenissen, die aan den banvloek
vooraf gingen. Waarschijnlijk heeft Spinoza in lateren tijd meermalen aan
zijne vrienden deze belangrijke episode uit zijn leven medegedeeld. In het
protokolboek der gemeente is daaromtrent niets te rinden.
84
wezen bestaat, noch dat God onlichamelijk is, noch dat de
ziel onsterfelijk is, of dat de Engelen werkelijke wezens zijn.
Wat dunkt n daarvan," vervolgde hij, zich tot Spinoza wen-
dende: „heeft God een lichaam? Bestaan er Engelen? Is de
ziel onsterfelijk?"
„Aangezien er niets onstoffelijks of onlichamelijks in de
Schrift voorkomt," zeide de aangesprokene, „beken ik, dat er
niets tegen is om aan te nemen, dat God een lichaam heeft,
en dat te minder, omdat God groot is, zooals de koninklijke
zanger spreekt. 1) Het is echter onmogelijk, zich iets groots
voor te stellen zonder uitgebreidheid, en daaraan verbindt
men onwillekeurig de gedachte van lichamelijkheid. Wat de
geesten aanbetreft, zooveel is zeker, dat de Schrift hen niet
beschrijft als werkelijke en blijvende wezens , maar eenvoudig
als schimmen, die Engelen genoemd worden, omdat God zich
van hen bedient om zijn wil kenbaar te maken. 2) Zij zijn onzicht-
baar, wegens hun ijlen en doorzichtigen aard, die slechts
waargenomen kan worden, zooals men beelden ziet in den
spiegel , in den droom of in den nacht ; zooals Jakob in den
slaap de engelen zag opklimmen en afdalen langs eene ladder.
En de reden, waarom wij nergens lezen, dat de Joden de
Saduceeërs in den ban gedaan hebben, die niet geloofden aan
het bestaan van Engelen, is deze, dat het Oude Testament
nergens gewag maakt van hunne schepping. Wat de ziel aan-
gaat, het woord ziel wordt overal gebruikt om het leven, dat
wat leeft , aan te duiden, 't Is dus onnoodig om naar gronden
te zoeken , waarop hare onsterfelijkheid steunen kan. Het tegen-
deel echter blijkt op honderd plaatsen en niets zou gemakke-
lijker te bewijzen vallen; maar 't geeft geen pas hier daarover
te spreken."
„Het weinige, dat gij er van zegt," hernam een der vrienden ,
„zou zelfs de meest ongeloovigen kunnen overtuigen. Maar,
voor uwe vrienden is dat nog niet genoeg: zij verlangen iets
dat stelliger is ,• en het onderwerp is te belangrijk om er licht-
vaardig over heen te loopen. Voor 't oogenblik willen wij ons
1) Psalmen 48 : 2. 2) ayythoc, = bode , afgezant.
85
slechts voldaan houden, onder voorwaarde, dat gij het gesprek
een andermaal hervatten wilt."
„ Spinoza , die niets liever zag dan dat er een einde kwam
aan het onderhoud, beloofde alles wat zij maar wilden; doch
in het vervolg vermeed hij zorgvuldig elke gelegenheid die
zij zochten om het weder aan te knoopen. Inziende, dat de
menschelijke nieuwsgierigheid slechts zelden goede bedoelingen
heeft, bestudeerde hij het gedrag zijner „vrienden". En hij
vond daarop zooveel aan te merken , dat hij den omgang met
hen afbrak en niet meer met hen wilde spreken.
„Zijne „vrienden", bemerkende van welk voornemen hij
zwanger ging, stelden zich in den beginne tevreden met daar-
over onder elkaar te grommen, in de meening, dat het hem
slechts te doen was , om hen op de proef te stellen. Doch, toen
zij alle hoop vervlogen zagen om hem te buigen, zwoeren zij
zich te zullen wreken. Om dat met meerdere zekerheid te doen ,
begonnen zij hem zwart te maken in de oogen des volks. Zij
strooiden uit, „dat het verkeerd was te gelooven, dat de jonge
Spinoza eenmaal een steunpilaar der synagoge zoude worden;
dat het er veel meer op leek, dat hij het geloof der vaderen
zou verwoesten , daar hij niets dan haat en verachting koesterde
voor de wet van Mozes; dat zij, op aanraden van Morteira,
zijn omgang hadden gezocht , doch dat zij weldra uit zijne ge-
sprekken hadden gemerkt , dat hij een goddeloos mensch was ;
dat rabbi Morteira, hoe geleerd hij ook zijn mocht, zich ver-
giste en zich grootelijks bedroog met zóó goed over hem te
denken; dat zelfs zijn voorkomen hun reeds vrees aanjoeg."
„Dit gerucht, in alle stilte uitgestrooid, werd weldra alge-
meen bekend, en toen zij de gelegenheid schoon zagen om het
meer onder de aandacht te brengen, deden zij bericht aan de
Wijzen der Synagoge 1), die zij zoozeer tegen hem opzetten,
dat er weinig aan ontbrak , of de beschuldigde was ongehoord
veroordeeld geworden.
„Nadat de eerste opwelling van toorn wat gezakt was,
ontving onze Baruch bevel voor hunne vergadering te ver-
1) de Chachamim.
86
schijnen. Daar zijn geweten hem van niets kwaads beschuldigde
ging hij blijmoedig ter Synagoge. Zijne rechters keken bedroefd
ter aarde, en, blakende voor de eere Grods, hielden zij hem
voor , dat zij , na de goede meening die zij hadden opgevat
over zijne vroomheid, slechts moeielijk gelooven konden aan
de slechte geruchten, die over hem in omloop waren. Dat zij
hem dus voor zich hadden ontboden om de waarheid te ver-
nemen; dat zij hem geroepen hadden in de kwelling huns
harten, om rekenschap te geven van zijn geloof. Dat hij be-
schuldigd was van de meest ontzettende van alle misdaden,
namelijk verachting van de Wet. Dat zij vurig wenschten , dat
hij zich van die blaam kon zuiveren, doch dat er, zoo hij
overtuigd werd, geen straf streng genoeg was, om hem te
straffen."
„Vervolgens bezwoeren zij hem, hun te zeggen of hij schuldig
was , en , toen zij zagen dat hij het ontkende , traden zijne
valsche vrienden , die tegenwoordig waren , naar voren , en
beweerden onbeschaamd: „dat zij gehoord hadden, hoe bijden
draak stak met de Joden, als bijgeloovige lieden, geboren en
opgevoed in onwetendheid ; die niet weten wat God is , en toch
de stoutheid hebben zich gijn volk te noemen, met verachting
van andere volkeren. Dat de Wet, volgens hem, ingesteld was
door een man, die wel is waar in de politiek veel hooger stond
dan zij , doch die in onwetendheid van natuurkennis en god-
geleerdheid voor hen geen haarbreed onderdeed ; dat men echter
met een ons gezond verstand het bedrog kon ontdekken, en
wel even dom moest zijn als de Joden ten tijde van Mozes,
om nog aan zijne beweringen vast te houden."
„Dat alles, waarbij nog kwam hetgeen hij over Grod, de
Engelen en de Ziel gezegd had — want ook dat vergaten zijne
aanklagers niet te vermelden — ontstelde de geesten dermate,
dat zij anathema riepen, vóór nog de beschuldigde tijd had een
woord tot zijne rechtvaardiging te zeggen.
„De rechters, bezield van een heiligen ijver voor de ont-
heiligde Wet, ondervroegen, drongen en bedreigden hem, ja
zochten hem zelfs vrees in te boezemen. Doch op dat alles
antwoordde de beschuldigde — zeker overtuigd dat met hen
87
niet te redeneeren viel — slechts dit, „dat al hun misbaar
hem slechts tot medelijden bewoog; dat hij gaarne ja en amen
wilde zeggen op de beweringen van zóó goede getuigen, als
men meende onwraakbare getuigenissen noodig te hebben." •
„Toen Morteira vernam, in welk gevaar zijn leerling ver-
keerde, snelde hij terstond ter Synagoge; en, plaats genomen
hebbende onder de rechters, vroeg hij hem af „of hij de goede
voorbeelden, welke hij hem gegeven had, misschien had ver-
geten? Of zijn verzet soms de vrucht was van de zorg, die
hij aan zijne opvoeding had besteed? Of hij niet vreesde te
vallen onder de handen van den levenden Grod? Dat het schan-
daal reeds groot was, doch dat er nog tijd was voor berouw."
„Nadat Morteira al zijne welsprekendheid had uitgeput
zonder de flinkheid van zijn' leerling aan het wankelen te
brengen, nam hij een geduchter toon aan, en drong hem, als
Hoofd der Synagoge, te kiezen tusschen het berouw en de
«straf, met de bedreiging, dat hij hem in den ban zoude doen ,
zoo hij niet terstond teekenen gaf van boete en berouw.
„Zonder zich in het minst te ontzetten, antwoordde zijn
leerling, „dat hij zeer wel bewust was van het gewicht van
een dergelijk dreigement ; doch dat hij , in ruil voor de moeite,
welke Morteira zich gegeven had om hem in te wijden in de
Hebreeuwsche taal, dezen gaarne wilde onderrichten in de
juiste wijze van den ban uit te spreken." Vertoornd in den
hoogsten graad, braakte daarop de rabbijn al zijn gal over
hem uit , sloot , na eenige koele verwijten de vergadering , en
verliet de Synagoge , zwerend , dat hij slechts zoude terug
komen met den banbliksem in de hand. Want, hij hield zich
stellig overtuigd, dat zijn leerling den moed zou missen om
den banvloek af te wachten." 1)
Zijn deze gebeurtenissen werkelijk, zooals wij reden hebben
te veronderstellen, voorgevallen in den loop van het jaar 1653,
dan is het jammer, dat geen van Spinoza's tijdgenooten de
moeite heeft genomen ons mede te deelen, hoe dit alles werd
1) Tot zoover voor 't oogenblik Lucas.
88
opgevat in den familiekring van den jeugdigen wijsgeer , binnen
het Opregt Tapeythuys ? Ongetwijfeld is zijne verhouding tot
zijn' vader, tot zijne zuster en zijn' zwager eene andere ge-
worden dan voorheen het geval was. Is misschien de deur der
ouderlijke woning voor den afvallige gesloten? Wij weten het
niet; doch iets van dien aard wordt waarschijnlijk, door het-
geen daarop weldra volgde. Want, toen Baruch's vader, de
oude Michaël d'Espinoza op 30 Maart 1654 overleed, en te
Ouderkerk ter aarde besteld was 1), onstond er twist tusschen
de erfgenamen over zijne nalatenschap.
„Toen men de erfenis zou gaan deelen," zoo meldt Colerus ,
„zochten zijne zusters" — lees: zijne zuster Rebecca en zijn
zwager de Casseres — „hem uit te sluiten, en niet tot de
deeling toe te laten 2). Doch hij dwong hen daartoe langs
gerechtelij ken weg. Toen men echter aan het deelen zoude
gaan , liet hij hun alles behouden , voor zich zelven slechts een
goed bed vorderend, en een daarbij behcorend behangsel"
(gordijn). Een ander berichtgever (Lucas) schrijft: „van zijn
vader erfde hij niets, dan eenige verwarde handelszaken.
Maar diegenen onder de Joden , met welke de goede man
handel had gedreven , bemerkende dat zijn zoon niet de man
was om zich met hunne bedriegerijen op te houden , bemoeie-
lijkten hem derwijze , dat hij hun liever alles behouden liet ,
dan zijne rust op te offeren aan eene onzekere hoop."
Na deze blijken van onbaatzuchtigheid keerde onze jonge
wijsgeer voor goed den rug toe aan zijne familie en het geheele
Jodendom. Al was zijne uittocht uit Israël nog niet door een
1) Grafsteen te Ouderkerk : Sa do bemaventurado Michael D. Espinoza que
fo em 10 D. Nisan A° 5414.
Ik meen er hier op te moeten wijzen, dat de Hr. De Castro en Dr. David
Kaufmann (in zijne noten op den katalogus van Sp.'s bibliotheek) de Joodsche
tijdrekening van de grafsteenen op verschillende wijze inlerpreteeren. Soms
loopt het verschil over eenige weken. Ik achtte het wenschelijk mij aan den
eerste te houden,, onderwijl ik tevens de inscripties afdruk, welke ieder in
staat stellen den juisten datum te berekenen.
2) Dit bericht kan naar mij voorkomt niet juist zijn, tenxij de gebeur-
tenissen werkelijk op elkander zijn gevolgd zooals ik ze heb voorgesteld.
89
kerkelijk besluit bezegeld, al hoopte men nog langen tijd den
veelbelovenden jonkman op de een of andere wijze tot het
geloof der vaderen te kunnen terug brengen , voor hem zelven ,
weinig geneigd als hij was tot veinzen en konkelen, moet het
vast gestaan hebben, dat hiermede de laatste banden , welke
hem aan zijne geloofsgenooten bonden, onherroepelijk verscheurd
waren. Onwillekeurig dringt zich hier de vraag aan ons op ,
tot wie hij zich na deze scheiding gewend heeft? Immers, hij
verstond geen ambacht; en was het over het algemeen in dien
tijd lastig, alleen door kennis aan den kost te komen, zijne
kennis leende zich daartoe al bijzonder slecht.
Wij hebben een bericht daaromtrent, dat wij geheel ver-
trouwen, ook al bleef ons de berichtgever onbekend. „Wijl
Spinoza" — zoo zegt hij — „nu niet wist hoe hij aan den
kost zou komen, hield hij zich zeer vroom en ging tot de
Doopsgezinden, welke hem geld en onderhoud verschaften,
omdat zij overtuigd waren, dat het onwaar was, dat Spinoza
zulke wonderlijke en booze meeningen aankleefde. In 't bijzonder
waren er enkele , die zeer gemeenzaam met hem omgingen ,
en, daar zij op bepaalde tijden samenkomsten hielden, waarin
zij vrijelijk met elkander spraken over godsdienstige en wijs-
geerige aangelegenheden, had hij deze tot zijne bijzondere
gevoelens overgehaald." 1)
Daargelaten de onwelwillende gezindheid, welke in deze
woorden doorstraalt, is er in het gezegde, op zich zelf reeds
hoogst waarschijnlijk , niets dat strijdt tegen hetgeen wij met
zekerheid weten. En wij mogen gerustelijk aannemen, dat de
roep van vrijzinnigheid en humaniteit , welke van de Doops-
gezinde Collegianten binnen Amsterdam uitging , ook onzen
1) Woorden van den ouden man in de herberg «de Bremer Hopman» tot
Gottlieb Stolle (S. 485). Dit merkwaardige bericht zal men in zijn geheel,
alsook de mededeelingen van Jan Rieuwertsz. jr. , aan denzelfden reiziger,
onder de bijlagen vinden. Met bet bier gezegde stemt overeen het bericht
bij Lucas, luidende: «Le peu d'habitude qu'il avait depuis quelque temps
avec les Juifs, 1'obligeant d'en faire avec les Chrétiens,» etc. en zelfs dat
bij Colerus (Holl. herdruk, blz. 6, 7) ofschoon deze de zaken niet in het
juiste verband brengt.
90
Spinoza moet ter oore gekomen zijn. Het is niet onmogelijk,
dat hij reeds in de dagen , die aan zijn breken met de Synagoge
vooraf gingen, hetzij uit nieuwsgierigheid, hetzij op aanraden
van een' doopsgezinden vriend , wel eens eene enkele vergadering
dezer verdraagzame lieden heeft bijgewoond. Vóór wij echter
den lezer in dezen kring kunnen binnen leiden is het wenschelijk ,
om verwarring te voorkomen , eerst zijne geschiedenis als Jood
— al was het nog slechts in naam — tot het einde toe te
vervolgen.
Had Morteira verwacht , dat zijn gewezen discipel den moed
en vastheid van karakter zoude missen om den banvloek met
zijne ontzettende gevolgen af te wachten , hij vond zich deerlijk
bedrogen. „Mocht hij ook goed ingelicht zijn over het groot
verstand van zijn leerling, diens moed sloeg hij veel te gering
aan." 1) Stellig heeft de Joodsche kerkeraad den jeugdigen
denker nog verschillende malen voor zich geroepen ; op allerlei
manieren is er beproefd den jongen geleerde af te brengen
van zijne „verderfelijke" meeningen; men hield hem voor, in
welken „afgrond" hij op het punt stond zich te werpen; men
bood hem, naar gemeld wordt, zelfs een groot jaargeld 2) aan ,
indien hij in het Jodendom blijven , en, al was het slechts voor
het oog der wereld, de gebruiken van het geloof der vaderen
houden wilde 3): doch niets was in staat zijn karakter aan
het wankelen te brengen of hem zijne meeningen te doen ver-
loochenen.
Is het misschien na den afloop van het laatste verhoor
geweest, toen, wat men natuurlijk zijne „halsstarrigheid"
noemde, ten duidelijkste gebleken was, dat een zeloot onder
1) Ik volg hier Lucas, ofschoon niet letterlijk.
2) 't Zelfde heeft hij (Spinoza) dikwils zoo aan zijnen huisheer, als aan
andere betuigd, voorgevende dat voornoemde pensioen tot 1000 gulden vast-
gesteld was, dog hij voegde altoos daarbij, dat hij om geen 10000 gulden
met zoodanigen huik ter Synagoge wilde gaan, overmits hij waarheid zogt,
en geen schijn. (Colerus, herdruk, blz. 7).
3) Eerste bericht over dit feit bij P. Bayle; vervolgens hetzelfde bij Jan
Rieuwertsz. jr.. eindelijk omstandiger bij Colerus.
91
zijne geloofsgenooten den jongen man in de duisternis van den
avond voor de poort der Synagoge opwachtte , en door een
dolkstoot een einde trachtte te maken aan het leven van den
„gevloekten renegaat"? Het is zeer wel mogelijk; doch hetzij
dit nu, hetzij 't eerst later gebeurd is 1), Spinoza had het
gevaar zien aankomen, zoodat, door eene vlugge beweging
het wapen zijn doel miste, en slechts zijne kleederen door-
boorde. Naar bericht wordt 2) gaf dit vooral hem aanleiding
om een eindweegs buiten Amsterdam, aan den weg naar
Ouderkerk, bij iemand te gaan inwonen.
Zoo waren dan alle aangewende pogingen vergeefsch gebleken ,
en had Spinoza ondertusschen den leeftijd bereikt, waarop men
kon verwachten , dat hij als man wist wat hij wilde. Op grond
van al het voorgevallene, en stellig ook, omdat het gezag in
de kleine gemeente diende gehandhaafd te blijven , werd nu
het tijdstip bepaald, waarop men den banvloek over hem uit-
spreken, hem uitwerpen zou uit de gemeente. Vooraf werd
hem daarvan bericht gezonden. „Weizoo", zou hij gezegd
hebben tot den man, die hem de boodschap bracht, „men dwingt
mij tot niets, dat ik ook uit mij zelven niet zoude gedaan
hebben, hadde ik niet gevreesd voor het schandaal. Maar, als
men toch niet anders wil, dan ga ik met genoegen den weg
op, die voor mij open ligt, en troost er mij mee, dat mijne
uittocht onschuldiger is , dan die van de Israëlieten uit Egypte ,
ofschoon ik al even weinig weet , waarvan ik in 't vervolg zal
1) Tevergeefs heb ik de boeken van Mijne Heeren van den Gerechte
gedurende deze jaren doorgezocht om over den aanslag iets naders te ver-
nemen. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat Spinoza de zaak aangegeven
heeft bij het gerecht. Immers, dan waren hem allicht de doorboorde klee-
deren af gevorderd als bewijsstukken — welke hij echter na 1670 in den
Haag nog bezat, 't Is echter waarschijnlijker dat P. Bayle, die meldt, dat
de aanslag gepleegd werd , toen Sp. op een avond uit den Schouwburg kwam.
gelijk heeft. In dat geval moeten wij hem na 't uitspreken van den banvloek
stellen.
2) Bericht bij Colerus. dat ik niet erg vertrouw, wijl het nergens beves-
tigd wordt. Is er al iets van waar, dan moet Spinoza even buiten de poort,
nog onder den rook der stad gewoond hebben, zoodat niets hem belette
dagelijks binnen de muren te verkeeren.
92
moeten leven, als zij. Want ik" — zoo voegde hij er ironisch
bij — „ heb niemand iets ontnomen , en hoe onrechtvaardig
men mij ook moge behandelen, ik kan er mij op beroemen,
dat men mij niets te verwijten heeft." 1)
Wij mogen vertrouwen , dat zich op den bepaalden dag , den
zesden der maand Ab van het jaar der Schepping 5416 ,
d. w. z. op Donderdag, 27 Juli, 1656 eene breede schare
verzamelde in de Synagoge. Toen de ure gekomen was , traden
de rabbijnen Saul Levi Morteira, en Izaak Aboab — Menasseh
ben Israël vertoefde toen ter tijd te Londen — met ernstige,
bedroefde gezichten het gebouw binnen ; een hunner besteeg
het bidgestoelte 2), en las de zwijgende menigte den volgenden
banvloek voor:
„De ïïeeren van den Kerkeraad doen u te weten , hoe zij ,
sedert langen tijd kennis hebbende van de slechte meeningen
en werken van Baruch d'Espinoza , hem op verschillende wegen ,
en door beloften, poogden terug te brengen van zijn slechten
weg , en , hem niet kunnende genezen , maar integendeel dage-
lijks meerder kennis krijgende van de afschuwelijke ketterijen
die hij deed en leerde , en de ontzettende daden , die hij beging ,
waarvan zij vele geloofwaardige getuigen erlangden , die spraken
en getuigden in tegenwoordigheid van gezegden Espinoza,
waardoor hij overtuigd werd. Toen dit alles in tegenwoordig-
heid der H. H. Chachamim 3) onderzocht werd, besloten zij,
met hun goedvinden, dat gezegde Espinoza zou gevloekt en
gebannen worden uit het volk van Israël , gelijk zij thans in
banvloek stellen en met den volgenden banvloek doen:
Met het oordeel der Engelen en de uitspraak der Heiligen
vloeken , bannen , verwenschen en vervloeken wij Baruch
d'Espinoza, met toestemming van den gezegenden God en
geheel deze heilige gemeente., voor de Heilige Boeken der
Thora en de 613 voorschriften welke daarin geschreven staan ,
1) Lucas.
2) Colerus schrijft dat Izaak Aboab, Lucas dat Morteira het was. Ik
durf niet beslissen.
3) De opperrabbijnen , Morteira en Aboab.
93
met den banvloek, waarmede Jozua Jericho vloekte, met de
verwenschingen , waarmede Eliza de kwajongens verwenschte ,
en met alle vervloekingen welke in de wet geschreven zijn.
Vervloekt zij hij bij dag , en vervloekt bij nacht , vervloekt in
zijn liggen en vervloekt in zijn opstaan, vervloekt in zijn
uitgaan en vervloekt in zijn ingaan; nimmer moge de Heer
hem vergeven, en voortaan de woede des Heeren en Zijnijver
op dezen mensch branden , en hem opleggen alle de vloeken ,
geschreven in het boek dezer wet. En de Heer zal zijn naam
verdelgen van onder den Hemel , en de Heer zal hem uitstooten
ten verderve uit alle de stammen Israëls, met al de verwen-
schingen van 't firmament, geschreven in het boek dezer wet.
En gij, verkleefden aan den Heer uwen God, blijft heden allen
behouden !
Wij waarschuwen , dat niemand hem mondeling mag spreken,
noch bij geschrifte, niemand hem eenige gunst bewijzen, niemand
onder één dak met hem verblijven, niemand op vier ellen
afstands van hem, niemand eenig geschrift lezen, door hem
gemaakt of geschreven." 1)
De man, op wien dezen „bliksem der verdoemenis" werd
nedergeslingerd, was — tot zijn geluk — bij dat alles niet
tegenwoordig. Waarom zou hij ook? Immers, toen hij het
laatste aanzoek tot terugkeer van de hand wees, was daar-
mede de scheiding onherroepelijk geworden , 2) en 't was stellig
onnoodig , zich bloot te stellen aan de woede van het gepeupel.
1) Ik vergeleek den Port. tekst door van Vloten in 't Supplementum
gepubliceerd met het oorspronkelijke stuk in het gemeenteprotokol : het is
daarmede eensluidend, behalve dat in 't origineel nog meerdere afkortingen
voorkomen. De letters D. B. moeten stellig verklaard worden als Dios
Benditto, en niet — als bij Van Vloten — met «tribunali Ecclesiastico. »
Men vergelijke de Banformule in het boek Kolbo (Kimini 1526; of Venetië
1567, fol. 144) die in verschillende opzichten overeenstemt. De vertaling
daarvan, bij Colerus blz. 16, is vrij nauwkeurig.
2) Colerus verzekert, dat Spinoza afschrift van den banvloek heeft ont-
vangen. "Waarschijnlijk lijkt het mij niet. 't Is opmerkelijk, dat Lucas hier
ook bij algemeenheden blijft, en geen woord betreffende den inhoud weet
te melden.
IV.
De CoLLEGIANTEN.
De bijeenkomsten der Collegianten binnen Amsterdam, in
1648 schijnbaar gestaakt, begonnen in September van het jaar
1650 wederom de aandacht te trekken van den kerkeraad.
Opnieuw was het Cornelis Jansz. Moorman op de Lindengracht,
die zijn huis voor de vrienden openstelde ; daar kwamen zij
den eenen Zondag, 's avonds ten vijf of zes uren, bij elkander
met het gewone doel: het lezen en vrijelijk verklaren van een
gedeelte der H. Schrift ; op den volgenden Zondag vergaderden
zij — stellig om minder in het oog te loopen — „opdeHaer-
lemmerdijck bij het pleijn, ten huyse van een Engelsman,
daer deselve syde een cruydenierswinckel is." 1) Zooals van
zelf spreekt ging spoedig daarop eene commissie uit den
kerkeraad naar Burgemeesteren , opdat deze de vergaderingen
der „nieuwe dwaalgeesten " mochten verbieden; zoo welwillend
mogelijk ontboden Amsterdams burgervaderen de leiders op
't Stadhuis, die — volgens mededeeling van burgemeester
Oetgens van Waveren 2) — in 't eerst „hadden gesocht sich
te excuseeren, maar eyndelyck soo eenigermate aengenomen
haer naer 't goedtvinden van de E. Heeren te reguleeren", en
dus opnieuw de bijeenkomsten gedurende eenigen tijd staakten.
Cornelis Jansz. Moorman, geboren in het jaar 1600 en te
1) Protokollen van den Kerkeraad, Vol. VIII; vergaderingen van 22 en
29 Sept. 1650.
2) Protokol ibid. op G en 27 Oct. 1G50.
95
Amsterdam op 5 Juni 1670 overleden 1) heeft wel jaren lang
zijn huis voor de vergaderingen der Collegianten beschikbaar
gesteld, doch schijnt overigens weinig bekend te zijn geworden.
Altemet mag hij ook zijn rol wel eens opgezegd hebben, doch
tot de belhamels onder de nieuwlichters heeft hij niet behoord.
De eigenlijke leiders der Amsterdamsche Collegianten waren
Daniël van Breen, Adam Boreel, en Galenus Abrahamsz.
de Haan.
Van Breen was naar men wil in 1594 te Haarlem geboren 2),
en behoorde in 1618 en 1619 tot de ijverigste studenten inde
godgeleerdheid en de warmste vereerders van Episcopius. Als
secretaris volgde hij zijne Remonstrantsche leermeesters naar
de Dordtsche synode. Na de veroordeeling der Remonstranten
vertoefde hij eenigen tijd te Straatsburg , waar hij het gevoelen
van Schwenkfeld betreffende het Godsrijk omhelsde 3). In 1621
te Haarlem teruggekeerd, hield hij nog een tijdlang tot de
Remonstranten, doch langzamerhand veranderden zijne gevoelens
geheel van de hunne, en eindelijk stond hij op het stuk van
't bekleeden van overheidsambten en de weerloosheid geheel
aan de zijde der Doopsgezinden. Daarbij deed hij zich door
woord en geschrift kennen als een voorstander van het geloof
aan het duizendjarig rijk van Christus op aarde , een gevoelen,
dat , steunend op de voorspellingen in de Schrift en de grootsche
gebeurtenissen , waardoor de tijden zich kenmerkten , in de
zeventiende eeuw zeer vele uitstekende koppen op hol gebracht
heeft. Hij vestigde zich later te Amsterdam , waar hij al spoedig
kennis aanknoopte met den geleerden Zeeuw Adam Boreel,
1) Benthem, Holl. Kirch- und Sehulenstaat (1698; l, 895. Na zijn dood
verschenen : Alle de na-gelaten Schriften , handelende van Goddelycke Zaecken.
Amst. Jan Rieuwertsz. 1671. in fol.
2) Voor de biografie volg ik Van Slee, De Rijnsburger Collegianten. 1895,
blz. 135 , vlgd. , maar deze eerste mededeeling schijnt mij aan bedenking
onderhevig. Want volgens 't Kerkel. Proclamatieboek (Amst. Archief. N° 456)
trad op 23 Augustus 1641 in het huwelijk: Daniël van Breen van Middel-
borgh, plaetsnijder, out 42 jr, woon. op de Anjeliersgraft , met Maria
Bisschop van Amsterdam, out 35 jaar op de Breestraat. Denkelijk is hij
dezelfde, en moet in dat geval te Middelburg in 1599 geboren zijn.
3) Een zijner boekjes loopt over « de hoedanigheid van het rijk van Christus ».
96
Heer van Duynbeke. 1) Deze , in 1603 te Middelburg uit een
aanzienlijk geslacht geboren , was zeer ervaren in de He-
breeuwsclie , Grieksche en Latijnsche talen , en daarbij een
zonderling man. Men wil, dat hij in zijn jeugd zooveel geld
had verspild in alchimistische onderzoekingen, dat hij vrijwel
aan lager wal was geraakt. Hij kleefde allerlei gevoelens aan ,
die van de heerschende afweken. De kerk was, volgens zijn
inzien, ontaard van den apostolischen eenvoud, en tot in den
grond verdorven. Deelnemen aan de godsdienstoefeningen van
zoo'n kerk achtte hij ongeoorloofd : wie 't met godsdienst en
christendom ernstig meende , moest zich afscheiden , en in
particuliere samenkomsten zijn troost zoeken, waar geenerlei
belijdenis gezag had, vrijheid en gelijkheid konden gelden voor
allen en alleen de H. Schrift bindende kracht toegekend werd.
Deze inzichten zette hij in 1645 uiteen in een boek „Ad legem et
testimonium", dat zeer veel tegenspraak uitlokte. Het gelukte
Boreel ondertusschen op verschillende plaatsen tal van aan-
hangers voor zijne „kerk der oogluiking" te winnen; het best
slaagde hij bij de Amsterdamsche Doopsgezinden, zoodat de
bezoekers van het in 1646 gestichte college zeer vaak als
„Borellisten" werden aangeduid.
De Amsterdamsche dichter en wijntapper Jan Zoet — die
in zonderlinge gevoelens, zooals wij zien zullen, voor Boreel
de vlag niet behoefde te strijken — bezong hem in een ge-
dichtje, dat gedeeltelijk de moeite van het aanhalen wel
waard is:
Aen den Spraakgeleerden Adam Boreel.
De Maar, die blies al overlang
Al keek Atheen en Roma bang,
U Lof bazuin aan zeeven stroomen;
Elk boog zich voor u groot verstand,
En gaf u wetenschap de hand,
Om met'er over 't Meer te koomen.
Manasse 2) staat terstond verzet,
En schrikt, als hij u van de Wet,
1) Ik volg hier Van Slee, De Rijnsburger Collegianten , blz. 138.
2) Menasseh ben Israël.
97
Met Moozi tong 1) zoo rond hoord spreekken
Geen taal, hoe konstig in ons land,
Geen wetenschap, of u verstand,
Heeft hieraf eenig taal of teekken.
De liefde huppelt op u tong, 2)
En poogt de tweedragt, kort van sprong,
(Waar 't mooglijk) uit'er stee te drijven
Hoeft Pieter iet , men heelt de wond ,
Dat Jan niet vat, men laat terstond
Een ieder bij het zijne blijven.
Bij dit tweetal voegde zich al spoedig de lakenverver Michiel
Comans, te Rotterdam geboren, 3) en de doopsgezinde genees-
heer Galenus Abrahamsz. de Haan. De laatste , gedurende
bijna eene halve eeuw de schrik en de nachtmerrie van alle
rechtzinnige predikanten , was in vele opzichten een hoogst
merkwaardig man. Op den 8sten November 1622 te Zierikzee
uit Doopsgezinde ouders geboren , 4) ging hij op kosten van
een welwillend begunstiger , te Leiden in de geneeskunde
studeeren, waar hij op den eersten Maart 1645 den doctors-
titel verwierf. 5) Nadat hij zich als geneesheer te Amsterdam
gevestigd, en op 16 September 1646 met Saartje Bierens, de
dochter van een doopsgezind leeraar, in het huwelijk getreden
was , 6) werd hij in 1648 ook zelf tot leeraar of woordvoerder
van de Doopsgezinde gemeente — die er geen eigenlijke predi-
kanten op nahield — aangesteld.
Door zijne vriendelijke, innemende manieren, zijn meeslepende
welsprekendheid, zijn uitgebreide kennis en buitengewone ver-
draagzaamheid veroverde hij al spoedig veler hart. In aan-
1) d. w. z. in 't Hebreeuwsch.
2) Daarvan spreekt ook zijn tractatus de fratema religione.
Dit gedicht bij Jan Zoet, Werkken. 1675, blz. 55.
3) In de Puyboecken wordt op 1G Maart 1668 zijn tweede huwelijk met
Elizabeth van der Meersch gemeld. Hij stierf in Dec. 1687 , en werd op den
9den van die maand in de Nieuwe kerk begraven.
4) H. Schijn, Geschied, der Mennon. Holl. vert. 2e druk, (1744) 11.574.
5) Volgens de Series Medic. Amstelod. op 't Amst. archief.
6) De proclamatie van ondertrouw in 't Puyboeck op 16 Aug. 1646 geeft
hem 22 jr. ouderdom, wat waarschijnlijk onjuist is.
7
98
raking gekomen met mannen als Breen en Boreel, die hem
eene warme belangstelling, ja vereering inboezemden voor de
beginselen der Rijnsburgsche Collegianten , begon hij er al dra
naar te streven, de geheele Doopsgezinde gemeente te Amsterdam,
en de zustergemeenten in den omtrek op dezelfde leest te schoeien.
Meer dan iemand anders heeft hij propaganda gemaakt voor
de vrijzinnige opvattingen der Rijnsburgers: vandaar dat bij
de hervormde predikanten niemand met zwarter kool stond
aangeteekend. Het was hem tot gewoonte geworden het goede
te aanvaarden, waar hij het ook vond; daarom trof men hem
niet alleen aan in de bijeenkomsten der Rijnsburgers te Am-
sterdam en het dorp, waaraan zij hun' naam ontleenden, doch
ook bij elke nieuwe sekte, die hier ontstond of van elders
overwaaide. Later werd het hem door zijn doopsgezinden
ambtgenoot, den geneesheer L. Bidloo, kwalijk genomen „dat
Lij so groot een gemeenschap hielt met verscheyde lieden, die
bij onse en andere gemeentens, wegens haer schaedelijcke
gevoelens afgesondert waeren , of sich selfs afgescheyden
hadden, als daer waeren A. Boreel, C. Moorman, F. Kuyper,
M. Coman, J. O. van Halmael, etc. met welcke hij in heyme-
lijcke of kleyne collegiën handelde van alle nieuws opkomende,
en van out opgegravene gevoelens der Quakers, Chiliasten,
Arrianen, Photinianen, Sabellianen, Socinianen, (Brownisten),
etc, en het leed niet langh of veele der ledematen kregen
daer mede smaeck in." 1) Zijn ijveren voor de gevoelens, die
hij aankleefde , was oorzaak , dat weldra tweedracht in zijne
gemeente ontstond, daar de oudere en stijfzinniger gemeente-
leden niet voor de nieuwe richting te winnen waren. Met een
anderen leeraar aan het hoofd — de man heette Samuel
Apostool — scheidden zij zich af, niet zonder dat jaren lang
een bittere strijd tusschen beide partijen gevoerd werd,
waarin geen hunner zich de overwinning kon toekennen. 2)
Ook buiten Amsterdam trok het nieuwe college weldra de
1) L. Bidloo, Mennoos Kerck in en uyt Babel, etc. 1665 blz. 11. (Bibl,
Tel. Bapt. Amst. N° 742).
2) Zie Schijn, Mennon. als boven. II, 574, vlgd.
99
aandacht. In 1648 had de Amsterdamsche predikant Roelof
Pieters, toen hij op de synode te Delft klaagde „over een
college van Socinianen in zekere stad in Holland", van den
rapporteur over die zaak nog ten antwoord gekregen, dat het
slechts een college van Rijnsburgers was , waarop de Magistraat
der hoofdstad reeds een paar jaar geleden orde had gesteld. 1)
Weldra zou er op een anderen toon gesproken worden.
In het jaar 1653 toch richtten een zestal predikanten , gede-
puteerden van de Zuid- en Noord-Hollandsche synode , namens
hunne vergadering eene remonstrantie aan de EdelMogende
Heeren Staten van Holland en West-Friesland, aangaande de
bijeenkomsten der Socinianen en 't drukken en verkoopen van
hunne boeken. Daarin werd betoogd, dat er onder alle moge-
lijke ketterijen geen enkele erger was dan de dwalingen der
Socinianen; dat deze lieden alle Christelijke leerstukken ver-
wierpen, het geheele geloof ondermijnden, en de Christelijke
zedenleer vervingen door een Heidensche zedenkunst; dat zij
doortrapt arglistig, stout en hoovaardig, opgezwollen door
waan van eigen gerechtigheid en ingebeelde volmaaktheid,
vol waren van lastering tegen God en zijn heilige waarheid:
menschen, die de drieëenheid voor een driehoofdig monster,
een verzinsel van den Antichrist uitscholden, en spotten met
de vereeniging der twee naturen in Christus; die de H. Doop
verlaagden tot een kinderspel , het H. avondmaal tot een
krachtelooze ceremonie ; die met recht halve Turken genoemd
werden en hunne leer de slimste van alle ketterijen. Verder
drukten zij er op , dat door deze lieden , die ook in onze
provinciën hun zaad begonnen te zaaien , de gemoederen werden
verontrust , de kerk gevaar liep van scheuring, en de waarheid,
„die als een zuivere maagd rein moest bewaard worden, in
perykel kwam van schendinge." Wel hadden alle predikanten
en professoren hunne pennen gereed om den schadelijken invloed
dezer geestdrijvers tegen te gaan , doch dat was niet voldoende,
waarom zij Hunne Groot Mogenden verzochten „deze Vossen,
die de Wijnbergen verderven , te willen tegengaan en intoomen,
1) Van Slee, De Eijnsb. Collegianten. blz. 142.
100
en de kerk van het gevaar van verleiding bevrijden." Nadat
nog op het groote kwaad gewezen was, dat ontstaan kon uit
de gedrukte werken dezer Nieuwlichters, eindigden de afge-
vaardigden hun vertoog met de woorden : „Derhalven versoecken
ghedienstelijck uwe Eed. Groot. Mog. Dienaren, de Gedepu-
puteerden des Suydt- en Noort-Hollandtschen Synodi uyt den
naem derselver, dat toch in tijts dit quaet werde tegen gegaen,
dat tegen haer personen ordre mach gestelt worden, dat haer
conventiculen en Boecken verboden , dat de Perssen en Drucke-
rijen met die vuyligheyt niet besmet, en dat de Winckels van
sulck een schadelijcke Koopmanschap gesuyvert worden. Wij
vertrouwen dat u Eed. Groot Mog. dien wij weten niet meer
ter herten te gaen als de eere Gods, en welstant van syn
Kercke, de voor-genomene resolutien eenmael sullen in 't werck
stellen, en dit groot quaet weeren."
Heeren Staten vroegen daarop 't advies van de Professoren
in de Theologie te Leiden , dat op den derden April 1653 door
Jacobus Triglandius, Abraham Heidanus en Joannes Coccejus
gegeven werd, en waarin met niet minder gepeperde termen
tegen de Socinianen te velde getrokken werd dan in het ver-
toog der predikanten.
De Staten vaardigden dus den negentienden September
van hetzelfde jaar een zóó scherp plakkaat uit tegen de aan-
hangers der gevreesde sekte, dat het nauwelijks te begrijpen
valt , van waar deze den moed ontleenden , voort te gaan alsof
er niets gebeurd ware. Immers , wie de Sociniaansche dwalingen
hier te lande invoerden, gemeen maakten of in samenkomsten
uitzaaiden, zouden „als lasteraars van Gods Heiligen Naam en
perturbateurs van de gemeene ruste" voor de eerste maal uit
den lande gebannen, voor de tweede reis „arbitralicken naer
exigentie van saecken gestraft ende gecorrigeert worden"; de
drukkers van Sociniaansche boeken , in welke taal ook , zouden
voor de eerste maal het recht verliezen hunne nering voort te
zetten en eene boete beloopen van drieduizend gulden; de
boekverkoopers , die ze verkochten, eene boete verbeuren van
duizend gulden, waarvan de eene helft zou ten goede komen
aan den Heer Officier, de andere helft aan de armen. Tevens
101
werd gelast, dat ieder, die voorraad van zoodanige geschriften
bezat, deze binnen drie dagen moest inleveren, wederom op
zware geldelijke straffen. 1)
Zoo hadden dan de kerkelijke brandklok-luiders hun zin
gekregen; en men begrijpt van zelf, tegen wie dit plakkaat
hoofdzakelijk gericht was. Edoch, wie zich lieten intoomen,
de Amsterdamsche Collegianten niet. Reeds in het najaar
van 1652 hadden zij hunne bijeenkomsten hervat, nu op de
Anjeliersgracht ten huize van Breen(?), dan in de Elandstraat
in de woning van een eenvoudig linnen wever, Jan Teunissen
genaamd. 2) Hunne vergaderingen werden steeds talrijker ; en,
jonge krachten sloten zich bij de oudere aan: zoo vernemen
wij in den zomer van 1653 het eerst van een zekeren Franciscus
Cuyper, een geboren Amsterdammer, die aldra zijn huis op de
Braak voor de broeders openstelde en in vervolg van tijd een
man yan name werd onder de Hollandsche Socinianen. Hij was
nu 24 jaar oud, nog student, doch reeds gehuwd. 3) Natuurlijk
werden burgemeesteren wederom aangezocht de vergaderingen
te verbieden ; en , na de uitvaardiging van het scherpe plakkaat
leek het er een oogenblik op , dat de collegiën voor goed zouden
gestaakt worden .... ten minste , in het volgend jaar (1654)
hoorde men er niets van. Het spreekt echter van zelf, dat
daar een boefje van staatkunde achter school: was men voort-
gegaan het college in particuliere woningen te houden, dan
waren er stellig tal van banvonnissen gestreken. Maar dokter
G-alenus wist raad: niet alleen hield hij voor zijne vrienden
de kerkekamer der Doopsgezinde gemeente beschikbaar, maar
trachtte ook in vervolg van tijd het geheele college bij de
1) Men vindt de Remonstrantie, het advies van de Theolog. faculteit te
Leiden, en 't plakkaat der Staten bijeen in pamflet 7476 van de Koninkl.
Bibl. 't Plakkaat, dat vaker ter sprake zal komen, ook in bijlage IV.
2) Protokollen van den kerkeraad, vol. VIII op 3 Oct. 1652, 5 Juni
1653, 17 Juli 1653 (vol. IX fol. 26).
3) Puyboeck op 28 Nov. 1651: Franciscus Cuyper van A., studiosus,
22 jr. , woont op de braeck, en Elisabeth van Wamelen van A. , 21 jr. ,
woont in de Bloemstraet.
102
Doopsgezinde gemeente in te lijven, stellig overtuigd, dat
daardoor de nieuwe begrippen des te dieper wortel zouden
schieten. 1) Toen begon de oude plooi zich met alle macht te
verzetten; jaren lang werd de strijd gevoerd, met woorden
en daden, blauwboekjes en schotschriften, voor ons merk-
waardig, omdat wij er vaak iets uit leeren over bijna onbe-
kende personen, doch overigens vrij onbeduidend. 2)
Bij deze mannen was het dus , dat Spinoza zich in den loop
van het jaar 1654 of in den aanvang van 1655 , aansloot.
Het kon wel niet anders of de jeugdige wijsgeer moest er
spoedig op prijs gesteld worden. Zijne groote en grondige
kennis van de Hebreeuwsche taal, zijn onbevangen oordeel
over al hetgeen Joodsch, en meer nog, over hetgeen Chris-
telijk was, dwong achting en waardeering af onder menschen,
die zich meestal met rationalistische Schriftverklaring bezig
hielden. Daarbij hadden de wijsgeerige ideeën, waartoe de
twee-en-twintigjarige jonkman door overpeinzing en studie
gekomen was, voor zijne nieuwe vrienden al het aantrekkelijke
van nieuwheid en oorspronkelijkheid. „Hij had" — zoo staat
er geschreven — „in zijne gesprekken een zoo minzaam voor-
komen , en gebruikte zulke juiste vergelijkingen , dat hij iedereen,
ook onbewust, tot zijne meening overhaalde. Hij sprak over-
redend , hoewel hij noch naar beleefdheid noch naar schoonheid
in zijne woorden zocht. Hij maakte zich zoo begrijpelijk, en
zijn onderhoud was zoo vol van gezond verstand, dat niemand
die hem hoorde, onvoldaan heenging." 3)
Waar zoovele verschillende opiniën en inzichten ter tafel
gebracht werden en verdedigers en aanhangers vonden , kon het
niet missen of ook Spinoza's meeningen vonden , hoe onvolkomen
zij ook nog waren, enkele bewonderaars, wel niet onder de
woordvoerders der Collegianten — meerendeels mannen op leeftijd
met gevestigde overtuiging — doch onder de jongere bezoekers
1) Van Slee, De Bijnsburger Collegianten. blz. 147.
2) 't Beloop van dien strijd wordt eenigszins aangegeven bij Van Slee, De
Bijnsb. Colleg. blz. 144 vlgd.
3) Lucas.
103
van het College , die ernstig naar waarheid zochten. Hier moet
onze jeugdige denker kennis en vriendschap aangeknoopt hebben
met verscheidene van zijne latere aanhangers en vereerders.
Daar waren bv. de gebroeders de Vries, jonge, weigezeten
kooplieden, de zonen van Joost Fransen de Vries — die toen
reeds overleden was — en zijne huisvrouw Maria de Wolf 1) ,
die stellig tot de Doopsgezinde Collegianten behoord hebben.
Uit hun huwelijk waren vier kinderen gesproten: Trijntje
Joosten de Vries, geboren in 1631, die in het jaar 1655 in
het huwelijk trad met Alewijn Gijsen, een Amsterdamsen
koopman , die zich te Schiedam gevestigd had. 2) Isaack Joosten
de Vries , die in 1632 het levenslicht zag , en zich reeds enkele
maanden vóór zijne zuster in den echt had begeven met Annetje
Pieters Purmerent. 3) Daarna was in 1633 of '34 waarschijnlijk
Simon Joosten de Vries geboren, die ongehuwd bleef, endoor
zijn innige vriendschap voor den Joodschen denker aanspraak
heeft op de hulde van het nageslacht; en eindelijk Frans
Joosten de Vries , geboren in 1635 , die zich eerst in December
1661 in den echt begaf. 4)
Bedriegen wij ons niet, dan knoopte Spinoza daar ook
1) Verwante van Vondel's vrouw, Maria de Wolf, vgl. v. Lennep VII,
blz. 670—71.
2) Uit Colerus' biografie kent ieder Simon de Vries. Het simpele feit , dat
deze zijn eersten , bewaard gebleven , brief aan Spinoza (Van Vloten en Land
ep. VIII) met twee voorletters, S. J. de Vries onderteekende , stelde mij in
staat met onfeilbare zekerheid zijne geheele familie in een te zetten.
Dit huwelijk in 't Puyboeck op 22 Juli 1655: Alewijn Gijsen van A.
coopman, out 28 jr., geass. met Jacob Symonsz. Gijsen syn vader, woon.
tot Schiedam en Trijntje Joosten de Vries van A. , out 24 jr. , geass. met
haer moeder Maria de Wolf, woont op de Blaeuburghwal.
3) Puyboeck op 15 April 1655 : Isaack Joosten de Vries van A. coopman,
out 23 jaar, geass. met Maria de Wolf sijn moeder, woon. op de Blauw-
burghwal ende Annetje Pieters Purmerent van A. out 21 jr. , geass. met
Maycke Outgerts, haar moeder, op de Nieuwedij ck. (Ik vermoed dat dit
echtpaar zich ook te Schiedam vestigde).
4) Puyboeck op 8 Dec. 1661: Frans Joosten de Vries van A. coopman,
oud 26 jr. , geass. met sijn moeder Maria de Wolf op de Cingel, ende
Sytien Jacobs Uien van A. out 28 jr. , geass. met haer meu Sytie Franse
de Vries op de Blauwburghwal.
104
vriendschappelijke betrekkingen aan met Pieter Balling, een
Doopsgezinde, die in zijn jeugd „ eenige welbekende Haarlemsche
en Arasterdamsche kooplieden in Spanje " had vertegenwoordigd ,
of „ in commissie bediend ", 1) een man , die wei-ervaren was
in de Grieksche en Latijnsche taal, te aantrekkelijker voor
Spinoza door zijne kennis van het Spaansch. Na zijn terug-
keer in het vaderland, was hij in het huwelijk getreden met
eene zekere Annetje, wier eigen naam ons onbekend bleef,
en had zich te Amsterdam gevestigd. 2)
Dan vond hij daar Jarig Jelles, een man, „die in zijn jonge
jaren een kruideniers- winkel tot Amsterdam had gedaan ; maar
ziende , dat geld en goed bijeen te schrapen , hem naar de ziel
niet gelukkig maken kon, deed hij (juist in dezen tijd), toen
zijne nering een ware geldwinning was, zijn winkel aan een
eerlijk man over, en begaf zich, zonder ooit te trouwen, in
stilte buiten het gewoel der wereld, om zich te oefenen in de
kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is, en wijsheid
te verkrijgen. Met dit onderzoek der waarheid heeft hij omtrent
30 jaren bezig geweest, noch geld, noch moeite sparende om
dezelve te koopen: volgende in dezen den raad van Christus
en van Salomo , dat men namelijk arbeiden moet om in te gaan
in 't Koninkrijk der Hemelen, en dat de wijsheid meer is dan
uitgelezen en uitgegraven goud, beter dan robijnen, ja dat alles
wat men begeeren mag niet bij haar is te vergelijken. Alhoewel
hij nu geen kennis dan van zijne moedertaal hadde, zoo heeft
hij zich van alles, dat hem als voordeelig tot zijn oogmerk
in andere talen aangewezen werd, meester gemaakt, en hetzelve
in 't Nederlandsen laten vertalen." 3)
1) Dit blijkt uit een tegen hem gericht pamflet, getiteld : Goliadts Swaart.
(Bibl. Tel. Bapt. N° 720).
2) Hij schijnt niet te Amsterdam gehuwd te zijn; dan toch had ik hem
in de Puyboecken of de boeken der Doopsgezinde gemeente moeten aan-
treffen. Wel zijn aldaar in lateren tijd twee zijner dochters gedoopt, waarbij
hunne moeder, Annetje, als getuige optrad, met Roelof Soeten. Een zekere
Cornelis Balling wordt enkele malen genoemd in de oudere archiefstukken
der Doopsgezinde Gemeente; zie den Catal. II2 Nü 360, 362, 367, etc.
3) Achter de gedrukte «Geloofsbelijdenis» van Jarig Jellis, in 1684, na
zijn dood, bij Jan Kieuwertsz. verschenen, voegt een «vriend» — waar-
105
Eindelijk ontmoette hij daar ook den boekverkooper en boek-
binder Jan Rieuwertsz. , een man , die in zijn tijd veel van zich
deed spreken. In 1617 te Amsterdam geboren uit gezeten
burgerlieden , kocht hij zich op den 22sten September 1640 in
't boekverkoopers gild 1) en vestigde zich in de Dirk van
Assen-steeg, waar hij „'t Martelaersboeck" uithing. Nadat
zijne ouders overleden waren, trad hij in Augustus 1649 in het
huwelijk met Trijn Jans van Calcken uit Zutfen , en trouwde ,
toen zijne eerste echtgenoote spoedig overleed , in 1653 opnieuw
met Griertje Schut van Vrede, een zijner buurmeisjes. 2)
Z
ty*rx <~fcr&J><r*> &*£/>
Talloos zijn de boeken, vlugschriften en vliegende blaadjes, die
door hem werden uitgegeven, in „'t Martelaersboeck" het licht
zagen : want niet alleen was hij bij uitnemendheid de uitgever
van de veel schrijvende Doopsgezinden en Collegianten , maar
stond bekend als de vrijzinnigste uitgever in de hoofdstad;
ieder, die tegen de heerschende meeningen indruischende ge-
voelens verkondigen wilde, kon bij Jan Rieuwertsz. terecht,
die zoowel de rijmen van Kamphuyzen als vertalingen van
Deseartes en boeken van Spinoza op de pers dorst leggen.
schijnlijk Rieuwertsz. zelf — deze levensbij zonderheden. Het scheen mij
wenschelijk niets anders dan de spelling te wijzigen, om de eigenaardige
kleur te behouden. — Wie, zooals ik, ook dit bericht mocht willen con-
troleeren, zou in de Amsterdamsche Poorterboeken op 27 April 1656 een
Jarich Jellese kunnen vinden, die « steigerschuiten voerder » van beroep was,
en kunnen aanwijzen, dat deze Jarich Jellese op 24 April 1655 ondertrouwd,
(Kerkel. Proclamatie boek) op 6 Juni 1655 in de Oude Kerk getrouwd is.
Doch, dat is niet onze Jarig Jellis, die nog bij zijne begrafenis als «jong-
man» — d. w. z. ongehuwde — te boek stond.
1) Volgens 't Gildeboek der Boeckverkoopers op 't Amst. archief.
2) Puyboeck op 29 Juli 1649 J. R. van A. boeckbinder, out 32 jr.,
woont in de Dirck van Assensteegh, geen ouders hebbende en Trijn Jans
van Calken, woon. tot Sutfen, out 30 jr. Ibid. 10 Juli 1653 J. R. van A.
boeckbinder , wed. van Trijntje Jans van Kalcke , woont in de Dirk van Assen-
steegh , en Giertie Schut van Vrede , out 26 jr. , in de Warmoesstraat.
106
En , wie bekend is met het boekverkoopersleven van dien tijd ;
wie weet, dat vaak hunne winkels — op de koffie na — de
koffiehuizen, of beter nog, de clublokalen waren van min of
meer geestverwante lieden, die kan begrijpen, wat er in
„'t Martelaersboeck " alzoo omging! 1)
Zoo dachten de mannen van de oude plooi onder de Doops-
gezinden — Tobias Goversz. , Tieleman Tielen en een zekere
Dr. de Vries waren toen de hoofdlieden — algemeen, en
stellig niet geheel ten onrechte , dat Jan Kieuwertsz. met
Dr. Galenus Abrahamsz. een lijn trok ; dat ook hij gaarne de
Doopsgezinde gemeente in een groot College van Rijnsburgers
zou veranderd zien , en dat ten zijnent , in ?t Martelaersboeck,
het plan de campagne tegen de rechtzinnige richting klaar
gekuipt werd. Een hunner zette die meening uiteen in een
kwaadaardig pamflet van vier kwarto bladzijden , dat den titel
voert „Sociniaense Hooft-Pijn", 2) en in eene samenspraak bestaat
tusschen v Loshooft" — waarin wij terstond Jan Rieuwertsz.
herkennen, en Dr. Gralenus, die even onwelwillend als „Listige
Veynser" wordt aangeduid. Het geeft echter een aardigenblik
op den stand van zaken , waarom wij enkele gedeelten over-
nemen:
Loshooft. Ick had niet gedacht op sulcken oproer, maer het
haeghde mij sonderlingh , dat onse partijen soo van
onse maets wierden gestut.
List. V. Loshooft, Loshooft, je praet soo wat, wij zijn ondeckt:
onse Partijen hebben 't geen sij sochten: want ons
bedrogh is alleman kenlijck ghemaeckt. Ick wilde
wel dat wij op het houden des avondtmaels 3) niet
hadden gedrongen.
Loshooft. Tut, tut, niet een fijgh, 'k sel in mijn winckel dat
vuurtje wel anders stoocken , en seggen dat de vreede
1) Het spijt mij, dat ik onder de vele gevelsteentjes in de Dirk van
Hasseltsteeg , die bewaard bleven , het Martelaersboeck niet kon terugvinden.
2 Door D. O.S. 't Dagteekent uit 1655. Bib. Tel. Bapt. N° 638. Yan
Slee, De Rijnsburger Collegianten , blz. 147, heeft — zonderling genoeg —
alleen Dr. Galenus herkend.
3) nl. met Boreel, Breen, e. a. Collegianten.
107
is ghetroffen, en segghen dat men het Avondtmael
sal houden tot een teecken dat de oneenigheden zijn
weghgenomen. En schoon dat de dienaers voor de
heele gemeynte hebben beleden , dat sij u Collegie
houden 1) niet en achten voor yets van de gemeynte
geautoriseert ; en dat sij dat voor u reeckinge laeten,
en dat de ongemacken die daer uyt ontstaen, op u
sullen komen , etc. dat sal ick wel verdrayen
List. V. Nu, dat over 'eslagen sey Pamphilus: het is soo,
Loshooft, breviter loquendo, dat de heele Consistorie
beslooten heeft, om mijn gevoelen in Religie-saecken ,
als mijn Collegium voor tegenstrijdigh van de kercke
te houden: en dat, soo de Magistraet onse vermaen-
huys wil sluyten of eenige andere actiën teghen ons
wil bedrijven, dat sij dat op mijn rekeninge stellen,
en mijn niet sullen verschoonen. O! Loshooft, sieje
wel, dat ons duysentjarich Rijck 2) wel lichtelijck
van Scipio sel uytgehongert worden?
Loshooft. Ick selt Jan Knol 3) seggen, die heeft een Enghels
verstant, die sel de Magistraet wel ompraten van
Rotterdam, daer is hij goet vriendt mede. Maer
weetje geen raet? Soo se je betuygen dat je Socini-
aens bent, segh datse dat liegen; veyns liever, dan
datje het soudt verliesen; een leugen om best is geen
sondt. Maeck de luiden wijs dat Tobias Gover sz. en
Tieleman Tieten Grens binnen, en dat jij recht Men-
nonist bent.
List. V. Je moet geen sonde doen; roeyt de wortel der sonde
1) Men herinnert zich dat de Collegianten op de kerkekamer der Doops-
gezinden vergaderden.
2) Door zijn verkeer met Van Breen was ook Galenus een sprankje van
dat geloof aangewaaid.
3) Over de afkomst van dezen man, weldra zooals wij zien zullen, de
beruchtste der Amsterdamsche Socinianen, is mij niets gebleken. Wijst deze
plaats er misschien op dat de eerste helft van zijn leven in Rotterdam speelde?
Engels verstant moet natuurlijk opgevat worden als engelachtig, d. w. z.
scherpzinnig.
108
uyt, soo sullen de tacken van Fortunatus wensch-
hoetje het velt behouden. (!)
Loshooft. Je weet wel beter ; de wortel der sonde uyt te roeyen
is geen mensche werck: oft mien je dat we noch in
Engelen sullen op de aerde verandert worden? Ick
lagh in me vuyst als je so spreeckt, want de luy
miene dan dat je al een Engel, ten minste een
Propheet bent. Wil je altydt soo heiligh wesen, soo
sullen de partyen noch roepen Victoria, Victoria, etc.
Dat soud ick noch vragen : hebje het Lapis Philoso-
phorum 1) al 'e vonden ?
List. V. Noch niet, maer het sel haest geschieden.
Loshooft. Schey dan met het Collegie uyt, totdat je dat
'evonden hebt. En als je dat hebt, soo ken je immers
miraculen doen, en dan kun je de luy wel beter be-
driegen. Waertoe nu op syn Jan van Leydens en
Knipperdollinghs begonnen? maak de luy met woorden
gesondt, soo krygh je al de Waterlandtsche Boeren
op je handt. Maer hoor, doen de Collegianten als een
hoop kryghs-luyden teghens Dr. de Vries opstinghen, 2)
soo scheent, dat je dat wel haeghde, en je lachte
onder je hoet, en dat hebben eenighe luiden ghesien ,
en zijn niet wel genoeght. Namaels moetje dat niet
meer doen; maer sien liever als Otje die na het
Rasphuys wierde gheleydt ....
List. V. Nu adjeu, myn patiënten wachten mij; ick sel myn
quinta essentia in 't werck stellen ....
Loshooft. Ick vrees voor u: je gaet daer je gaet, troosjevry,
1) Boreel was de eenige niet, die veel geld verspilde in het zoeken naar
den steen der wijzen. Alchimistische onderzoekingen waren toen aan de orde
van den dag. en onder Spinoza's vriendenkring waren verscheiden mannen,
die er zich mede afgaven. Dat Galenus er zich aan bezondigde mag blijken
uit «'t Verhaal wegens de Goudzoekerij , voorgevallen 1678 — 80, tusschen
Galenus Abraham'sz. , David Rutgers en Samuel Spruyt, ten betooge dat de
laatste door de beide eersten jammerlijk bedrogen is.» Catal. Archief. Doops-
gez. gem. II1 1185, 1186.
2) Deze was door enkele minder nette Collegianten afgeranseld.
109
het sel je gelden. Wat geef icker om; ick verdien
moy geit in dese questien: raken de Ouden der
boven op, het is goet; raken de Jonghen tot ver-
winninge, het is myn niet teghen."
Is de voorstelling , die wij hier van Jan Rieuwertsz. krijgen
niet bijzonder vleiend, men bedenke, dat wij met een partijschrift
te doen hebben. In zooverre echter kunnen wij 't wel als
waarheid aannemen, dat in zijn winkel de „geesten" zich
verzamelden, en bespraken wat er te doen stond. Ook in
latere schotschriften wordt daarop steeds gewezen. 1) Zelfs
durft bovengenoemde Dr. de Vries in een blauwboekje zeggen:
„Den onpartijdighe treedt nu met my eens onder de Colle-
gianten of Galenisten , met zyn ghemoet ; ende voornaementlyk
bij die perzoonen , die haar huizen ten besten gheven tot ver-
ghaederplaetzen. Wel aen, wy ghaen dan eerst Jan Rieuwers
Winkel, oft in de Schoole der Spotters; daer zult ghy bevinden,
datze de fouten en misslaghen van haere (tegen)-partyen zullen
op het tiende deel verghrooten ; dat ze de Leere , die haer
teghens is, zullen voor een duivelsche leere achten; datze de
oude Leeraeren voor botmuilen en onverstandighe Ezels (omdat
ze met haer ghevoelen niet overeen koomen) zullen uitspreeken ;
datze de Leere , die altydt in onse Grhemeente is gheleerdt ,
uitmaeken," enz., enz. 2)
Terecht werd daarop door Caspar Luycken geantwoord , dat
men Jan Rieuwertsz. toch moeielijk verantwoordelijk kon
stellen voor hetgeen anderen in zijn winkel bespraken. 3)
Het kon den honderdoogigen kerkeraad der almachtige her-
vormde gemeente niet lang onbekend blijven , waar nu het
kwaad was schuil gegaan. Konden de toenmalige predikanten
1) Bv. in «de Ontdekte veinsing der Hedendaagsche Geest-Drijvers en
Socinianen» (1655) Bibl. Tel. Bapt. Nü 634. Samenspraeck der hedendaegsche
Geest-Drijvers, (1656?) ibid. N° 642.
2) Het tweede deel der « ontdekte veinsing » , enz. Bibl. Tel. Bapt. IST0 636.
Uit een oude aant. op het titelblad blijkt de schrijver.
3) Ondersoeck over den inhoud van twee boecskens, enz. door C. Luycken,
1655. ibid, N° 637.
110
al moeielijk begrijpen , dat een redelijk mensch gaarne naar
zijn eigen licht wandelt, onvergefelijk vonden zij het, dat de
„ dwaalgeesten " er prijs op stelden, de hun aanvertrouwde kaars
ook voor hunne naasten te laten schijnen. Dat zij zich, dozijn-
werk van schadelijke gevolgen voorziende, telkens opnieuw
opmaakten naar Burgemeesteren, om aan de bijeenkomsten der
„ leugenstoffeerders " een einde, of ten minste paal en perk te
stellen; dat zij met niet minderen ijver telkens en telkens
weder te velde trokken tegen tal van dingen, waarvan het
volk nu eenmaal hield : tegen schouwburg , kermisvermaken
en de viering van Sint-Nicolaasavond , dat alles bracht hun
geen vriendschap op. Deels door de Collegianten , maar deels
ook door mannen uit den boezem van het eigenlijke volk,
werd er in die dagen een scherpe strijd gevoerd, nog meer
tegen de predikanten dan tegen de kerk zelve. Zoo lezen wij ,
dat een onbekende een boekske, geschreven door „Ds. Laurentius,
dienaer Jesu Christi" van een nieuw titelblad had voorzien,
waarop als 't beroep van den schrijver werd aangegeven
„dienaer des Duivels"; 1) dat er telkens briefjes in de collec-
tantenzakjes werden gevonden, waarin de predikanten werden
beschimpt; 2) dat er zelfs een boekje verscheen met een kwaad-
aardigen titel „Nieuwe Legende, schavotterende verscheyden
Reformateurs , leeraers ende mede Nationael Sinodens " (1655). 3)
Toen zij eenmaal lont geroken hadden en wisten waar 't
kwaad broeide , hadden zij af en toe een tweetal proponenten
naar de vergaderingen der Mennoniten „bij de Brouwerij van
het Lam" gezonden, om eens te vernemen, wat de woordvoerders
daar verkondigden, 4) doch, hoewel deze taktiek „met alle
voorzichtigheid was toegepast, had men er nog weinig vrucht
van vernomen". 5) In het volgende jaar (1656) echter liepen
de bijeenkomsten der vrijgeesten weder sterker in het oog;
1) Protokollen van den Kerkeraad, vol. IX fol. 60 (17 Sept. 1654).
2) ïbid. fol. 77 (25 Maart 1655).
3) ibid. fol. 112 (14 Oct. 1655).
4) ibid. fol. 69 (21 Jan. 1655; 4 Febr. 1655).
5) Verslag van Ds. Langelius aan de Classis van Amst. Notulenboek op
10 Aug. 1655.
111
't scheen dat de Kerkekamer hun ontzegd was, zoodat zij
weder op verschillende plaatsen van de stad vergaderden.
Natuurlijk werd terstond de kerkelijke brandklok geluid! Naar
burgemeesters! Weer verboden deze de „conventiculen", met
het gewone gevolg — dat zij eenvoudig verplaatst werden. 1)
Vooral Jan Knol trok de aandacht. Hij had een brief geschreven
aan een „gereformeerden Zieketrooster", die zoozeer „ op pooten
stond", dat de Kerkeraad het noodig oordeelde, het origineel
in te leveren bij Burgemeesteren . en zelf copie te behouden. 2)
Tot overmaat van ramp kwam in 't begin van Maart Jan
Pieterz. „Beelthouwer" — een oude bekende — uit Enkhuizen
terug, waar hij een tijd lang gewoond had. Ds. Rulaeus kreeg
al spoedig vandaar bericht: „dat hij wegens allerlei groote
dwalingen en grouwelijcke gevoelens was afgesneden van de
kerk, en dat de magistraat aldaar hem de stad had ontzegd". 3)
Men besloot — immers met zoo'n man in één stad wonen, dat
ging niet — Burgemeesters op de hoogte te stellen „van al
wat tot zijn bezwaarnisse dienstig was", en nadat Burge-
meesteren den man voor zich ontboden hadden en „ scherpelijck
bedreigt om zich stil te houden", kregen de broeders van 't
kwartier, waarin hij zich gevestigd had, de vermaning mede
„naarstig op zijn doen acht te nemen". 4)
Nog was het jaar niet ten einde, of de kerkeraad vernam
dat de „Socinianen" nog al hunne bijeenkomsten hielden! In
„het leggende hert" of „de gekroonde Niet"", ten huize van
Galenus' moeder in de Elandsstraat, op de Elandsgracht in
de „Spinnecop", traden Galenus en Moorman als leiders op,
en ook Jan Knol vond men daar gewoonlijk. Deze laatste zou
tegen eenige lidmaten der Hervormde kerk gezegd hebben:
„lek en weet niet in wat voor een Godt ghij ghelooft, in een
Haidenschen of een Godt die wt drie personen te samen gesmeet
1) Protokollen van den Kerkeraad, vol. IX, fol. 146, 149, e. v. Ver-
gaderingen van 3, 10, 17, 24 Febr., 9 Maart, 2 Sept.
2) Protokollen van den kerkeraad, vol. IX vergad. van 17 Febr. 1656,
en 24 Febr. daaraanvolgende.
3) ïbid. 9 Maart 1656.
4) ibid. 16 Maart 1656.
112
is". Dat schreide ten hemel. Terstond moesten de bedoelde
lidmaten hunne verklaring zwart op wit geven, met hunne
namen er onder. 1) Met dat stuk gewapend trokken Ds. Vinckius,
Ds. Langelius en frater (d. w. z. ouderling) Revers naar Bur-
gemeesteren , die de zaak , na eenig dralen , in handen van den
Heer Officier stelden. Veelzeggend is het antwoord, dat daarop
volgde. Na onderzoek gat' nl. de Officier voor „verstaen te
hebben , dat het in de vergaderingen der Socinianen zeer stil
toeging , alleen zij voorlezende een capittel uit de H. Schriftuur,
ten ware dat de onze zelfs daar eerst beweginge maakten. 2)
En dat Jan Knol had getuigd , van eenige uit de onze tot die
scherpe woorden en reeden getergd geweest te zijn; derhalve
was Zijne Achtbaarheid beducht, indien hij daarover eenigen
eisch bij de Achtb. schepenen dede, dat die wellicht soude
worden ontzeid en hij in de kosten worden gecondemneert.
"Wel hadde hij Jan Knol tot zijn huis ontboden , die beloofd
had, zich van alle disputatie en lasterlijke woorden van nu
voortaan zoude wachten en onthouden." 3)
Ziedaar eene treurige boodschap voor den kerkeraad! De
eenige troost was, dat Burgemeesteren in December 1656 de
„conventiculen" van Socinianen en Doopsgezinden weder eens
verboden, en dat men kon blijven „vigeleeren" tegen Jan Knol.
Beelthouwer werd intusschen beschuldigd, dat hij op de
Zeedijk in „het Boot" lasterlijk zoude gesproken hebben van
den gereformeerden godsdienst. Doch bij nader onderzoek bleek,
dat hij zich slechts minder welwillend had uitgelaten over de
censuur, te Enkhuizen op hem toegepast. En aangezien hij
„van een zeer vleiende tonge en goede burgerlijke ommegang
was" viel er weinig tegen hem te ondernemen. 4) Gelukkig
hielden de Kwakers — en „Kwaaksters" — , die , uit Engeland
overgekomen , te Amsterdam ook al aanhang vonden , den ker-
keraad een tijdlang bezig.
1) Protokollen . van den kerkeraad, vol. IX fol. 180, 181. (9 en 16 Nov. 1656).
2) Immers de kerkeraad zond proponenten en andere jongelieden naar
hunne vergaderingen!
3) Protokollen van de kerkeraad, vol. IX fol. 183. (7 Dec. 1656).
4) Protokollen van den kerkeraad, vol. IX fol. 189, 190 (4 en 11 Jan. 1657).
113
Niettegenstaande 't bnrgemeesterlijk verbod, vernam toch
de kerkeraad. in Mei 1657 al weder, dat er hier of daar
geheime samenkomsten gehouden werden; 1) terzelfder tijd
werden de zenuwen der heeren geprikkeld door een „laster-
schrift tegen de reformatie en de reformateurs , dat openlijk te
koop hing", en den titel voerde „de Gereformeerde Speel-
wagen". 2) Het werd plechtiglijk aan Burgemeesteren gebracht,
die de zaak weer in handen stelden van den Schout. In het
najaar gaf Jan Knol opnieuw aanstoot door een „pasquil" dat
onder zijn naam verkocht werd ; ook wist Ds. Roehomius mede
te deelen: 3) „dat er in de Dirk van Assensteeg een Menniste
boeckebinder woonde" — Jan Rieuwertsz. natuurlijk — „in
wiens huys veele Sociniaansche persoonen nu en dan haar
ingank namen, ende 't samen hooren discourse maken; maer
bij niemant te connen vernemen oft uitvinden, datter eenige
Sociniaensche vergadering werde gehouden. Jan Knol strooide
daar alle dagen zijn vergift uit." De broeders werden verzocht
tegen een en ander te vigeleeren , en 't paskwil aan den Schout
gebracht — die echter niet heeft kunnen bewijzen, dat Jan
Knol de maker was.
Een der bekendste figuren van dien tijd, die ook in de
bijeenkomsten der Collegianten geen vreemde was, was de
tapper-dichter Jan Zoet, „Amsterdammer". Zoowel hij als zijne
gedichten zijn bij het latere nageslacht al te zeer in miskrediet
geraakt; er was eenige reden voor. Hij was geen dichter van
den eersten rang , en vaak was zijn geschrijf niet van platheid
vrij te pleiten. Maar, dat behoorde zoo bij den oud-vaderland-
schen geest, en erger dan Bredero of Starter maakte hij 't ook
al niet. En, bijna niemand geeft ons een dieperen blik in de
Amsterdamsche toestanden van die dagen. De levendige tafe-
reeltjes, die hij zoo hier en daar ophangt van het leven der
Amsterdamsche lichtekooien en doorbrengers, doen ons aan
zijn tijdgenoot Adriaan Brouwer denken. Ook in beider leven
is overeenkomst.
1) ibid. fol. 204 (17 Mei 1657).
2) ibid. fol. 210, 212 (12 en 26 Juli 1657).
3) ibid. fol. 225, 226, 234, 235 (22 Nov.— 27 Dec. 1657).
114
Jan Zoet was, naar men wil, in 1614 geboren en wel op
„den zesten dag van Dorremaand" (Maart.) 1). Zijn jeugd moet
hij vrij losjes en luchthartig doorgebracht hebben. „Ik heb",
zoo zegt hij zelf:
Ik heb mijn Moeders goed by H — ren en bij Snoeren,
In 'teêlste van mijn jeugd, ligtvaardig deur gebrogt,
Daarna, in arremoed, gesworven by de Boeren,
En, aan de Varkkenstrog myn onderhoud gezogt;
Maar og ! ik kon mijn Maag in 't allerminst verzaaden ;
Des vond ik nergens heul, dan in mijn Vaders huis.
Ik vloog hem om den hals, en bad hem om genaaden.
Zijn gunst heeft my ontlast van 'taltelastig kruis:
Het vette en beste Kalf, dat ergens was te vinden,
Wierd voort voor my geslagt, en elk ter feest genood.
Nu ben ik waarlik vry, en laat my niet meer binden
Of my mijn broeder haat, nu leef ik, door de dood.
Stellig behoorde hij nog tot de Amsterdamsche „Venus-
jankers", om een typisch woord uit zijn tijd te bezigen, toen
hij zijn grootste gedicht, de „Hedendaagsche Mantel-Eer"
opstelde, waarin hij den lof van het geld zingt en, op zijn
Adriaan Brouwer's , schetsjes geeft van het leven der straat-
nimfen in de Hoofdstad. 2)
Nadat hij de rol van den verloren zoon ten einde toe vervolgd
had is hij in 't huwelijk getreden met Machtelt Klaas , 3) die
hij weliswaar eene enkele maal als „Mijne beminde Huis-
vrouw" betitelt, doch met welke hij niet overgelukkig schijnt
geleefd te hebben. 4) Hij had zich gevestigd als tapper in
„de Zoete Rust", waar, wie rust en vrede minde „Bier,
Tabak, en Wijn, en Spijs en Slaapplaats voor zijn geld" vinden
kon. 5) Doch ook na het aanvaarden van dit beroep schijnt
1) d'Uitsteekendste Digt-kunstige Werkken, door Jan Zoet , Amsterdammer.
Amst. 1G75, blz. 227.
2) De eerste druk, in 't bezit der Maatschappij van N. L. te Leiden,
schijnt van 1G36 te dagteekenen. Later in de «Werkken».
3) vóór 1651. Zie «Werkken», blz. 227.
4) Zie O. J. Koopman's Grafschrift op onzen dichter, in zijne «Werkken»
blz. 228.
5) Werkken, blz. Gl.
115
onze liereman nog wel eens de krul in 't hoofd gekregen te
hebben, — „Ik struikkei dikwijls in mijn gangen" zegt hij
zelf 1) — zoodat zijne zaken op den duur in 't riet liepen.
Toen zijne eerste gade overleden was, huwde hij opnieuw met
Annetje Conings van Nahuys, eene jongedochter, met welke
hij slechts drie-en-twintig jaar in leeftijd verschilde 2) Doch
ook dit huwelijk schijnt onder gevaarlijke „wikteekenen" be-
gonnen te zijn, zooals blijkt uit een gedicht van zijn vriend
Pieter Verhoek. 3).
Was hij in de eerste helft zijns levens vrij los en tuimelziek
van zeden geweest, nadat hij de slechte paden zijner jeugd
den rug gekeerd had , werd hij 't niet minder van geloof. Of
hij , als zijn vriend Beelthouwer , de waarheid heeft nage-
speurd tot in „de Schoole der Jooden" staat niet vast; doch
wel, dat hij Buxtorf's „Schoole der Jooden" in het „Neder-
duitz" heeft vertaald. 4)
Waarschijnlijk onder de Hervormden opgebracht, kon hij
't met de meeste hunner geloofsartikelen al zeer slecht vinden,
en wel het slechtst met de leer van 't hiernamaals , die hem
al zeer dwaas toeleek. „Indien", zoo vraagt hij den Christenen,
Indien de Dood u is een ingank tot liet leeven,
Waarom zijt gy dan dus bekommert, en verbaast?
Waarom staat gy dan staag te schudden, en te beeven,
Wanneer die Boode zig , om u te haaien, haast ?
Het is voor zeeker dan niet wel met u geschaapen;
Wijl gy, tot deeze reis, zoo qualik kunt verstaan,
En liever hier de kost in kommer poogt te raapen,
Dan dat gy naar het Hof terstond zoud willen gaan.
De E-oomsche leer op dat stuk van zaken wilde hem maar
1) Werkken, blz. 208.
2) Puyboeck op 12 Oct. 16G3. Jan Soet van A. wijncoper, wed. van
Machteltse Claes, woont in de binne brouwerstraet en Annetje Conings van
Nahuys , oud 2G jr. geassist. met Eeynier Hals , woont op de haerlemer straet.
3) In zijn Poëzie, 1726, blz. 178.
4) Schoole der Jooden, enz. vertaald door Jan Zoet, Amsterdammer,
'tAmsteld. Anno 1650.
116
heel niet bevallen, wijl daar de tegenspraak tusschen geloof
en leven wel het ergst is. Immers:
Den Paus weet zei ver niet waar hy, hier na, zal vaaren.
Eertz-Bisschop , Kardinaal, en Pater en Bagijn,
Zijn ang, wanneer de dood, omtrent 'er poort koomt waaren,
Hoe kan een Leekebroêr dan daar voorzeekert zyn?
Indien 't onfaalbaar was, 't geen zy aan 't volk belooven,
Zy zouden voor Godts roe niet beeven. 't Is dan wis
Dat al het Geuzevuil mee op haar is gestooven
En dat de regte troost daar niet te vinden is.
Waar hij ze wel vond? vraagt men:
"Wat my belangt, ik wil my aan geen kap verbangen.
Nog Luiter, nog Kalvijn, nog Menno, hoe geleerd,
Hoe hailig met de mond, hoe zeedig in 'er gangen,
Navolgen in de daad. Want 't is hier al verkeert. 1)
Vooral toen hij in lateren tijd de rederijkerskamer of dich-
trenbent „de Wijngaertranken", met 't blazoen „Liefde boven
al" had opgericht, 2) vond hij meermalen gelegenheid zijn
oordeel over de kerk scherp uit te spreken. "Want de meerder-
heid zijner bentgenooten — Verhoek , Verloove , Steendam ,
van Bixtel, Beelthouwer, enz. 3) — was doopsgezind, en dus
tuk op 't uitschrijven van prijsvragen over min of meer gods-
dienstige onderwerpen. Zoo luidt zijn antwoord op de vraag:
aldus
Wat Hailzaam middel zou het Kristendom best wekken
En Vreedig weederom in eene Schaapskooi trekken?
Het beste dat ik weet is: 't Preeken eerst te laaten
Dat in de Kerkken nu word, door een geest, gedaan;
Daardoor dat zy elkaêr vervloekken, last'ren, haaten,
Als Wolven op den roof, vol moeds ten oorlog gaan.
Het Doopen staaken. Niet een brokje broods meer breeken
Nog Priesterlik gezag ooit pleegen bij de Trouw.
Van Kristi Wet alleen, met raine lippen, spreeken,
Opdat- de liefde eenmaal mag voortgaan in 'er bouw.
1) Dit alles uit «De Krankke Troost», "Werkken, blz. 68, vlgd.
2) Kort na 1660?
3) Zie Verhoek's Poëzie, blz. 192.
117
Het warziek Baabel, daar de moordzugt op den zeetel
Voor oppervoogd gebied , en duizend leugens smeed ,
Staag schuuwen als de pest. Hofaardig, nog vermeetel
Zig toonen in zijn doen: maar vaardig en gereed
Staag weezen om het kwaad met raad en daad te weeren,
En arm van geest te zijn. Zig leedig maaken van
Het vuil, en stinkkend nat, dat wy zoo graag begeeren,
Hoewel men daar den dorst nooit meê verdrijven kan.
Zijn ziel en zaligheid nooit aan een Paap betrouwen,
Maar zelf door d'enge poort staag dringen. Over al
De misverstanden treên. Jeruzalem hier bouwen
Dus koomt men in Godts rijk, en in één Schaapestal. 1)
Voorwaar een oprechte Collegianten-geloofs belijdenis, waarin
men Boreel en Breen speurt in eiken regel. Doch, Jan Zoet
is soms nog feller:
«Het allerkwaadste kwaad, dat ik ooit weet te vinden,
Is 't schriklik liegen, dat men in de Kerkken doet,
Daar door den boozen geest al 't volk zoo weet te blinden,
Dat ieder dood en hel in zijnen boezem voedt. 2)
Wat brengt den Preekstoel voort dan menschelikke droomen,
En wind en waater drift, door 't dooiende onverstand?
Hier ziet men vlees en bloed weerom ten oordeel koomen
En steekt de weereld door een eeuwig vuur in brand.
Maar 't allergoedste goed zal 't hoofd haast booven steekken
En drijven 't kwaadste kwaad met kragt den tempel uit:
De naakte waarhaid niet dan van de liefde preekken,
Als d'Engel Michaël den Droes in d'afgrond sluit.
Dan zal het haarekleed de Priesterlikke benden,
Nog nut, nog voordeel doen; want elk zal hun bedrog
Zoo klaar zien als den dag. Hen, om hun leugnen, schenden,
En roepen: Dit geslagt is d'oorzaak van onz ogh.» 3)
1) Werkken, blz. 270.
2) Elders zegt hij:
«Al het onder-aards gespook, agt ik rook, en de booze geesten, v..sten,
Daar men kinders meê vervaart.» (277). 't Was blijkbaar niet voor hem , dat
Balth. Bekker zijn betooverde Wereld moest schrijven.
3) Werkken, blz. 281.
118
Hooger dan de predikanten stond bij onzen tapper Dokter
Galenus aangeschreven :
«Galenus, die geen mensen aan zijn verstand wil binden,
En d'onvolmaakthaid van zijn zelf zeer graag belijdt;
Die geen Apostelkerk in deezen tijd kan vinden,
Die is de wakk're Haan, daar 't onverstand op byt.
Hy overkraait bet al, in 't straffen van de zonden
De Nyd word allermeest omtrent de deugd gevonden.
Doet als Galenus doet, en help de zwakke dragen.
Voed liefde, en oeffen deugd, en lijdzaambaid, en trouw.
Verbind, en beel de wond, door 't onverstand geslaagen.
Laat uwe woorden zijn, gelijk een vrucht'bre douw
Op 't kwynende gebloemte . . . . » 1)
Jan Zoet, die „zyn Hemelrijk op Aarden zogt, en niet
hooger", komt de eer toe dat hij, omstreeks 1657, het gees-
tigste Collegianten-pamflet heeft opgesteld, dat er onder de
groote menigte van dien tijd te vinden is. Na al hetgeen in
dit hoofdstuk voorafging is het nu begrijpelijker dan ooit.
Daarom moge het hier eene plaats vinden.
HET GEOOTE VISCHNET.
Toon: O Kerstnacht.' Schoonder , etc.
Gods Eijkke, daar zoo veel van preeken
Word door Gods Zoone vergeleeken
By een regtsebaapen Visschersnet. 2)
Een Xet, daarin men, met verlangen
Verschaiden slag van viscb ziet vangen.
Wen 'tin den stroom is uitgezet.
Het geeft ons Visschen naar bebooren,
Dan Snoek, dan Baars, dan Zeelt, dan Vooren,
Dan Karper, Blay , en Post en Aal,
Dan Braassem , Grundel, Spicrelingcn ,
En Haring , en meer andere dingen;
Zeer nut tot voedzel, en onthaal.
1) Nog verschillende andere strofen van zijn «Kristelikke Kruispoort»
verheerlijken Dr. Galenus. Werkken, blz. 172, vlgd.
2) Matth. XIII.
119
Heeft iemand ooit het groot gewemel,
Dat, onder d'uitgespannen Heemel,
In 'twaater krielt, en ons tot spijs,
Door Gods genaade eens is gegeven,
Met zijne vlugge veer beschreeven ,
Die spreek? Ik ken 'er geen zoo wijs.
Naardien ik dan, schoon onbezonnen
Yan 't visschen , hier iets heb begonnen ,
Zoo luister naar mijn Visschersrluit :
Zy deunt iets vreemts ; terwijl , in 't vaaren ,
Mijn scheepjen slingert op de baaren:
En legt u d'aart der Visschen uit.
De Snoekten, daar 't al voor moet wijkken,
Zijn 't beeld der Roomsxe Katkolijkkm
Die, met een ijsselijk getier,
Al 't volkjen, die heur Lied niet zingen,
Door Bannen en door Beulen dwingen;
En stookken Hel en Vagevier.
De gladde Zeelten, die nooit bijten
Zijn, even als de Mennonijten
Zoo quaad te grijpen als een Aal.
Zy houden steeds een deurtje open,
En splijten zig aan honderd hoopen,
Om loon, om kroon, om schip, om taal. 1)
De Baarzen, dapper hoog gepreezen,
Wier scharpe Vinnen elk moet vreezen,
Is 'tEdle nazaad van Kalvtjn,
Die Goed en Kwaad noodzaaklik noemen,
En Ezau, in den Buik, verdoemen,
Wijl Godt niet kan gebonden zijn.
Zy heerschen Vorst'lik in de Landen.
Zy hebben harde en scharpe tanden:
En wreekken zig van overlast.
De Stroomen moeten voor heur beeven:
Wie zou aan haar den prijs niet geeven,
Wijl in 'er hand den Scepter past?
1) Bij dezen regel geeft de dichter eenige verklarende aanteekeningen ,
welke hier weinig ter zake doen.
120
De blanke Blaaijen , schoon voor d'oogcn ,
Zijn Puritainen, zoo vol loogen,
Gelijk een Ai vol zuivels is.
Jïiri-voorens zijn de Luteranen
Die zig nooit van het zuipen spaanen,
En wonder graag zijn aan den dis.
Het Grundeltjen, van klainder waarde,
Zijn d 'Armijnjanen , op der aarde
Van Magt en Heerschappij berooft;
Dogh die, weleer, daar hard na dongen:
Nu schijnt 'er Lied heel uitgezongen,
Want elk denkt: Jan Neef, wag je hooft.
De krullende Alen, in de poelen ,
Zijn Joden, van een kwaad gevoelen,
En loozer dan de looze Slang,
Die, met 'er opgepronkte loogen
Onse aller moeder heeft bedroogen.
Wie leert aan haar een beeter gang?
Den Spiering, Stinkvisch, heel versmeeten,
Een arm, veragt, en Boerenëeten,
Is 't beeld der menschen, die den naam
Van Neutralisten 1) is gegeven:
Zij worden overal verdreven
En niemand acht 'er hier bequaam.
Ik wil hier van Cocijn 2) niet reppen;
Nog uit Pellagi kaar iets scheppen;
Ook staat mij Arrius niet aan.
Bruinisten namen Stuard 't leven,
Heel Engeland schijnt haar gegeeven.
Van Menno heb ik meest gedaan.
Dat volk heeft duizend kromme sinkken,
Tot kleeding, eeten en tot drinkken
Is een bijzond're wet gesmeedt;
Het haar moet op de kam geschooren,
Of ziel en lighaam is verlooren,
Schoon Gods gebod daarvan niet weet.
1) Een volk, onthoudende zig van alle Gemeenschap, dogh laiden egter
een nabij onberispelijk leven. (Noot van J. Zoet).
2) Socinus?
121
Het Huuwlik word van haar geschonden, 1)
Den Egtenband geheel ontbonden,
Om d'allerklainste leurery.
De Man moet zijne Vrouw verlaaten,
De Moeder d'aigen Kind'ren haten
Dus raakt 'er d'eendragt heel in ly.
Voor deezen waren 't d'oucle Vriesen, 2)
Die heevig in het twistvuur bliezen;
Maar ogh! men vind 'er nu zoo veel.
Dees schijnt zig Haans 3) en Moors 4) te houden.
Die wil het bier niet, dat zij brouden, 5)
Een ander voegt zig tot Boreel. 6)
Den Vlaaming , en den Waaterlander , 7)
Nog onlangs kroopen aan elkander,
Als 't lijf van een gekloofde Slang;
Terwijl de dolle Bidloïsien 8)
Met d'Apostolse 9) heevig twisten:
Ontziende neus, nog bek, nog wang.
De Goude Zon 10) begon te beeven
Om 't Kerkgebaar, en 't Godloos leeven,
1) Hoe ligt dit volk den disch- en bed-gemeenschap tusschen Man en
Vrouw, en den Burgerlijken ommegangk tusschen Moeder en Kind verbieden ,
is overal genoeg bekend. J. Z.
2) (Een van de drie Doopsgezinde sekten). Deeze, als de broedhenne van
alle de kiekens, zijn zoo fijn, dat ze niet een draad gesteven linnen mogen
draagen. J. Z.
3) Galenus (Abrahams de Haan), een Doctor in de Medicijnen, en Ver-
maander der Vlamingen tot Amsterdam, van veelen gelieft, en van anderen
gehaat. J. Z.
4) C. Moorman, een diergelijk persoon, met Doctor Galenus meest in een
verstand. J. Z.
5) Zinspeling op hunne vergaderplaats in de voormalige Brouwerij «Het Lam».
6) Adam Boreel, tegenwoordig in Engeland, drijvende dat de Hailigen met
Kristus op aarden, als Koningen en Priesters duizent jaaren zullen leven in
heerschappen. J. Z.
7) De twee andere Doopsgezinde sekten.
8) Lambert Bidlo. Een der tegenstanders van Dr. Galenus.
9) Samuel Apostool, weldra de leider der behoudende partij.
10) Een ander Doopsgezind vergaderlokaal.
122
Daar Rixtel 1) zoo volmaakt van kweeld,
Dat elk 't gebaar der schurfde Schaapen
Daarin heel konstig na ziet Apen :
En, aan haar Teer, 2) voor Smeer, uitdeelt.
Men vind 'er, die de Visch verzmaaden;
En, aan een Knol 3) zig ooverlaaden,
Hoe worremsteekkig hy ook schijnt.
Dogh God, wiens werk men niet mag laaken,
Kon Saul ligt tot een Paulus maaken;
Wijl voor zijn Geest het kwaad verdwijnt.
Een Puit- Aal, in het Veen gevangen, 4)
Puur doof, met ongeschooren wangen,
En met een groove Pij bekleed:
Een smaad, en spot van veel Doktooren,
Laat zijne stem, al staam'rend, hooren,
En zegt dat hij veel Wijshaid weet.
Veel Wijshaid: niet uit hooge Schooien,
Daarin nu elk, met lust, gaat dooien;
Maar uit Godts hoogen troon gehaalt.
Hy toont ons Kristi Rijk op aarde;
En hoe het lijdzaam volk, vol waarde,
Daarin met Kroon en Scepter praalt.
Dogh wainig lieden hem gelooven.
Hij schijnt met zotternij bestooven;
1) Dezen jongen Doopsgezinden dichter zullen wij spoedig weer ontmoeten.
2) Waarschijnlijk zinspeling op het feit, dat de behoudende partij zich
van de gemeente afscheidde en een pakhuis in de Teertuinen tot vergader-
lokaal inrichtte.
3) Jan Knol, voor doezen godloos geleeft hebbende, schijnt zig geheel
ter deugde te schikken; drijft, in verschaidé byeenkomsten van menschen,
met grooten yver en welspreckenthaid de Leere van Socinus ende Ostoroth.
J. Z.
4) Een Boer van Aalsmeer, genaamt Jakob Klaasz. waigerende, met
voorgccvinge van dat Godt hem met zijn leevendig woord heeft begaaft, om
Israëls rijk nu weederom op te richten, alle Schattingen en Impositien tot
onderhoud van 't Oorlog ingesteld: Waarom hij verschaiden maaien in ge-
vankkenisse is geweest, als onder anderen tot Haarlem, met zijn Broeder,
den tyd van negen maanden, dogh is altyd, zonder iets te geeven. vry
geworden. J. Z.
123
Elk stoot dien rijkdom met de voet.
Dat zigtbaar is, dat moet verbranden,
En 't godloos volk (6 misverstanden!)
Steeds karmen in dien helschen gloedt.
Dit klinkt uit allerbande monden;
En nauwliks word 'er een gevonden,
Die 't ooge op Noags Arke slaat.
Zij kunnen aan 't vernuft niet mêeten,
Wat Kristus weereld heeft gebeeten,
En dat het booze alleen vergaat.
Voor my, ik wensche, in 't allerleste,
Aan ieder mensche 't allerbeste,
En 't geen ik zelf van Godt begeer:
Dat liefde d'overhand mag krijgen
Dat haat en smaad stokstom mag zwijgen,
En Jezus ons zyn kroon vereer.
Dat ieder Visscher raine netten
Mag in de klaare stroomen zetten,
En naastig zijn in zijne schuit;
Dat zij veel goede Visschen vangen:
En d'Opper- Visscher, met verlangen,
Gehoorzaam volgen, in en uit. 1)
Het behoeft nauwelijks gezegd, dat de Gereformeerde Ker-
keraad ook onzen tapper— „vijfde-rijk-beooger" met wantrou-
wige blikken volgde.
Hoe lang Spinoza onder deze lieden verkeerd beeft, is
moeielijk te bepalen. Het is mogelijk , dat bij tot aan zijn
vertrek naar Rijnsburg zoo af en toe hunne bijeenkomsten
bleef bezoeken. Reeds in den aanvang van zijn verkeer onder
deze meerendeels zeer ontwikkelde en vrijzinnige mannen,
waaronder hij er verscheidene aantrof, die zich ook met wijs-
geerige studiën bezig hielden, had hij ingezien hoezeer hem
grondige kennis noodig was van het Latijn , de taal de geleerden.
„ Terwijl hij daarover onophoudelijk dacht , en er bij alle voor-
komende gelegenheden over sprak , wilde het toeval , dat Doctor
1) De eerste druk, in 4°, in de Koninkl. Bibl. en die der Doopsgezinde
Gemeente. Dan: Werkken, blz. 155 vlgd.
124
Franciscus van den Enden, die toenmaals met goeden uitslag
onderricht gaf in het Grieksch en Latijn, eens eene verga-
dering der Collegianten — die altijd voor ieder open stond —
bezocht. Door zijne vrijzinnige taal en zijne opmerkingen die
hout sneden, won Van den Enden Spinoza's hart, en nadat
hij met den vroolijken doctor in kennis was gekomen bood
deze hem zoowel zijn onderricht als zijn huis aan, zonder daar-
voor andere bewijzen van erkentelijkheid te vorderen, dan dat
Spinoza , wanneer hij daartoe in staat zou zijn , hem eenigen
tijd behulpzaam zou wezen bij het onderricht van andere
leerlingen." 1)
Waarschijnlijk was het omstreeks den aanvang van het jaar
1656 dat de jeugdige wijsgeer binnengeleid werd in Van den
Enden's kring.
1) Lucas: «Il comprenait assez de lui-même combien ces Langues savantes
lui étaient nécessaires; mais la difficulté était de trouver nioyen de les
apprendre, n'ayant ni biens, ni naissance, ni amis pour Ie pousser.
Comme il y pensait incessament et qu'il en parlait en toute rencontre,
Van den Enden, qui enseignait avec succes Ie Grec et Ie Latin, lui offrit
ses soins et sa maison, sans exiger d'autre reconnaissance que de lui aider
quelque temps a instruire ses écoliers, quand il en serait devenu capable.»
Dit bericht klopt weder geheel met dat van den ouden man aan Stolle:
«Als nun einst der van Ende in diese Versammlung kommen», u. s. w.
(Zie de Bijlage).
V.
De Lucianist.
Wie niet, Herostratus gelijk, kerken en steden in brand
steekt om zijn naam te vereeuwigen; wie niet als een andere
Alva standbeelden voor zich zelven giet van buitgemaakte
kanonnen; wie niet duizenden vellen papier met drukinkt en
zijn eigen naam laat bekladden, om ten minste dien naam te
behouden ook na zijn dood: dien kan het na zijn verscheiden
lichtelijk overkomen, dat zijne verdiensten, hoe groot ook,
schuil gaan in het schemerdonker van het verleden, dat
zelfs zijn naam in het vergeetboek geraakt. Ziedaar het lot,
dat te beurt gevallen is aan Doctor Franciscus van den Enden,
den man, die niet alleen onzen Spinoza inwijdde in de gehei-
menissen der Latijnsche taal, en opvoerde tot de hoogten der
Cartesiaan sche philosophie, maar ook op ëene groote menigte
van andere tijdgenooten een machtigen invloed heeft uitgeoefend.
Wij zullen trachten hem hier de eere te geven, die hem toekomt.
Franciscus Affinius van den Enden is zijn rol op dit wereld-
tooneel begonnen te Antwerpen, waar hij in het jaar 1600 het
levenslicht zag. 1) Op jeugdigen leeftijd was hij naar Leuvens
1) Zooals men weet speelde zijn treurig uiteinde te Parijs. Uit de authen-
tieke stukken van 't Proces , dat hem aan de galg bracht , is het een en ander
betreffende zijn levensloop medegedeeld door P. Clément , Episodes de 1'histoire
de France. Paris, 1859 (Le Chevalier de Rohan, p. 216). Later heeft
J. van Vloten diezelfde stukken nog eens doorgezien, en verslag gegeven
van het gevondene in de Levensbode, XII (1881), blz. 128 vlgd. Clément's
werk is later opnieuw uitgegeven onder den titel: Trois drames historiques.
126
hoogeschool getrokken , waar hij zich niet alleen in de letteren ,
maar ook in de rechtsgeleerdheid en geneeskunde oefende ; en
dermate blonk hij uit boven zijne medestudenten , dat hem ,
op nauwelijks achttienjarigen leeftijd, reeds de rang van hoog-
leeraar werd aangeboden: 1)
Uw jeugt had in de bloem van tweemael negen jaren,
In Leuvens wijze School, daer elk u noodde om strijt ,
En uw verstant vergeefs begrimt wierd van de nyt,
Op 't hoog gestoelte lang den tabbert konnen dragen,
Had zy die glory niet groothartig afgeslagen,
En, triumferende over elk in haer gemoet,
De grootsheit en den haet vertreden met den voet.
Zóó zingt niemand minder dan onze Antonides van der Goes ,
in latere dagen Van den Enden's vriend. 2) Of hij reeds in zijn
studententijd behoorde tot de orde der Jezuïeten of later daarin
opgenomen is , weten wij niet recht ; wel mogen wij aannemen,
dat hij een tijdlang lid van deze beruchte broederschap is
geweest, daar hij later verschillende malen als „verloopen
Jezuïet" 3) werd gebrandmerkt. De boosaardige strekking van
het praedicaat daarlatende, Van den Enden heeft, toen hij
ongeveer op de helft van zijn loopbaan gekomen was , ingezien
dat hij beter deed met de kap op den tuin te hangen dan in
de orde te blijven. Er is reden te vermoeden , dat hij aan de
leer der alleenzaligmakende kerk was gaan twijfelen, en is
dat juist, dan kan zijn daad hem slechts tot eere strekken.
Het zal in den loop van het jaar 1642 geweest zijn , dat hij —
ondertusschen naar zijne geboorteplaats, Antwerpen, terugge-
1) Dat zoo iets wel eens meer voorkwam blijkt uit het feit, dat Willem
Philippi, in 1G00 geboren, in 1G18 als prof. philos. aan een der vier
paedagogia te Leuven werd aangesteld. Zie Dr. J. P. K Land. Arn. Geulincx
und s. Philos. 1695, S. 24.
2) Aen den Heere Franciscus van den Enden, toen hij van zijne Majest.
van Vrankrijk tot Raedshecre en Lijfarts verkooren wiert. Gedichten , Bildcr-
dijk-uitg. II, blz. 54. Zonderling genoeg is 't, dat dit gedicht aan den Prof.
in de Ned. Lett. Joh. van Vloten, onbekend bleef!
3) De oude man bij Stolle noemt hem «ein Exjesuite»; zoo ook Goeroe,
K. en W. Geschiedenissen, (1730) blz. 6G5.
127
keerd — aldaar in het huwelijk trad met Clara Maria Ver-
meren, eene vrouw van Dantziger afkomst. 1) In het volgende
jaar werden zij verblijd door de geboorte eener dochter, welke,
in sommige opzichten door moeder Natuur misdeeld — zij was
„vrij wat mank en mismaakt" 2) — daarentegen met gaven
des geestes zoo mild bedacht was, dat zij eenmaal zou schit-
teren onder de geleerdsten harer kunne. Bij den doop ontving
zij naar hare moeder den naam van Clara Maria. Een tweede
dochter , Margaretha Aldegondis , zag in het laatst van 1644
of in den aanvang van 1645 ook nog te Antwerpen het levens-
licht. 3) Kort daarop begaf het geheele gezin zich metterwoon
naar Amsterdam, hetzij dan, dat de Scheldestad voor de vrij-
zinnige opvattingen van den gewezen Jezuïet te nauw werd,
hetzij , dat hij hoopte aan het IJ beter in het onderhoud van
zich en de zijnen te kunnen voorzien. Zij vonden er vele oude
bekenden, en ook verschillende familieleden, die evenals zij
voor en na het Zuiden ontweken waren. In gezelschap van
Bertoldus Willemse en Allegonda van Blijdesin treffen wij
onzen Dr. Franciscus op 24 October 1645 voor het eerst aan
binnen Amsterdam, toen hij met zijne echtgenoote optrad als
getuigen bij den doop van een spruit van 't eerstgenoemde
tweetal, in de Roomsch katholieke kerk „de Posthoorn" op de
Brouwersgracht. 4) Drie jaren later, op 27 October 1648 vinden
wij hem daar opnieuw, als gelukkige vader van een nieuw
tweetal dochters, Anna en Adriana Clementia. 5)
Op 6 Februari 1650 trad onze doctor zelf als peet op bij
1) Het laatste blijkt bij Van Vloten, Levensbode XII , 13G. Voor de juist-
heid van den naam volgen straks bewijzen.
2) Colerus, blz. 3.
3) Een gedichtje op haar bij Pieter van Eixtel, Mengelrijmen. Haarlem
1669 , blz. 58.
4) 't Doopboek van die kerk op 't Amst. archief.
5) Bij die gelegenheid trad o. a. als getuige op Joh. van den Eynde. Twee
vrouwen, Clementia Corthage en Anna Uittenheeshout traden op als peeten:
daarom is er reden te veronderstellen, dat ditmaal een tweeling ten doop
gehouden werd. Trouwens, in lateren tijd wordt wel Adriana Clementia nog
genoemd, Anna niet; deze schijnt dus vroeg overleden te zijn. De naam van
Franciscus' vrouw is alleen hier als «Vermeulen» misschreven.
128
den doop van een ander mans kind , doch was bij die gelegen-
heid niet van zijne echtgenoote vergezeld; 't welk licht ver-
klaarbaar wordt als men weet, dat hij op den 4den April van
hetzelfde jaar reeds weder in „de Posthoorn" verscheen met
een zoon, die Jacobus gedoopt werd. 1) Op den 12den Maart
anno 1651 werd zijn laatste kind, Marianna met het heilige
water besprenkeld, en daarna treffen wij den reeds bedaagden
doctor nog slechts eene enkele maal als getuige aan. 2)
Van den Enden — wij zijn daar zeker van — was door
vrouw Fortuna niet met gaven overladen, en zoo doet zich
de vraag op, hoe hij in deze jaren in het onderhoud van zijn
sterk aangroeiend gezin heeft voorzien ? Weer is het Antonides
van der Goes, die ons op deze vraag een, stellig weinig ver-
wacht, antwoord geeft:
Schoon Spanje (een ander heeft daer d'eere van genoten)
Op uwen raet alleen, den vrede heeft gesloten
Nae zoo veel stormen, met het vrye Nederlant;
En d'oorlogsrazerny geslagen in den bant .... 3)
Ofschoon ik op verschillende wegen, in de geschiedboeken
en op 't Amsterdamsen archief nadere inlichting gezocht heb
over het hier medegedeelde , is het mij tot heden niet mogen
gelukken daaromtrent iets aan het licht te brengen. Heeft de
ex- Jezuïet , doorsiepen in de staatkunde , en , zooals uit alles
blijkt, wel ter taal, misschien eene geheime zending voor de
Amsterdamsche vroedschap aan het hof te Madrid vervuld?
Niet ik zou gaarne onzen Antonides tot een leugenaar maken ,
en het feit, dat ik op 't Amsterdamsch archief geene beves-
tiging vond, zegt niets. Immers die zou nog te vinden zijn,
en zoo niet .... over zoovele zaken ontbreken de officieele
bescheiden. De tijd van onze groote diplomaten, van een
Coenraad van Beuningen, een Hieronymus van Beverningk
1) En zeker -spoedig den dood in de kaken viel, daar wij er niets meer
van hoorden.
2) Op 6 Juni 1651. Meermalen komt echter nog een Adriaan van den
Enden voor.
3) Als boven, blz. 55.
129
was nog niet aangebroken in 1647 , en misschien was de wei-
onderlegde homo politicus, zoo pas uit het Zuiden aangekomen,
eene uitkomst voor de Amsterdamsche vroedschap. 1)
Was Van den Enden te bescheiden om veel te stoffen op
de eere die hem toekwam, volgens onzen dichter versmaadde
hij evenzeer de gunsten welke het Spaansche bewind hem na
het sluiten van den Munsterschen vrede wilde bewijzen :
«En voor die weldaet u in hare Kidderschap
Te pronk wou zetten op d'aenzienelyxten trap,
Noch had gy liever by u zelven in te treden,
Als ü te zien van elk eerbiedig aengebeden.» 2)
Dr. Franciscus koos een eerzaam en vrij leven boven staats-
mansroem en vestigde zich kort daarop als — Boekhandelaar
in de Nes. Hij woonde er omstreeks 1650 „In de Konstwinkel", 3)
waar, naar het schijnt, verschillende boekjes het. licht zagen.
Hij is echter nooit lid van het boekverkoopersgild geworden ,
zoodat zijne zaken minder voordeelig gingen ; in het najaar
van 1652 was hij zoozeer aan lager wal geraakt, dat hij zijne
schuldeischers moest verzoeken om uitstel van betaling. 4)
Toen heeft de wakkere man stellig den boekhandel vaarwel
gezegd en is zich gaan wijden aan wat eigenlijk zijne roeping
was : het onderwijs der jeugd. Op eigen hand richtte hij naast
de bestaande eene nieuwe Latijnsche school op ; (waarschijnlijk
was hij inmiddels op den Cingel gaan wonen), waar heel wat
Amsterdammers zijn ingewijd in de talen van oud Rome en
Athene : als ooit de lijst der leerlingen gevonden werd, zouden
daarop beroemde namen voorkomen ! Want Van den Enden ,
die zich ondertusschen met hart en ziel op de nieuwere wijs-
1) 't Is opmerkelijk, dat de ooievaar gedurende drie jaren wegbleef. (1645
tot Oct. 1648!). Toch zal Antonides Van den Enden's verdienste wel over-
dreven hebben voorgesteld.
2) Als boven, blz. 55.
3) Ledeboer, Naamlijst der Boekdrukkers, Dev. 1872, blz. 32. Een in
dat jaar bij hem verschenen pamflet bezit de Koninkl. Bibl. onder N° 6745.
4) Twee desbetreffende notarieele acten van 17 Sept. 1652 op 't Amst.
archief.
9
130
begeerte — Baco, Hobbes, Descartes had toegelegd , 1) scheen
beter dan iemand anders de kunst te verstaan de studie der
doode talen voor zijne leerlingen aantrekkelijk te maken, beter
dan iemand anders hun lust in te boezemen tot het werk, en
ieders krachten en bekwaamheden te doorgronden. Dat hij er
in slaagde in korten tijd de officieele Latijnsche school de loef
af te steken , en — hoewel Roomsen — tal van kinderen uit
de gezeten burgerstand , van allerlei gezindte , ter opvoeding
kreeg, mag bewijzen, dat men groote ideeën koesterde van
zijne bekwaamheid , en misschien ook .... niet geheel ondank-
baar was voor zijne aan den lande bewezen diensten.
Van den Enden moet op het oogenblik , toen Spinoza kennis
met hem maakte, reeds een tamelijk bejaard man zijn geweest,
doch — het blijkt uit zijn latere loopbaan — nog vol van dien
onuitbluschbaren levenslust, die tegen niets opziet en alles
vermag. Ongetwijfeld kende hij Oud Rome op zijn duimpje,
en zal zich ook in staat geacht hebben , den geheelen Horatius
uit zijn hoofd weder te boek te stellen, als de bestaande
exemplaren bijgeval zoek raakten. 2) Bezield van vereering
voor de groote mannen der Renaissance , die wel het klassieke
in zijne waarde hersteld hadden , doch tevens de vaan opstaken
van vrij onderzoek; die niet alleen de in vele opzichten ver-
ouderde begrippen der Aristotelische wijsbegeerte bestreden en
ondermijnden , doch ook tevens in 't krijt traden voor de ver-
breiding van meer verlichte ideeën in kerk en staat, beheerschte
ook hem een onverzadelijke dorst naar kennis. Als zijn leer-
meester Descartes de kerk latende voor wat zij was, zocht
ook hij zijne waarheid liever in wis-, natuur- en geneeskunde.
Daarbij was hij een man, die in zijn lang leven veel gezien
1) Zie Koelof Eoukema, Xaamboeck der Beroemde Genees- en Heelmeesters
van alle Eeuwen. Amst. 1706 — waar op blz. 151 een levensbericht van
«Franeois» van den Ende voorkomt, dat weinig betrouwbaar is.
2) Vermoedelijk" was hij in 't Grieksch minder doorkneed; Geulincx, die
24 jaren later dezelfde school doorliep, en er 12 jaren prof. was, wist er,
naar Prof. Land meedeelt, ook weinig af. Vgl. Dr. J. P. N. Land, Am.
Geulincx und s. Philos. 1895. S. 75.
131
en veel ondervonden had; die door zijne onderhoudende ge-
sprekken en vroolijke kwinkslagen veler hart wist te winnen;
een practische kop , die met een enkelen oogopslag de menschen
doorzag, een homo politicus, die met Macchiavelli in zijn rok-
zak liep. Roem en aardsche grootheid .... hij lachte er om ;
waren zij wel waard er een vinger voor uit te steken? Zoo
kon Antonides van hem zingen :
« Wat helpt het, of gy de verborgentheên en gronden
Der wijsheit en natuur zoo klaer hebt ondervonden?
En of Apol u als zijn zoon heeft opgequeekt,
En onderwezen wat in zaet en kruiden steekt?
Of dat geen honig druipt zoo zoet van Hymets tippen ,
Als de welsprekentheit van uw begaefde lippen,
En dat uw heldendicht , op 's Mantuaners styl ,
Ons dunkt de wedergalm te wezen van Virgyl,
Dat Flakkus en Pindaer, door uwe lier herboren,
Hun lyk-asch groenen zien, als zy uw vaerzen hooren:
En Nazo minder zucht aen 't ongastvrye strant ,
Zoo gy uw roem altijt wilt smooren onder 't zant?
Wat Moor zoekt aen de zee stranthorenen en schulpen,
Om die op 't zelfde strant in d'aerde te bestulpen ?
Wie gaert kleinoodiën aen Ganges parelreê,
En werpt ze reukeloos in grondelooze zee?
Verdrinkt een reiziger, als hy naer huis komt vaeren,
Zijn Indiaenschen schat in d'Indiaensche baeren?
Of volgt gy maer de zon, o Eaetsheer, in dien staet?
Die daelt, om op te staen met schooner daegeraet.
Zoo moete tijt noch ramp uw Fenix veder schenden.
Zoo worde uw naem geroemt aen alle werrelts Enden. 1)
Onder de opvoedkundige beginselen van onzen Latinist schijnt
vooraan gestaan te hebben , dat niets zoo goed geleerd en zoo
vast onthouden wordt, als hetgeen geleerd werd in de eerste
dagen der jeugd. Nog bezitten wij een gedicht op een zijner
leerlingen, die reeds op achtjarigen leeftijd, het Latijn even
goed hanteerde als zijne moedertaal. 2) Sterk was hij over-
1) Gedichten, uitg. d. Bilderdijk. II, blz. 56. 't Gedicht is natuurlijk uit
1671 , toen de 71-jarige man tot raadsheer van Lodewijk XIV benoemd was.
2) P. Eixtel, Mengelrijmen, Haerlem 1669, blz. 16: Aen den E. Heer
Mr. Boëtius van Elslant, Poet ende Reghts-Geleerde , over de Latrjnsche
132
tuigd van die andere waarheid, dat geen leerstof er gemakke-
lijker ingaat en gewilliger bodem vindt, dan die al spelende
wordt toegediend. Zijne dochtertjes bracht hij op met den
paplepel en 't latijn te gelijk , en van de oudste , Clara Maria,
mogen wij gerustelijk aannemen, dat zij op twaalfjarigen leeftijd
latijn sprak als water en genoeg doorkneed was in de gram-
matica , om bij pasbeginnende leerlingen haar vader gemakkelijk
te kunnen vervangen.
Juist in de dagen toen Spinoza zoo'n welwillend meester in
hem gevonden had, had hij een aardig plan op 't touw gezet.
Hij zou — in navolging van het gebruik bij de oude huma-
nisten — den menschen, die zoo hoog liepen met de tooneel-
poëzie van 't Oude Rome , die stukken eens in de oorspronke-
lijke taal te genieten geven. Zoo waren zijne leerlingen druk
bezig Terentius' Andria in te studeeren ; eene keuze , die ,
waar kinderen als vertooners optraden, pleit voor den goeden
smaak van hun meester. Buitendien had hij ook zelf een
tooneelstuk geschreven , een zinnespel , waarin het leven van
een Don Juan afgemaaid werd .... zonder steenen gast. Het
heette Philedonius of Lusthart.
Bleef ons daarvan ook geen tekstboekje bewaard, toch kennen
wij ongeveer den inhoud. Dr. Van den Enden had daarin
geschetst :
Hoe los het wulpz' en jongh Verstant,
De toghten van de Jeught doet draeijen,
Haer wil met alle winden waeijen
Soo reden haer niet hout aen bant, 1)
Tael-oeffeningh van zijn Soontje, Jan van Elslant, oudt zijnde acht Jaren,
staende ter onderwysinghe van den seer gheleerden Heer Franciscus van den
Ende, M. D. tot Amsterdam, 't Gedicht eindigt:
Vaer voort soo Soontje, leer en weet,
Suygh Geest uit van den Endens ader,
Opdat ons blijcke, dat uw Vader,
Achil bij Chiron heeft besteet.
1) « Zin-erinneringh van het Zin-spel Philedonius ofte Lusthart, ten
Tooneele gevoert door den hoog- geleerden Heer Dr. Franciscus van den
Enden», in P. Rixtels Mengelrijmen , Haerl. 1669, blz. 23.
133
kortom, hoe de jeugdige Philedonius zijne lusten en harts-
tochten volgend, op slechte wegen geraakt,
Stelt Deughde uyt, tot zijn oude Dagen,
Wil eerst zijn lust , dan Godt behagen ,
Meer zondigen , eer hij 't beschreit ,
En, door hartneckigheidt getroffen,
Sigh kanten teghens Gode en Heyl.
Doch, zoo sprak stellig een van de optredende „sinnekes"
(allegorische personen) :
« Wie God versaekt leeft nergens veyl :
« De Boet'-uur laet sigh wel versloffen .
«In wellust, by de Jeught, maer keert
«Weer swaerlijk tot de gryse haren:
«Wat Jongh ons schielijk is ontvaren,
«Wort out, en swak, te noö geleert.
Philedonius, door „Grods-barmkartigheid" in den droom ge-
waarschuwd en tot deugd „verwekt" .... „in 't ende
Kent en ontwijkt gedreighde ellende,
Wort oudt, en wijs, selfs in zijn Jeught.»
In den loop van 1656 waren de stukken er geheel in ge-
komen en in de eerste dagen van het volgende jaar zouden zij
op den Schouwburg vertoond worden. Doch , Dr. Van den Enden
had met meer avontuur dan beraad gehandeld, en buiten den
waard gerekend, d. w. z. in dezen buiten den kerkeraad.
Immers , zoo lezen wij op 4 Januari 1657 in de protokollen
dezer eerwaardige vergadering:
„Wort bekent ghemaeckt, dat seker Van den Enden, paeps
schoolmeester alhier, voor soude hebben binnen S a 14 dagen
openbaer op het Schouburgh een comedy wt Terenüi te laeten
speelen door zijne discipelen , waeronder ook zouden zijn eenige
ledematen kinderen ; is goed gevonden soo veel mogelijk is iets
daar tegen te doen, en zal men beginnen met het aenspreken
van de ouders , die ledematen zijn , en haar met vele redenen
verzoeken, datze hare kinderen zulks niet willen toelaten, en
over 8 dagen pro re nata zal verder geresolveert worden,
134
't welk zal geschieden door de Broeders des quartiers." 1)
De pogingen werden met den gewenschten uitslag bekroond.
Immers in de volgende vergadering konden „De broederen des
kwartiers berichten, dat zij de ledematen hadden begroet, die
eenpariglijk hadden aangenomen hare kinderen niet te laten
spelen op 't Schouwburg ; " ongelukkig volgde voor den kerke-
raad de Jobstijding, „dat 't spel toch zou doorgaan", zoodat
besloten werd, dat Ds. Langelius morgen — d. w. z. 12
Januari — daarover den presideerenden Burgemeester zoude
„begroeten". 2)
Hoe het Ds. Langelius ten stadhuize vergaan is kunnen wij
den lezer niet meedeelen: de scriba van den kerkeraad vond
het minder wenschelijk naar het schijnt daarvan melding te
maken. Wel echter weten wij , dat Dr. Franciscus van den
Enden met zijne „latinisten" op 13 Januari 1657 den Philedonius,
op 16 Januari daaraanvolgende Terentius' Andria, den 17den
dier maand wederom de Andria, en eindelijk op den 27s,en
nogmaals Philedonius heeft opgevoerd, 3) en wel „op 't Schou-
burgh", „in 't openbaer", zooals de Kerkeraad gevreesd had.
Ongetwijfeld waren alle de „Geesten" van Gijsbrechts oude
veste bij deze nooit geziene vertooningen tegenwoordig, en
zelfs de Altmeister Joost van den Vondel ontbrak niet. Het
schijnt echter, dat de Latijnsche verzen van Dr. Van den
Enden dieperen indruk gemaakt hebben op de toeschouwers,
dan die van vader Terentius : want niemand , zoover ons bekend
werd, heeft verder met een woord van de Andria gerept,
terwijl wij , betreffende den Philedonius niet alleen het gedicht
1) Protokollen van den Kerkeraad, vol. IX, blz. 189 (Vergad. van 4
Jan. 1657).
2) ibid. blz. 190. (Vergad. 11 Jan. 1657).
3) Zooals beschreven staat bij C. N. Wybrands, het Amsterd. Tooneel
van 1617— 1^72. Utrecht 1873.
Dat Van den Enden de man was deelde echter de Heer Wybrands niet
mede. De toegangsprijs was zeer laag, zoodat de eerste opvoering slechts 11 gl.
15 st. opbracht. Als men weet, dat in «Het Meisje van Andros» een dozijn
rollen te verdeelen zijn, de kinderen van gereformeerde lidmaten wegbleven,
en zeker alleen de oudere leerlingen medespeelden , kan men eenigszins
bepalen hoe druk bezocht Van den Enden's school moet geweest zijn.
135
bezitten van Pieter van Bixtel , 1) maar ook een van Vondel ,
in den vorm van een „ Tooneelkrans voor den Edelen Jongk-
heere Nikolaes van Vlooswijck , toen hy de rol van Filedonius
of Lusthart, by D. Franciscus van den Enden, op 'swijzemans
spreuck , door zyne latynisten ten tooneele gevoerd , zoo loflyck
en stichtigh uitbeelde". 2)
«0 Vlooswijck, die van Bloemwijck 3) naer 't Latijn
Uw naem ontleent, hoe hebt ghy, in den schijn
Van Filedoon, ons met Latynsche vaerzen
Gesticht , daer 't volck in d'overoude laerzen
U heene en weer zagh treên op 'thoogh tooneel!
Ghy toonde in 't klein, wat Cebes tafereel
In 't groot elck leert met maght van personaedjen ,
Ge voert in 'tperck der weerelt, toI stellaedjen,
Vol aerdtsch gewoel. Men zagh, hoe wulpsche Jeught
Verdwaelt van 'tpadt en heilzaam spoor der Deught,
En endelijck, na doorgestrede elende,
Bereickt dit lang gewenscht en zaligh ende,
Waertoe elck van den hemel is geschickt». 4)
Toen Van den Enden in het volgende jaar, den 21sten en
22 Mei 1658 den „Euniichus in 't Latijn met een klucht in
't Griex" ten tooneele voerde, 5) was de kerkeraad zoo wijs,
niet opnieuw daartegen te protesteeren.
1) Pieter van Bixtel was — ik zal dat straks aantoonen — in 1657 niet
ouder dan 13 jaar. Hij zal dus zelf tot de vertooners behoord hebben —
zijn Zin-erinneringh draagt alle sporen van een nog weinig ontwikkeld
talent — of, wat ook mogelijk is, hij heeft in latere jaren het stuk nog-
maals zien opvoeren. Vfybrands weet echter van eene latere opvoering niets.
2) Van Lennep's uitgave, deel LX, blz. 239. Het gedicht is daar op 1661
gesteld, wat m. i. betwijfeld mag worden. Men vindt het reeds in Klioos
Kraam, 2e Opening, Leeuwarden 1657, blz. 235. 's "Wijzemans spreuck schijnt
geweest te zijn: Macte nova virtute, puen
3) Vrij zonderlinge woordspeling met 'tlatijnscho flos.
4) Enz. 't Is te wenschen dat de kerkeraad het vers: «Wijsheid spreekt
in kerke, schoole en schouwburg» ter harte genomen heeft.
Nicolaas van Vlooswijck, zoon van den Amsterdamschen Maecenas-Burge-
meester Corn. van Vlooswijck en Anna van Hoorn, werd in Februari 1655
ingeschreven als student ter academie van Utrecht en op 10 Dec. 1666
ingehuldigd als slotvoogd en Drost van Muiden, Baljuw van Gooiland, enz.
5) "Wybrands, t. a. p.
136
Het spreekt van zelf , dat ook Baruch Spinoza , nu Van den
Enden's huisgenoot, deze voorstellingen, waaraan stellig de
meerderheid der leerlingen deelnam , en waarin ongetwijfeld
allen belang stelden , heeft bijgewoond. En , in geval het bericht
bij Pierre Bayle juist mocht zijn , dat n. 1. de aanslag op Spinoza's
leven gepleegd werd, toen hij op een avond uit den Schouw-
burg kwam , dan zou men tusschen de genoemde datums kunnen
kiezen. Immers de Joden waren in die dagen tot zulk een
hartstochtelijk en moorddadig optreden geprikkeld , doordien
verschillende leden hunner gemeente afvielen en tot de Chris-
tenen overliepen — mogelijk wel op aansporing en door de
schoone voorspiegelingen der predikanten. Gewoonlijk echter
was het weinig bijzonders , 't geen in hunne netten hangen
bleef: in 1655 lezen wij van een zekeren Moses GadelaofBen
Israël die de rol van renegaat speelde , en wegens gebrek aan
middelen van bestaan, terstond na zijn overgang tot soldaat
werd bevorderd. 1) In 1659 toonde een zekere Samuel Aboab
roeping tot de Christelijke zaligheid en lust in dat geloof, en
wilde met genoegen den H. doop ontvangen , indien .... de
predikanten hem hielpen de erfenis van zijn oom te bemach-
tigen. 2) Of de heeren hem die toegezegd hebben, bleef onbe-
kend ; wel bleek , dat de Joden even begeerig waren om Aboab
te behouden, als de Protestanten en Roomschen om hem te
vangen. 3) Toen de predikanten den doop nog eenigen tijd
uitstelden , omdat Aboab allesbehalve onberispelijk in zijn wandel
was , werd hij door de Joden — die merkten dat de snoek hun
ontschoot — „in de Sint-Anthonypoort aangerand, en getrapt.
Zij hadden met een mes naar hem gestoken." 4) Bij deze
gelegenheid werd zelfs iemand door bekeeringsijver aangetast,
die Aboab stellig niet aan de erfenis helpen kon en ook te
eerlijk was om daarop te azen , en wel .... onze Jan Pieterse
Beelthouwer, die Aboab ongetwijfeld aangeraden heeft, eerst
1) Protokollen van den Kerkeraad, vol. IX. (Vergad. 16 Dec 1655).
2) ibid., vol. X. (Vergad. 24 April 1659).
3) ibid. (Vergad. 12 Juni 1659).
4) ibid. (Vergad. 3 en 10 Juli 1659). Zijn alias luidde «Anthonius
Zausius de Paas».
137
goed te onderzoeken , welk het ivare geloof was. 1) Nog hooren
wij in denzelfden tijd van Abraham Herrera, wiens handel en
wandel zoo berispelijk waren, dat de Amsterdamsche kerkeraad
hein voorloopig voor de gunst bedankte. In Amersfoort waren
de predikanten echter gewilliger, en bevorderden den man tot
Christen , waarop hij , in Amsterdam teruggekeerd , door zijne
gewezen geloofsgenooten werd ingerekend en achter slot en
grendel gezet. Ook hij verzocht de hulp van den kerkeraad. 2)
De afval van Spinoza moest, door de groote meerderheid
zijner geloofsgenooten in de eerste jaren wel met dezelfde
oogen worden aangezien: immers ook hij had zich tot de
gojim begeven, verkeerde met de Collegianten en in het huis
van den Roomschen schoolmeester ! 3)
Toen Spinoza in Van den Endens kring werd opgenomen ,
vond deze in hem een jonkman, die veel wist en veel gedacht
had ; die door zijn karaktervol gedrag , zijn bescheiden manieren
en innemenden omgang aller achting en sympathie verwierf,
iemand, die hem reeds terstond van dienst kon zijn bij de
opleiding van jongelieden, die voornemens waren in de god-
geleerdheid te gaan studeeren en daarom kennis van het
Hebreeuwsch noodig hadden. 4) Maar zijn scherpe blik moet
spoedig ontdekt hebben, dat het Spinoza ten eenen male
mangelde aan alle kennis der exacte wetenschappen ; dat hij ,
hoe doorkneed ook in de Hebreeuwsche godgeleerdheid en
wijsbegeerte, geheel onbekend was gebleven met die vanBaco,
Hobbes en Descartes ; dat hij niet alleen weinig wist van het
latijn, maar ook in al die takken van wetenschap een vreemde
1) ïbid. (De kerkeraad was over zijn bemoeienis weinig gesticht).
2) ibid. (Vergad. 7 Aug. 1659 , en 28 Aug.). Was hij een familielid van
den boven (blz. 65) besproken kabbalist?
3) Er dient op gewezen te worden dat noch Lucas , noch de oude man bij
Stolle dien aanslag vermelden. Toch koester ik alleen twijfel over het juiste
tijdstip.
4) Ik zie geen reden om de mededeeling van Jan Rieuwertsz. junior bij
Stolle : « Sobald er von den Juden ausgegangen , hatte er . umb sein Brod zu
verdienen, Kinder informiret», in twijfel te trekken, doch kan haar slechts
op deze wijs verklaren. Streng-gereformeerden kunnen het allicht niet ge-
weest zijn.
138
was, die bij de Cartesianen het hoogst stonden aangeschreven.
Zoo nam dan Dr. Van den Enden de taak op zich , hem in dat
alles in te wijden, en de flinke man bracht zijn bevattelijken
leerling, dien het allerminst aan lust tot weten ontbrak, binnen
enkele jaren zoo ver, dat hij niet alleen het latijn verstond en
bijna onberispelijk schreef, maar ook vertrouwd raakte met
veel van hetgeen er op het gebied van wis- , natuur- , sterren-
en ontleedkunde in dien tijd te weten viel. Hij was het tevens ,
die den jeugdigen denker binnen leidde in de Cartesiaansche
philosophie en eenig inzicht gaf in de daaraan voorafgaande
systemen; hij misschien ook, die hem bekend maakte met de
staatswetenschap, met de werken van Macchiavelli , Hobbes
en anderen.
Acht men dat alles onmogelijk in een zoo kort tijdsverloop —
immers het waren hoogstens vier of vijf jaren, die Spinozanog
te Amsterdam zou doorbrengen — dan zullen wij nog een
ander staaltje geven van Dr. Van den Endens bekwaamheid
en kunst. Het was in het jaar 1657 , dat een zekere Dirck
Kerckrinck, 1) toenmaals een jonkman van achttien jarigen
leeftijd, plotseling bevangen werd door lust tot de studie. In
1639 uit Luthersche ouders te Hamburg geboren, 2) schijnt
hij reeds vroeg met hen naar Amsterdam getrokken te zijn,
waar verschillende familieleden tot den gezeten koopmansstand
behoorden. 3) Met niets meer dan de gewone schoolkennis bij
Van den Enden gekomen, ging hij, slechts twee jaren later,
genoegzaam onderlegd naar de Leidsche Academie, waar hij
zich op den 12den Mei 1659 als student in de letteren liet
inschrijven.
1) Ik volg bij 't schrijven van namen hier, en waar ik ze ken, de authen-
tieke handteekening van den besproken persoon.
2) Banga, Geschied, der Geneesk. in Nederland, II, 564 geeft verkeer-
delijk 1640 op.
3) In 't kerkelijk Proclamatieboek treft men op 18 Mei 1628 reeds een
Dirck Kerckrinck van A. aan, die daar ondertrouwt met Margreta Bassen.
Een tweede Dirk 'Kerckrinck was — volgens J. A. Jochems, Amsterdams
Oude Burgervendels (1580—1795) Amst. 1888, in het jaar 1653 lieutenant
bij de schutterij. Ook in lateren tijd heb ik den familienaam verschillende
malen in trouw- en begrafenisboeken aangetroffen.
139
Doch, de medische wetenschap, waarmede Van den Enden
hem reeds gemeenzaam had gemaakt , nam weldra zijne geheele
aandacht in beslag. Trad hij in 1661 voor het eerst als schrijver
op dat gebied op , 1) in 1665 was hij reeds een vermaard man ,
die dien tak van kennis verrijkte met ontdekkingen, waarbij
nog zijn naam met eere genoemd wordt. Kerckrinck's vriend,
de uitgever Andreas Frisius, droeg in dat jaar een boek aan
hem op, 2) waarbij hij o. a. zegt:
„Verdrijft de zin om zich met nuttige zaken bezig te houden
de luiheid; laat de zedelijke ernst geen loszinnigheid tot zich
toe; de lusten worden verdreven door die andere en betere
lust om velen te helpen , waardoor uwe kennis van velerhande
dingen, doch bovenal van de geneeskunde, uitstekend en be-
wonderenswaardig is; bewonderenswaardig, zeg ik, want wie
zou niet bewonderen , dat gij , op achttienjarigen leeftijd be-
gonnen de beginselen der latijnsche taal te leeren , in eene
tijdruimte van twee jaren tot eene zoo volmaakte kennis van
het Latijn, en de beginselen van het Grieksch gekomen zijt,
dat gij de eerste taal niet alleen onberispelijk schrijven en
spreken kunt, doch ook de andere eenigermate begrijpen; wie
zou niet prijzen, dat gij in een tweetal jaren zoozeer door-
drongen zijt van de voorschriften der wijsbegeerte , dat het
schijnt als had gij er u een menschenleeftijd mede opgehouden ;
wie staat niet versteld, als hij u even plotseling toegelaten
ziet tot het binnenste heiligdom der geneeskunde, zoodat gij
niet alleen de oude beoefenaren dier kunst evenaart , maar wij
u ook zóó verwonderlijke dingen in de praktijk zien volbrengen ,
dat niemand begrijpen kan op welken geneesmeesters-Parnassus
1) Kerckring , Cominentarium in Currum triumphalem antimonii, Amst. 1661 .
2) Fort. Licetus , de Monstris , Ex recens. Gerardi Blasii. Ed. Nov. Amstelod.
Sumpt. Andr. Frisiae, 1665. Dedic. «Nobilissimo Clarissimoque Domino D.
Theodoro Kerckrinck, Amico ac Fautori suo suramo Andreas Frisius S.» —
Oordeel van Boerhave over Kerckrinck: «Amstelodamensis , vir anatomia
pariter et chemia clarus. Tractatus ejus sunt elegantissimi , sed non soli
auctore adscribendi, neque enira iis temporibus unus homo perfecte callebat
anatomiam. Usus est multis observationibus aliorum, qui Amstelodami tune
vivebant unde haec opera construxit. (bij Banga, II. 570).
140
gij gesluimerd hebt , om zoo plotseling als de eerste der artsen
te kunnen optreden. Het volk aanbidt u; lieden van aanzien
vereeren u, vorsten trachten den jongeling van vijf-en-twintig
jaren tot zich te lokken , omdat zij zien , begrijpen en ver-
nemen , dat gij , niet door gelukkige ondervinding , maar door
eene vaste en welgegronde methode , wonderen van geneeskunst
tot stand brengt ver boven de gemeene maat."
De beide jongelieden , Baruch Spinoza en Dirck Kerckrink ,
hebben ongetwijfeld in goede eendracht en vriendschap ge-
durende het tweetal jaren, dat zij samen waren, gewedijverd
om den voorrang. Immers , in hoofdzaak stond voor beiden
hetzelfde te doen. 1) En ook in lateren tijd is nog lang die
vriendschap blijven bestaan ; 2) Kerckrinck toch bleef een huis-
vriend van Dr. Van den Enden, en ook Spinoza zal, als hij
na 1661 nog af en toe de hoofdstad bezocht, niet nagelaten
hebben zijn weiwillenden leermeester op te zoeken. Ongetwijfeld
hebben beiden in die dagen genegenheid opgevat voor Clara
Maria, Van den Endens wel niet schoone, maar naar het
schijnt lieftallige en geleerde dochter. Zij vierde in 1657 haar
veertienden verjaardag, en het is best mogelijk, dat zij het
was , die de beide jonge mannen de beginselen van 't Latijn
heeft ingeprent. Meldt niet Colerus, dat zij „in de Latijnsche
taal zoo vaardig was, dat ze haar vaders leerlingen daarin,
alsmede in de zangkonst kwam te onderwijzen?" En ook andere
tijdgenooten berichten hetzelfde. 3) Zelfs noemt Pieter van
Rixtel , een ander leerling haars vaders , van doopsgezinde
afkomst , die reeds vroegtijdig blijken gaf van dichterlijk talent ,
onze Clara Maria omnis perita artis , en voegt daar nog bij :
1) Men ziet, dat Colerus, die — met recht — Spinoza en Kerckrinck te
zamen Latijn liet leeren, als hij wat meer moeite gedaan had om het ware
beloop van zaken gewaar te worden , onmogelijk zoo'n verward beeld van
Spinoza's jeugd had kunnen geven als geschied is. Ongelukkig heeft men
zijne misslagen bijna twee honderd jaren voor goede munt aangenomen!
2) Daarvoor pleit o. m. ook eenigszins het feit, dat wij verschillende
boeken van K. in Spinoza's bibliotheek aantreffen.
3) De oude man bij Stolle: Dieser van Ende habe eine Tochter gehabt,
die das schönste Latein paruren kunnen.
141
Wat Naelt, Penceel en Pen, wat wil, verstant en deught
In weet- en zeden-konst volwerckten, is t'aenschouwen
In Clara, die een Baek van Wijsheydt voor de Jeught,
Athenen en Parnas aen d'Amstel sal herbouwen. 1)
Of Spinoza's genegenheid werkelijk in liefde is overgegaan voor
het ontwikkelde meisje? Wie kan het bevestigen of ontkennen ?
Men heeft het onmogelijk geacht op grond van hare jeugd;
anderen zijn daartegen opgekomen, en hebben gewezen op
Dante en zijne Beatrice. Wat ons betreft , wij wenschen korter
bij huis te blijven, en zouden er op kunnen wijzen, dat volgens
Joodsche gebruiken een meisje met haar twaalfden verjaardag
huwbaar wordt, en huwelijken op 14 of 15-jarigen leeftijd
onder hen geen zeldzaamheid waren. Maar wij staan hier voor
een ander geval. Immers Clara Maria was minstens 16 of 17
jaren oud toen Spinoza Amsterdam verliet, zoodat het zeer
wel mogelijk is „ dat hij zin in haar had gekregen om haar
ten huwelijk te vragen, alleen door haar schrander verstand
en uitmuntende geleerdheid aangeprikkeld." 2) Doch, is dat
bericht te vertrouwen, stellig heeft hij niet toen al naar hare
hand gedongen , en de beslissing , aan wie van beide leerlingen
zij behooren zoude, is eerst veel later gevallen.
Van den Endens tweede dochter — het dient hier even
vermeld — schijnt voor hare oudere zuster weinig onder-
gedaan te hebben. Ten minste, wij vinden bij Pieter van
Rixtel :
1) Mengelrijmen, 1669, blz. 57. Het versje moet, dunkt mij, van veel
vroeger dagteekenen, + 1663. Immers, Pieter van Rixtel in 1644 geboren,
was eerst boekhouder te Purmerend, daarna te Haarlem. Op 3 Febr. 1663
leest men in 't Puyboeck: «Pieter van Rixtel van Haarlem, boekhouder,
out 19 jr, geass. met Jan van Rixtel, syn vader, woont op de Brouwers-
gracht, en Christina Mooy van A. 21 jr, geass. met Cornelis Mooy haar
vader, woont als vooren. » In een bruiloftsgedicht, bij die gelegenheid door
P. Verhoek geschreven (Poëzie, blz. 105) vind ik van hem gezegd: «Gy
neurde vaerzen nogh in doeken.» In Haarlem werd hij factor van de kamer
«de Witte Angieren», en stierf aldaar 10 Maart 1673. (Grafschriften bij Jan
Zoet, blz. 382).
2) Colerus.
142
Op d'Afbeeldinge van Juffr.
Margareta Aldegondis van den Enden.
bene tacendo Eloquentia discitur.
Hoe wel te spreken best in 't swijgen wordt geleert ,
Vertoont ons Margreta, door 't wel swijgen, en wel spreken:
Oudt Komen, op haer Tongh, herbooren, wort geëert,
Van Geesten, die haer Pen, om zeden-lessen smeken. 1)
Of Dr. Franciscus van den Enden een slechten invloed op
zijne leerlingen heeft uitgeoefend ? Ziedaar een vraagstuk, dat
te belachelijk zou zijn om te bespreken , waren onze voorouders
minder bekrompen en kleingeestig geweest. Immers zij hebben
met man en macht wat men het „atheïsme" noemde van
Spinoza, op den kerfstok van den geleerden dokter gebracht.
Colerus noch Bayle hebben hem echter persoonlijk gekend:
hooren wij dus Willem Goeree, den eenige onder Van den
Endens „vrienden", die het later noodig vond 's mans nage-
dachtenis te bekladden. Hij noemt hem „een man, die ons in
zijn bloeitijd alhier, zeer wel is bekend geweest, met den-
zelven omgegaan en meer dan eens gegeten en gedronken
hebben ; waar weynig van gestigt wierden : en vervolgens
naderhand wel hebben konnen gissen, dat ook Spinoza van
dezen zijnen Meester, weynig goede beginselen heeft ingezogen ;
als die zeer mild was zijn Ongodistize gronden, aan rijp en
groen uyt te venten , en te roemen „ Dat hy zig het fabeltjen
van 't Geloof had qiiyt gemaakt" En 't heugd ons, dat hij zeker
Juffrouw op de Rooze G-ragt, die haar eenig Zoontje verlooren
had, in sté van in Gods Voorzienigheid te leeren berusten,
door zijn onbeslopte taal zoo heftig bedroefde, dat ze nauw
te stillen nog te troosten was." 2) Elders meldt dezelfde
berichtgever: „Wij hebben omtrent 40 Jaren geleden den be-
kenden Franciscus van den Ende binnen Amsterdam, uyt
zekere erfgerugten , en als een roemweerdig stuk , met veel
smaak hooren verhalen, dat, als de Scherpregter Vaninus
zou naar de v.uur-paal leyden, daar men hem eerst zou van
1) Mengelrijmen, 1G69, blz. 58.
2) W. Goeree, Kerk- en Weereldl. Hist. 2e druk, 1730, blz. G65.
143
't spraaklid berooven, hij hem belastte de Pols te voelen, of
hij ook gealtereerd in gemoed of bloed mogt wezen?" 1)
Wij willen op de waarheid van dit een en ander niets af-
dingen. Maar men zal ons toegeven, dat tafelgesprekken misschien
niet juist een zeer gepaste gelegenheid zijn om stichtinge uit
te venten, en dat doktoren in de medicijnen veelal de meest
ongeschikte personen zijn, waarvan men dat verwachten kan.
Wij willen gaarne aannemen , dat Van den Enden , die in zijn
lang en veelbewogen leven zeker heel wat godsdiensttwisten
had aanschouwd en meegemaakt, er een groot deel van zijn
geloof, misschien alles, bij had ingeboet: hij was ongetwijfeld
een vrijgeest, een Lucianist, die, prat op de nieuwste wijs-
heid, zooeven door de wijsgeeren van zijn tijd verkondigd, er
geen been in zag den draak te steken met wat hij als „ver-
ouderde opiniën" beschouwde. En wij kunnen begrijpen, dat
een man als hij bewondering moest gevoelen voor de bravade
van een Vanini, die met ware doodsverachting den brandstapel
beklom, 't Gedrag van de „juffrouw op de Rozengracht" mogen
de psychologen verklaren : wij voor ons meenen wel meer ver-
nomen te hebben, dat, wie nederzit in stil verdriet, bij de
eerste de beste troost die geboden wordt, plotseling uitbarst
in luidruchtiger smart.
Beduidt dit alles dus weinig, van meer beteekenis is stellig
de dankbaarheid zijner leerlingen en vereerders. Kerckrinck
schrijft: „Eranciscus van den Enden, die mij onderrichtte in
de wetenschappen en de wijsbegeerte, een man over wiens
uitstekende verdiensten ik nog niet uitgepraat ben." 2) Van
de brallende verzen ter zijner eer door Antonides van der
(roes 3) geschreven, is den lezer reeds het merkwaardigste
1) ibicl., blz. 617. «Veertig jaren geleden» (Ie druk 1705) was + 1665.
2) Qui me liberalibus et philosophicis disciplinis imbuerat (viro de cujus
eximiis laudibus alibi mibi erit dicendi locus). Opera omnia, Lugd. Bat.
1717, pag. 199.
3) Er is m. i. niet alleen grond voor 't vermoeden , dat Antonides veel
ten huize van den vroolijken dokter heeft verkeerd, maar misschien heeft
xijn scherpe blik ook weer ontdekt — als bij Spinoza en Kerckrinck — dat
dat apteekersjongentje te goed was om flesschen te spoelen. En, zooals onze
144
getoond. Rest ons nog een kort gedichtje van Pieter van Rixtel ,
dat luidt als volgt:
Aen den hoogh-geleerden Heer Franciscus van den Enden,
Medicinen Doctor.
Godts Wesen , dat sigh selfs geheel in 't al besluyt,
Begrypt ghy in uw Geest, en leert het ons bekennen.
Wat heyl uyt weetenschap , wat ramp uyt dwaesheydt spruyt,
Vertoont ge, om ons tot deught, door waarheydt te gewennen. 1)
Hier doet zich een nieuw vraagstuk op, dat echter lichter
te stellen , dan te beantwoorden is , nl. dit : was het misschien
Baruch stellig ten zijnen huize — ik vertrouw gaarne de sage — herdoopt
of vertaald is in Benedictus , zal het ook Van den Enden wel weer geweest
zijn, die van Jan Antonisz. een Joannes Antonides van der Goes gemaakt
heeft. Immers deze was «in zijne kintsheyt geheeten Jan Antonisz., naer
den lagen zwier der oude eenvoudige burgeren , en vooral der nederige Doops-
gezinden, hoedanig zijne ouders waren, en nam dezen naem aan op den
raedt van zeker geleert man, die zijne toekomende vermaertheit tegemoet
zag; en voegde daer den toenaem zijns Vaderlants bij». Zóó zijn levensbe-
schrijver; en ik ken slechts één man in Antonides' omgeving , die men na
Antonides' dood (1684) schroomde te noemen, nl. Dr. Van den Enden.
Voor de volledigheid wil ik nog op iets wijzen. Bij Joachim Oudaan, II,
222 , vindt men een gedicht « op de Rechtsvordering van den Hr. Mr. Adriaan
de Bakker, Hooftoff. der Stad Haarlem, tegen den persoon van Romeyn de
Hooge, wijlen plaatsnijder tot Amsterdam», etc. waarin de als graveur,
schilder en latijnsch dichter beroemde Romijn de Hooge — volgens Kramm
in 1640 of '46 geboren — in zulk een opmerkelijk verband gebracht wordt
met Van den Enden en het tooneelstuk Philedonius , dat er uit te besluiten
valt: Romijn de Hooge heeft zijn latijn bij Van den Enden geleerd. En dat
kan slechts Van den Enden 's roem vermeerderen. Of men echter de erotische
prenten, die R. de H. teekende, op Van den Enden's rekening mag schrijven?
Nergens wordt den laatste onzedelijkheid ten laste gelegd , en met onbesuisde
zwartmakerij moge een Oudaan zich verlustigen — wij liever niet.
Is Jan van Elsland, die als leerling van Van den Enden bezongen werd
door van Rixtel , dezelfde , als de latere rijmelaar van dien naam, die op 14 Nov.
1736 in 'tHaarlemsch Leprozenhuis overleed (zie zijn « Gezangen », Haarlem
1738 (4e druk, aan het einde), wiens vader o. a. gevierd werd door Tessel-
schade Roemers (Apollo's Harp, blz. 318) en Henr. Bruno (Mengelmoes I,
205), dan hebben wij in hem een slecht discipel. Ten minste, als men in
's mans gezangen zijn leven doorgronden mag.
1) Mengelrijmen , Haarlem 1669, blz. 40.
145
Van den Enden, die Spinoza tot het „Pantheïsme" bracht? 1)
In een ander gedichtje van langeren adem, dat gedateerd is
20 Maart 1666, heet het bij Van Rixtel:
Wie Wijsheidt soekt , aenschou al 't geen de tijt vertoont ,
En let hoe 't quaet en 't goet, zyn Meester straft en loont
Hoe Godts-dienst het gemoet doet rusten op 't gelooven:
Hoe Vfaerheydt, onderdrukt, de Loogen raekt te boven:
Hoe Waen, en Schijn het Volk verblinden in 't verstaen:
Hoe Raethuys, Kerk en Beurs bestaen door manck te gaen:
"VVie soo de Weerelt in zijn Ingewant beziet,
Soekt Godt in 't Al alleen, en vint daer buyten niet. 2)
Men zou hierin eene bevestiging der vraag kunnen zien ....
indien Van Rixtel vóór Spinoza met Dr. Van den Enden in
aanraking ware gekomen , wat stellig niet het geval is. Ook zal
niemand veronderstellen, dat Spinoza voor niets het Jodendom
verlaten heeft , voor niets in den ban gedaan werd. Ongetwijfeld
stonden zijne wijsgeerige ideeën , de kern zijner philosophie ,
vast toen hij uitging uit Israël. Zoo blijft er dus slechts deze
oplossing over, dat de jeugdige denker, die op ieder met wien
hij langeren tijd verkeerde, zijn machtigen invloed uitoefende,
Franciscus van den Enden, den Lucianist, tot het Pantheïsme
gebracht heeft: de leerling den meester. Immers, het is niet
om den laatste , maar om den eerste , dat zich weldra de
pantheïstenclub verzamelt; niet de meester, maar de leerling
is de bron, waaruit de pantheïstische strooming ontspringt.
Wel is waar kon het den geleerden arts , die stellig dweepte
met de Neo-Platonici der Renaissance, niet geheel vreemd
zijn. Doch het feit is te merkwaardiger, aangezien men
vroeger — op geheel onvoldoende gronden — het tegendeel
had vermoed! 3)
1) Men veroorlove ons het minder juiste woord «pantheïsme» hier te ge-
bruiken in stee van eene lange omschrijving. Hier is de bedoeling duidelijk,
doch men vergelijke Dr. J. P. N. Land, Arn. Geulincx und s. Philos. 1895.
S. 137.
2) Mengelrijmen, Haarlem 16G9, blz. 141.
3) Van Eixtel is dan ook voor zooverre mij bekend de eenige, wiens
10
146
Het moet eene vroolijke woning geweest zijn, dat huis van
Dr. Van den Enden ! De levenslustige jeugd, die uit- en ingaande
den drempel versleet; de ouders der leerlingen, die natuurlijk
af en toe naar hunne vorderingen kwamen vernemen ; de jonge
artsen en letterkundigen, die den omgang van den welbe-
spraakten en veelervaren geleerde zochten: een zeer onder-
scheiden en afwisselend publiek, waaronder Spinoza stellig
een flinken voorraad menschenkennis heeft opgedaan , en onge-
twijfeld ook nieuwe vrienden vond. Waar algeheele zekerheid
misschien nimmer te verkrijgen valt , kunnen alleen zij , die
gaarne knoopen in biezen zoeken , het afkeuren, wanneer wij —
niet geheel zonder grond — de gissing wagen, dat onze
jeugdige wijsgeer ten huize van Dr. Van den Enden kennis
heeft gemaakt met verschillende jonge mannen , die wij weldra
als leergierige vereerders met hem in briefwisseling zien treden.
In de eerste plaats dient hier Lodewijk Meyer genoemd te
worden, wiens naam in de geschiedenis onzer vaderlandsche
letteren niet geheel en al vergeten wordt. Toch is hetgeen
daar omtrent hem vermeld staat zóó vaag en onbepaald , dat
men het nauwelijks een beeld kan noemen.
Lodewijk Meyer was de zoon van Willem Jansz. Meyer en
Maria Lodewijcks 1), gezeten burgerlieden , die in het jaar
1630 hetzij te Amsterdam, hetzij elders door zijne geboorte
verblijd werden. 2) Hij behoorde, evenals Kerckrinck tot de
Luthersche gemeente. 3) Mogen wij vermoeden , dat hij in zijne
jeugd de latijnsche school heeft afgeloopen , zeker zijn wij er
van, dat hij de taal van Cicero uitstekend kende, doch zich
ook reeds vroegtijdig op de beoefening der Nederlandsche taal
pantheïsme op Van den Enden teruggaat. Bij Antonides trof ik daarvan
nergens sporen aan, en Kerckrinck blijft in zijne geschriften altijd vakman,
d. w. z. medicus.
1) Ik vond de begrafenis zijner moeder — later te vermelden — die
evenals hij op de Bierkade woonde.
2) Voor het jaartal volgt de bewijsplaats.
3) Dit blijkt uit een door hem vervaardigd gedicht op het orgel in de
Luthersche kerk, dat uit 1G58 of '59 moet dagleekenen, en waarin hij
spreekt van «onze kerk».
147
en letteren heeft toegelegd. Uit een bundel door hem geschreven
gedichten, welke ons gelukkig bewaard bleef, 1) blijkt, dat
hij omstreeks 1650 — zoo al niet eerder — begonnen is de
dichtpen te hanteeren. De twintigjarige jonkman koesterde
grootsche plannen: in zijne „Inleiding" zingt hij:
Een ander Eijmer neem' maar eene stoffe in handen,
En huw' zyn' luitesnaar an enkel slagh van dicht,
En speel' de brandt , die Mars in dorpen , steeden , landen ,
Oft die de Minnegodt in hart en boezem sticht.
Mijn zwaaneschacht, van meer als eene lust gedreeven,
Wil steeds verschiet van spijs, die haar den honger boet';
Nu toont zy 't Kerstendom het spoor van 's Meesters leeven ,
En volgt in Xeêrlandsch rijm Van-Kempen 2) op de voet;
Dan stapt zy prachtigh op bebloede Treurtooneelen » . . . .
ja, nog tal van andere blauwe voornemens herbergde zijn
„zwaneschacht", die echter niet alle tot uitvoering gekomen
zijn. Hoewel hij zich zoowel tot „priester" van Amor als van
Melpomene gewijd achtte , schijnt hij den oudsten der Goden
slechts per occasie gediend te hebben — ten minste, wij
kennen geen enkel minnelied van hem ; des te meer gedichten
op bruiloften .... van anderen. Deze nu zijn geen haar beter
of slechter dan de gewone rijmelarij bij zulke gelegenheden,
weinig beteekenend en onkiesch — de algemeene fouten van
den tijd , waaraan ook Vondel zich niet zelden bezondigde.
Toch schijnt Meyer er zooveel naam mee gemaakt te hebben,
dat men ook hem als „dichter" aanmerkte, toen Vondel in
1653 op het Sint Lucasfeest door een bent van honderd schilders
en poëten als „Feniks van ons Landt" gelauwerd werd. 3)
Van zijn priesterambt onder Melpomene maakte de jonkman
in den beginne weinig werk. Wel had hij reeds in 1652 het
treurspel „de Verloofde Koninksbruidt " „opgezet", doch door
1) Handschrift op de Bibl. der Maatschappij van Ned. Letterk. te Leiden ,
vermeld in den Catal. Hss. blz. 82, drukw. I, 341.
2) Thomas a Kempis. Die etende en stappende pen is een vrij slecht ge-
kozen beeld.
3) De weinig beduidende «Lauwerkrans», bij die gelegenheid door Meyer
saamgedicht, is, behalve in het genoemde Hs., ook te vinden in de Holl.
Parnas, 1660, I blz. 12.
148
studie en andere beslommeringen bleef het jaren lang onaf-
gewerkt „achter de bank liggen", en verscheen eerst in 1668
in het licht. 1)
Of er werkelijk een poëet in Lodewijk Meyer school? „De
konst", zoo zegt hij
«de konst is nieniandt angebooren,
Maar wordt door oeffening bejaagt, en arrebeydt,
Die anhoudt zonder rust, en voortstreeft onbezweeken» 2)
Ware die meening minder algemeen geweest, dan was ons
heel wat rijmelarij bespaard gebleven! Doch, in ander opzicht
leidde zij onzen jonkman tot nuttiger arbeid. In 1650 was
nl. bij Thomas Fonteyn, toen nog boekdrukker te Haarlem,
een „Nederlandtsche Woorden-Schat" verschenen, waarin op
152 bladzijden ruim 3600 „uitheemsche woorden, die soms-
tijdts onder het Nederlandtsch gevonden worden, verduitscht"
waren. 3) Zooals later bleek was het werkje samengesteld
door J. Hofman, een Haarlemsen taaibeoefenaar. Het boekske
bewees zich spoedig zoo bruikbaar , dat de drukker Fonteyn ,
inmiddels naar Amsterdam verhuisd, naar het schijnt met
goedvinden van den samensteller, de bewerking van de tweede
uitgave aan Lodewijk Meyer opdroeg. Met eenige duizenden
woorden vermeerderd, verscheen het in 1654 te Amsterdam
opnieuw. „Geen lof noch roem, maar 't nut van zijne land-
genooten, die met hem nog een trek tot verheerlijking van
onze taal in hunnen boezem kweekten", ziedaar het doel dat
Meyer met de uitgave beoogde. En dat zijne landgenooten het
in dank aannamen blijkt daaruit, dat in 1658 de derde druk,
nu dubbel zoo omvangrijk geworden, bij Jan Hendrikz. en
Jan Rieuwertsz. het licht zag. 4) Is de verdietschinge der
1) Dit een en ander blijkt uit het Voorwoord van genoemd stuk. Voor
de kritiek, zie Jonckbloet, Letterk. XVIIe eeuw, deel II.
2) «Inleiding», in het Hs.
3) Deze eerste en alle volg. drukken op de Bibl. der Maatsch. v. Ned.
Lett. te Leiden.
4) 24 + 512 blz. Ook deze uitg. was nog bij Fonteyn gedrukt. De 4e
van 1663, en de 5e van 1GC9 werden nog door Meyer bewerkt, steeds uit-
dijende. De 6e is van 1688, de 12e van 1805.
149
vreemde woorden ook niet altijd even gelukkig, toch is het
nut en gemak, door Meyer's Woordenschat — zijn naam kwam
niet op den omslag, voor hij daar werkelijk recht op had —
aan meer dan vijf achtereenvolgende geslachten bewezen , niet
licht te overschatten.
Ondertusschen was Meyer gaan studeeren. Wij vinden hem
als 24-jarig jonkman , op 19 Sept. 1654 ingeschreven als student
in de philosophie aan de hoogeschool te Leiden. Wij vinden
hem daar nogmaals op 25 Sept. 1658 1) — doch nu als student
in de geneeskunde, waarin hij op 20 Maart 1660 promoveerde. 2)
Dat hij inmiddels veel te Amsterdam verkeerde , blijkt uit het
feit, dat hij daar in 1658 zijn blijspel „de Loogenaar", naar
het Fransch van Corneille bewerkt, in het licht zond; blijkt
ook uit verschillende bruiloftsdichten , door hem in dien tijd
vervaardigd. Wij treffen er hem o. a. op de bruiloft van den
ijverigen Collegiant Jacob Linnich den Jonge met Katharina
Jacobs de Vries, gevierd op den 5den van Bloeimaand 1658; 3)
was Meyer's klinkdicht bij die gelegenheid even onbeduidend
als de rest, Joost van den Vondel, die er als bloedverwant
ook tegenwoordig was, had een waar prachtstukje ineengezet,
nog 't lezen over waard. 4) Wij ontmoeten hem nogmaals ,
toen Amalia van Solms in 1659 „op haare Grheboortedagh" te
Amsterdam „prachtigh onthaalt wierdt". 5)
Had Meyer in zijn jonge jaren het plan gekoesterd als een
tweede Thomas a Kempis aan 't Christendom „het spoor van
's meesters leven" te wijzen, het bleek weldra, dat hij — hoe
geschikt ook tot tal van dingen — alles behalve voor mystiek
aangelegd was. Nauwelijks met de studie der wijsbegeerte be-
1) Daar staat als leeftijd aangegeven 20 jr., wat stellig 28 moet gelezen
worden.
2) Series Media Amstel. 1641 — 1753, op 'tAmst. Archief. Achter zijn
naam civis = poorter. Hij noemt zich later «Phil. et Med. Dr.»
3) Proclamatie in de Puyboecken op 11 April 1658. Meyer's gedicht
in 'tHs.
4) Bij Jonckbloet, Letterk. 17e eeuw, II3, 172 en Van Lennep, VII. 670 — 1.
5) Gedicht in 'tHs.
150
gonnen werd hij een ijverig Cartesiaan , en , zagen wij hem
straks reeds in betrekking met de Collegianten Jan Rieuwertsz.
en Jacob Linnich , er is reden te over voor de veronderstelling ,
dat liij evenmin als op liunne bruiloften in hunne colleges een
vreemde was. Ongetwijfeld had Jan Pietersz. Beelthouwer , die
hem waarschijnlijk van aangezicht tot aangezicht kende, maar
in lateren tijd tegen hem schreef en voorwendde hem niet te
kennen, geheel gelijk toen hij zeide: „my schijnt toe, dat ghy
in uwe jeught tot de Theologie aengheleydt sijt, of by goede
meeningh, ofte door quellinghen u daer toe bevlyticht hebt;
en gy geen hooger wetenschap wetende, als by de Aertsche
kercke, en gy, geen deurgangh vindende door al dat bittere
twisten , schelden , ky ven en vloecken , dat ghy daerop hebt
stil gestaen ; toen getwijffelt of Godt de dingen der menschen
gadeslaet of niet! en dat ghy toen gevallen sijt aen de kant
der ghenoemde Philosophen, die de H. Schrifture hatich sijn,
die door 't gekibbel der Leeraren de Schrifture wrack , vals en
ydel schatten." 1) Ook Meyer zocht waarheid, eerst in de.
verschillende godsdienstige systemen , om ze daarna te vinden
bij Descartes en Spinoza. Meyer, die veel wist en naar het
schijnt over een machtige boekenschat beschikte , heeft spoedig
een innige vriendschap opgevat voor den Joodschen denker,
dien hij bij Dr. Van den Enden leerde kennen; stellig zijn zij
elkaar meermalen van dienst geweest en bleven elkander waar-
deeren tot in den dood. De Luthersche geneeskundige had een
uitgebreiden vriendenkring, maar hij was van nature te voor-
zichtig om Spinoza met allen in aanraking te brengen. Alleen
de werkelijk wijsgeerige koppen kwamen daarvoor in aan-
merking: Meyer's „oudste en trouwste vriend", zijn tijd en
ambtgenoot Dr. Johannes Bouwmeester zal wel met hem ten
huize van Van den Enden verkeerd hebben. Hij was op 4
November 1630 geboren, 2) ging op 30 Maart 1651 te Leiden
1) In zijn «Antwoort op het Boeck, genaerat de Philos. d'TJytleghster der
H. Schrifture». (Alle de Wercken, 1671. blz. 7).
2) De datum blijkt uit een gedicht iu Meyer's Hs. in verband met de
opgave van 20-jarigen ouderdom in 't Alb. Stud. Leid.
151
in de philosophie studeeren , en promoveerde daar in de genees-
kunde op 27 Mei 1658. 1) Hij was een man , die evenals Dr.
Meyer oog had voor de studie van taal- en letterkunde, die
scheikundige — dus ook alchimistische onderzoekingen deed;
die natuur-, aard-, aardrijks-, en sterrenkunde beoefende, en
in de wijsbegeerte opging, in 't kort, een geleerde, 2) die
de omni re scibïli et quibusdam aliis wist mee te spreken —
maar het dan ook bij spreken liet. In druk is al zeer weinig
van hem tot ons gekomen. Slechts in één enkel opzicht heeft
Bouwmeester zich geen geestverwant van zijn meer bekenden
vriend getoond: hij trad in 't huwelijk, 3) terwijl Meyer zonder
wederhelft door 't leven ging.
Nog een derde schrander jonkman verscheen in die dagen
misschien reeds af en toe in Van den Enden's kring, en daar
zijne geschiedenis niet de minst merkwaardige is, welke in
dit werk zal behandeld worden, willen wij hier alles wat
ons omtrent de jeugd en familieomstandigheden van Adriaan
Koerbagh — want zóó luidde zijn naam — gebleken is, mede-
deelen. Het is betrekkelijk weinig.
Zijn vader — wiens voornaam ons onbekend bleef — was
vermoedelijk van Duitsche afkomst: immers in het Duitsche
vorstendom Waldeck ligt een stedeke , Korbach geheeten , en
er bestaat nog een boekje van een Duitschen monnik, Joannes
Corbachius, in 1535 tegen de Wederdoopers gericht. 4) Hij
was gehuwd met Trijntje Claes Roch , die hem een drietal
kinderen schonk, met name Lucia, een meisje dat in 1629
moet geboren zijn, Adriaan, die in 1632 of '33 het levenslicht
zag, en Johannes, hoogstens twee jaren jonger. Waarschijnlijk
waren de kinderen nauwelijks de luren ontwassen toen de
familie zich te Amsterdam nederzette: mogelijk waren zij er
1) Series Med. Amstelod.
2) Dit alles blijkt uit een gedicht door Meyer in 1673 vervaardigd, waarvan
ik later 't een en ander aanhalen zal.
3) Bij zijne begrafenis wordt hij genoemd «man van Maria Oortmans».
Hij woonde op de N. Z. Voorburgwal.
4) Joannes Corbachius , Contra Anabaptistas unici baptismatis assertio.
Coloniae, Melch. Novesianus, 1535. (Bibl. Tel. Bapt. te Amst).
152
geboren. 1) Hun vader schijnt reeds vroeg overleden te zijn.
De familie behoorde tot de gereformeerde kerk en was vrij
bemiddeld. In September 1647 woonde de weduwe Koerbagh
met hare kinderen op de „Engelse Kay", toen Lucia — 18
jaren oud geworden — in het huwelijk trad met den laken-
kooper Jacob Blauwenhelm van de Heerengracht. 2) Eene zuster
van Blauwenhelm begaf zich twee jaren later in den echt met
den boekverkooper Johannes van Ravesteyn, toen 31 jaar
oud. 3) Jacob Blauwenhelm overleed echter spoedig 4) evenals
zijne zuster, zoodat Johannes van Ravesteyn en Lucia Koerbagh
besloten liever samen in het huwelijk te treden dan alleen te
blijven: alzoo geschiedde in de eerste dagen van 1662. o)
Adriaan en Johannes Koerbagh , een broederpaar dat elkander
zeldzaam goed verstond, had ondertusschen — vermoedelijk
op de latijnsche school — de noodige kundigheden opgedaan
om te gaan studeeren. De eerste gevoelde roeping voor de
rechtsgeleerdheid en de geneeskunde , de laatste voor de theo-
logie. Onafscheidelijk verbonden in lief en leed vinden wij
beiden op denzelfden Septemberdag van het jaar 1653 inge-
schreven als studenten aan de hoogeschool te Utrecht. 6) Trouw
1) 't Is mij niet mogen gelukken daarover meerdere gegevens te vinden.
2) Kerkel. Proclamatieboek N° 465. 28 Sept. 1647. Jacob Blaewehelm
van A., out 23 jaar, woon. op de heeregracht, geass. met Hans Propheet
sijn stiefvader, lakecoper, en Lucia van Keurbach van A., woon. op de
Engelse Kay, out 18 jr., geass. met Trijn Adriaens, haer moeie.
Kantteekening : De moeder (van den man?) consenteert in desen huwel.
Trijntje Claes Roch de moeder die consenteert in desen huwelijk , dito vooren,
voor mij Serus.
3) Kerkel. Proclamatieboeck op 5 Dec. 1649. Volgens 't Gildeboek der
boekverkoopers kocht Ravesteyn zich op 26 Juli 1650 in 't gild, en ver-
toonde zijn «burgerscedul».
4) Begraf.-register Nieuwe Kerk, 24 Sept. 1658: Jacob van Blauwenhelm
op de Keysersgraft.
5) Kerkel. Proclamatieboek 10 Febr. 1662, Johannes van Ravesteyn,
boecscoper, wed. van Aeltie Jacobs Blauwenhelm, op 't Water ende Lucia
Coerbach van A. j wed. van Jacob Blauenhelni , woont op de Rouaensche Kay.
6) Het is opmerkelijk en vermakelijk, dat de Heer P. Leendertz, die in
den Navorscher van 1877 (blz. 489 vlgd., 537 vlgd.) een uitvoerig artikel
over Adriaan Koerbagh schreef, niet kon vinden waar deze gestudeerd had:
153
als Orestes eu Pylades vinden wij de beide jongelieden op 30
Augustus 1656 nogmaals , doch nu aan de Leidsche Alma Mater :
Adriaan voor de geneeskunde , Johannes voor de godgeleerdheid
ingeschreven. Het moeten knappe koppen geweest zijn , want
terwijl Adriaan den doctorstitel verwierf in de geneeskunde ,
en op 13 April 1661 ook in de beide rechten promoveerde, 1)
vinden wij Johannes Koerbagh , intusschen Candidaat in de
theologie geworden, op 2 Augustus 1660 voor eene buiten-
gewone vergadering van de Classis van Amsterdam , in wier
notulen wij lezen :
„Lamb. Visch vliet, Jac. Willingh en Joh. Keurbagh, de
teksten haar opgeleyt tot genoegen der vergaderinge verklaart
hebbende, is men tot haar exaamen getreeden, waar in sij
alle dry haar soodaanigh hebben gequeeten , dat de gansche
vergadering eenpaariglijk geoordeelt heeft haar tot de publique
predikatie toe te laaten, mits dat sij de gewoonlijke formu-
lieren onderteekenen." 2)
Onze Johannes onderteekende de formulieren , en werd dus
tot proponent bevorderd — nog ongeschokt in zijn pas aan-
geleerd geloof.
Simon Joosten de Vries, Pieter Balling, Jarig Jelles,
Lodewijk Meyer , Johannes Bouwmeester , Adriaan Koerbagh ,
Jan Bieuwertsz. en misschien ook eene enkele maal Jan
Pietersze Beelthouwer : ziedaar de vriendenkring , voor welke
Spinoza, nadat hij eenige jaren bij Dr. Van den Enden ge-
weest was, zijne denkbeelden schriftelijk heeft uiteengezet. 3)
«in het gedrukte Alb. Stud. der Acad. van Leiden komt zijn naam niet voor»
(blz. 497.)! Als de heer Leendertz eens onder Ceurbach gezocht had, zou
hij hem zoowel gevonden hebben als ik; over 't algemeen is dat opstel xeer
onnauwkeurig en onvolledig.
1) Dit vermeld de Heer Leendertz, t. a. p. blz. 497.
2) Geschreven Notulen in het Archief der Nieuwe Kerk , welke ik 't voor-
recht had te kunnen raadplegen.
3) "Wie Van Vloten's «Benedictus de Spinoza» kennen, zullen het vreemd
vinden, dat ik hier niet van Schaller en Bresser gewag maak, wel van
mannen, die daar geheel ongenoemd bleven: dat alles zal ter zijner tijd
zijne verklaring vinden.
154
Waarschijnlijk kwamen zij gedurende den laatsten tijd van
Spinoza's verblijf te Amsterdam op de wijze der Collegianten
samen, waarbij Spinoza — wiens geestelijke meerderheid hun
niet lang verborgen bleef — als leider optrad. Zijn oudste
wijsgeerig geschrift, het boekje „Van God, den Mensch en
deszelfs Welstand", dat ons slechts in het Nederlandsen be-
waard bleef, 1) toont duidelijker dan zijne latere, meer door-
wrochte werken, welke invloeden op den geest van den
jonkman moeten gewerkt hebben. Men speurt er nog de
Joodsche wijsgeeren uit de Middeleeuwen; men ziet er nog
vrij dikwijls Bruno om een hoek gluren, en bemerkt duidelijk ,
dat de wijsbegeerte van Descartes nog niet geheel is verwerkt.
Hoogst opmerkelijk is dit eerste ontwerp der Ethica, niet
alleen doordat het ons een middel is geworden om den ont-
wikkelingsgang van den beroemden wijsgeer na te gaan, maar
vooral ook, omdat het nog de vriendelijk welwillende stemming
ademt van den jonkman, die op zijn levensweg nog weinig
doornen en distels had gevonden. Immers , het blijkt uit alles ,
dat hij zich van den banvloek , door zijne voormalige geloofs-
genooten over hem uitgesproken , niet veel heeft aangetrokken . . .
Had hij niet terstond tal van welwillende en voorkomende
vrienden gevonden , die hem niet slechts met open armen
ontvingen, maar ook ingenomen waren met en bewondering
koesterden voor de wijsgeerige overtuigingen , welke aanleiding
gegeven hadden tot zijne uitbanning uit Israël? Geen enkele
bittere uitlating tegen het profanum vulgus en zijn bijgeloof,
geen enkele sarkastische veroordeeling van het drijven der
geestelijkheid — zoo gewoon in zijne latere geschriften —
treft men in deze eersteling aan. Alleen het voorzichtige ge-
zegde aan het slot : „ Zoo wil ik u ten hoogsten gebeeden
hebben wel zorge te draagen omtrent het gemeen maaken van
deze dingen aan anderen. Ik en wil niet zeggen , dat gy die
ten eenen maal zult by u houden, maar alleen, zoo gy ooyt
1) En misschien werd het, niettegenstaande de uitdrukkelijke verklaring
op het titelblad van het oudste afschrift, dat wij er van bezitten, door
Spinoza ook in het Nederlandsch en niet in het Latijn geschreven.
155
aanvangt , die aan iemand gemeen te maaken , dat u geen ander
oogmerk en drijve, als alleen het heyl uwens naasten, met
eenen door baarblijkelijkheid van hem verzekerd zijnde, dat
beloninge uwen arbeyd niet en zal bedriegen" — bewijst, dat
hij ingezien had, dat niet ieders geest in staat is nieuwe
waarheden te bevatten.
In den laatsten tijd van zijn verblijf bij Dr. Van den Enden
stond hij dezen stellig ter zijde bij het onderwijs der jeugd 1)
en daarin hebben wij misschien de aanleiding te zoeken tot
het schrijven der — onvoltooid gebleven — verhandeling de
Intéllectiis emendatione , Van de Verbetering van het Verstand.
Ook dat geschriftje is opgesteld in denzelfden geest, vrij van
alle bitterheid en scherpe uitvallen.
Wat, zoo vraagt men onwillekeurig, is oorzaak geweest,
dat wij enkele jaren later onzen wijsgeer met een geschokt
vertrouwen, ja onverbloemden afkeer van eene bepaalde klasse
van menschen — de predikanten — hooren spreken?
Rabbi Morteira zou, zoo verhaalt een. zijner levensbe-
schrijvers, 2) ten slotte onwillig geworden zijn over het feit,
dat de man, dien hij in den ban had gedaan, vrij en frank,
alsof er niets gebeurd ware, binnen Amsterdam bleef ver-
keeren; ook zonder zijne voormalige geloofsgenooten aan zijn
brood kwam, en voortging zijne gevoelens te verspreiden. Dat
kon noch wilde de beleedigde opper-rabbijn op den langen duur
dulden. Door een ambtgenoot vergezeld begaf hij zich dus tot
de Burgemeesters, en deelde hun mede, dat hij Spinoza niet
in den ban gedaan had om onbeduidende redenen, doch wegens
verschrikkelijke lastertaal tegen Mozes en de Godheid. En,
den aangeklaagde zoo zwart mogelijk afmalende , verzocht hij ,
dat de overheid hem de stad mocht ontzeggen.
De burgemeesters, niet wetende wat in dezen te doen, en
wel bemerkende , dat de wrok die Morteira koesterde , hem tot
overdrijving bracht, zonden de rabbijnen naar de predikanten,
1) Dit wordt zeer aannemelijk door de voorstelling, die Lucas geeft van
beider kennismaking, en het gezegde van Jan Rieuwertsz. jr., tot Stolle.
2) Lucas.
156
die — na de zaak onderzocht te hebben — ook al niet wisten
hoe zich er uit te redden. In de wijze waarop de aangeklaagde
zich verdedigde , bespeurden zij niets goddeloos ; doch , de aan-
klager was rabbijn, en wilde het gezag van den geestelijken
stand bewaard blijven, dan diende er iets te geschieden. Zij
gaven dus den raad aan Morteira's verzoek gevolg te geven
en de overheid gaf Spinoza bevel de stad voor eenige maanden
te verlaten. Deze, die toch reeds lang gewenscht had het
gewoel der hoofdstad te ontvluchten, om in landelijke stilte
en eenzaamheid te beter zijne onderzoekingen en overpeinzingen
te kunnen voortzetten, zei met vreugde de stad vaarwel en
begaf zich naar Kijnsburg, den zetel der Collegianten.
Is dit verhaal waar , dan moeten wij aannemen , dat Morteira
de eerste stappen daartoe heeft gedaan in de laatste maanden
van het jaar 1659 , en daar hij , waarschijnlijk nog vóór de zaak
haar beslag gekregen had, in Februari 1660 — naar het
schijnt geheel onverwachts — overleed, 1) is de zaak onwille-
keurig op de lange baan geschoven en de straf misschien
lichter geworden, dan 't geval zou geweest zijn als hij was
blijven leven.
Het verbaal strookt zoozeer met de gewoonten van dien tijd ,
en ziet er zoo aannemelijk uit, dat wij het moeielijk kunnen
verwerpen op grond van het feit , dat ons , na langdurig onder-
zoek, geen enkel document, geen enkele aanteekening uit de
archieven bekend werd, waardoor het wordt bevestigd. Van
twintig andere , overeenkomstige zaken zal men daar eveneens
1) Zijn grafschrift is medegedeeld door D. H. de Castro in 't Nieuw
Israël. Weekblad, Jaarg. II, N° 45 (Vrijdag 7 Juni 1867). Dien volgens
stierf hij op 24 Sjebat 5420 =» 7 Februari (volgens Kayserling, Bibl. Esp.
Port. Jud. 1890, = 9 Februari) 1660. Een lijkrede op hem werd uitge-
sproken door Spinoza's zwager Semuel de Casseres , die in Hs. bewaard bleef
op de Port. Israël. Bibliotheek bij de Synagoge. Het boekje vluchtig door-
ziende, kon ik in de Casseres Portugeesch geen andere zinspelingen ont-
dekken, dan dat hij van meening was, dat er in zijn tijd vele doornen en
distelen op de Israëlitische korenvelden opschoten. Chachara de Casseres zelf
is zijn vereerden leermeester spoedig in 't graf gevolgd: hij overleed volgens
Kayserling nog binnen hetzelfde jaar: Nov. 1660.
157
vergeefs naar zoeken : Burgemeesters vonden het niet de moeite
waard daarvan aanteekening te kouden en deden alles monde-
ling af. En het wordt hoogstwaarschijnlijk door dit andere
feit , dat Spinoza — zooals wij weldra zullen zien — nog vóór
hij eenig boek, dat hem in slechten reuk kon brengen, had
uitgegeven, bij de Amsterdamsehe magistraat wel bekend en
vrij verdacht was. 1)
Het moet in de eerste maanden van het jaar 1661 zijn
geweest, dat onze wijsgeer zijne vrienden vaarwel zeide en
zich te Rijnsburg ging vestigen.
1) Evenmin bewijst het iets, dat noch de notulen van den kerkeraad,
noch die van de Classis er gewag van maken. De zaak gold de gerefor-
meerde kerk niet, en hoogstens zijn er enkele predikanten, die bij burge-
meesters in een goed blaadje stonden, in gemoeid.
VJ.
RlJNSBUKG.
Voor een niet gering gedeelte was het stellig aan Descartes
optreden te danken, dat in het eerste twaalftal jaren na het
sluiten van den Westfaalschen vrede, de geest van het ratio-
nalisme opnieuw vaardig werd over de Nederlanden. Eene
reeks van mannen stond op, die zich begonnen te verzetten
tegen tal van dingen, zoowel op kerkelijk als wereldlijk gebied ,
aan wier goed recht de voorvaderen zelden of nooit getwijfeld
hadden. Daar was bv. de Dordrecktsche arts Daniël Jonktys,
als minnedichter nog te weinig gewaardeerd , een sympathieke
figuur. In 1638 had hij het gewaagd meer verlichte begrippen
te verspreiden over tooverij en heksenwezen , door de geschriften
van den Duitschen geleerde Daniël Sennert over dat onderwerp
in het Nederlandsen over te brengen. 1) Drie jaren later haalde
hij zich, door de uitgave van zijn „Hedendaegsche Venus en
Minerva, of twistgesprek tusschen diezelfde" — een satyrisch
gedicht, dat voor een niet gering gedeelte rustte op Agrippa
van Nettesheym's boekje de vanitate scientiarum — den toorn
der Dordtsche geestelijkheid op den hals. De predikanten
meenden , „dat hij een bitter Satyrist en niet minder dan een
pasquilschrijver was, wiens schendig boek niet alleen, maar
1) Verhandeling der Tooversieckten , etc. , waarvan minstens drie drukken
bestaan :
1. Dordrecht, 1638.
2. Amsterdam, 164ü, bij Jan Frederiksz. Stam.
3. Amsterdam, 1G4G, bij Gijsbert Jansz. van Veen.
159
zijn persoon zelf zoo bij den politieken als kerkelijken Regter
behoorde gestraft te worden", en ontzeiden hem dus de deelname
aan het H. Avondmaal , tot hij hun voldoening gegeven had
voor zijn misslag. 1) Op stellig minder gewenschte wijze is
hun die geworden door eene in 1642 gedrukte „Apologie".
"Welbewust, dat op den duur zijn strijd tegen de dienaren der
kerk niet vol te houden was, begaf de wakkere geleerde zich
in 1643 naar Rotterdam , waar hij weldra tot Schepen benoemd
werd. Als oud-schepen zond hij daar in 1651 een boekske in
het licht, dat hem meer dan eenig ander aanspraak geeft op
onze erkentelijkheid. „De Pijn-bank weder sproken, en bema-
tigt" 2) is een werkje, dat, hoewel niet geheel oorspronkelijk 3)
veel heeft bijgedragen om de menschen afkeerig te maken en
tot afschaffing te bewegen van dat verfoeielijk uitvindsel der
middeleeuwsche „justitie". 4) Heeft Jonktys zelf de zegepraal
van de goede zaak, die hij voorstond, niet beleefd — de waar-
dige man overleed in het vier-en-vijftigste jaar zijns levens
en zijner eeuw — het verre nageslacht heeft de vruchten
geplukt van wat hij geplant had.
Niet minder verdienstelijk dan Jonktys heeft zich voor de
zaak van het rationalisme zijn tijd- en ambtgenoot Lambert
van Velthuysen gemaakt; een man, aan wien wij hier wat
meerder aandacht te schenken hebben, omdat hij op lateren
leeftijd betrekkingen aanknoopte met onzen Spinoza , doch wiens
veelzijdige werkzaamheid slechts in een afzonderlijk boekdeel
naar waarde kan beschreven worden. Lambert van Velthuysen
was geboren te Utrecht, de stad die van oudsher hét stapel-
1) Jac. Scheltema, Mengelwerk III, blz. 78. (Utrecht 1823).
2) Rotterdam, Joannes Naeranus. 1651.
3) De Eemonstr. predikant Johannes Graevius was met zijn Tribunal
reformatum voorgegaan.
4) Ook dit verdienstelijk boek beleefde minstens drie drukken:
2. Amsterdam, Salomon Schouten 1736.
3. ibid. 1742.
Men bedenke dat hij ruim honderd jaren voorafgaat aan Beccaria, met
zijne beroemde verhandeling «dei deliüi e delle pene» (1764).
160
recht van stijfzinnigheid pretendeerde , in het jaar 1622. 1)
In 1643 vinden wij hem als student ingeschreven aan de
Hoogeschool zijner geboortestad , en uit zijne geschriften blijkt ,
dat hij zich, behalve op de geneeskunde, ook op wijsbegeerte
en godgeleerdheid heeft toegelegd. Vier jaren later vinden wij
hem ook in het Leidsche album vermeld, 2) en wel als Philo-
sophiae magister (honoris ergo). Nadat hij zich als doctor in de
geneeskunde te Utrecht gevestigd had, deed hij weldra als
ijverig Cartesiaan van zich spreken. Evenals Jonktys buiten-
gewoon vrijzinnig op godsdienstig gebied — beiden hielden
het meer met de beginselen der Collegianten dan met de
leeraren der staatskerk 3) — geraakte hij in zijn werkzaam
leven verschillende malen met de predikanten in conflict; en,
waar zij hem in den baard voeren , in de meening , dat hij
zijne zeis in hunnen oogst wilde slaan, bleef hij hun nimmer
het antwoord schuldig , maar toonde , dat hij — zooals 't volk
dat noemt — „haar op de tanden" had.
Gerustelijk mag men aannemen, dat het vooral de vrijgeest
Lambert van Velthuyzen , en niemand anders geweest is , die het
Copernicaansche stelsel binnen onze grenzen het burgerrecht heeft
verschaft. 4) „In 't jaar onses Heeren" 1655 verscheen nl. van zijne
hand een „ Bewys , dat het gevoelen van die genen , die leeren
der Sonne Stilstandt en des Aertrycks Beweging niet strydich
is met Godts-Woort " — op verzoek van een vriend, der latijnsche
taal onkundig , in het Hollandsen — vloeiend Hollandsen —
opgesteld. Hoewei de naam van den schrijver niet op het
boekje vermeld stond, bleek die spoedig genoeg en Velthuyzen
werd door „zijn partijen schendigh overgehaelt en gehoont om
1) Volgens Van der Aa. Biogr. Wdb.
2) Op 16 Mei 1G47. Hon. ergo beteekent hier alleen, dat hij, wegens
zijn graad, kosteloos werd ingeschreven.
3) Jonktys was een bewonderaar van Kaniphuyzen's Muze. (Zie Scheltema,
III , blz. 87) : .van Velthuyzen bewaart de Amst. bibliotheek correspondenties
met Curcellaeus, Limborch, e. a. Ook was hij bevriend met Kotterdamsche
Collegianten en Eemonstranten.
4) Enkelen bleven echter nog lang vasthouden aan de oude dwaling , o. a.
Prof. Luyts te Utrecht (geb. 1655).
161
dit bestaen". Vooral de Leidsclie predikant J. du Bois maakte
zich warm , en bewees in zijne tegen schriften 1) — niet dat
de aarde stilstond , maar wel , dat hij beschikte over een
voorraad van smaadredenen en scheldwoorden, welke men hem
aan de vischmarkt zoude benijd hebben. Stellig begreep hij en
zijne geestverwanten maar al te goed, dat het hier meer
gold dan het simpele vraagstuk van het draaien der aarde
alleen: het betrof in laatster instantie de vraag, wien in
't vervolg de heerschappij op wijsgeerig gebied zou toegekend
worden, Aristoteles of Descartes. Bij een herdruk van zijn
boekje 2) — dat nu Velthuysens vlag voerde — voegde
deze dan ook een tweede gedeelte, waarin hij trachtte
aan te toonen, dat ook „de gronden van de Philosophie
van Renatus des Cartes niet strijdig zyn met Godts woort".
Later volgde nog een „Kader Bewijs", van weinig minderen
omvang. 3)
In de voor-reden van zijn tweede pamflet steekt Velthuysen
op vermakelijke wijze den draak met hen , die te velde trekken
tegen nieuwe leerstukken omdat zij nieuw zijn : „Is het redens
genoch om een leer voor altijt te verwerpen, die , doe se nieuw
was , niet aengenomen is , men verwerpe dan oock het gevoelen
van den omloop van het oloet in der menschen, en aller beesten
lichaem; 4) wat tegenspraack heeft dat gevoelen al-hier 't Utrecht
niet geleden; wat hoon en trots most de Professor niet uytstaen,
die dat gevoelen eerst in theses en corollarium def endeerde ! Men
maeckte pasquïllen, en men deylde se om, waer in men hem
verweet, dat hem het hooft drayde als de Jutphaesche molen.
Eenige Theologanten waren doen oock soo voorbarich in 't oor-
delen, en ondersteunden met haer authoriteyt den genen, die
den Professor om dit dispuyt so wars waren; en het quam
1) «Naecktheyt van de Cartesiaensche Philosophie ontbloot», en «Schade-
lickheyt van de Cartesiaensche Philosophie».
2) Utrecht 1656; ruim 130 kwarto bladzijden groot!
3) Utrecht 1657. Alle zijn later in het latijn vertaald te vinden in L.
Velthuysii Ultraj. Operum pars secunda. Eotterd. 1680, p. 1037, s.s.
4) Harvev's ontdekking — doch reeds in beginsel bij Servet bekend.
11
162
soo ver, dat men door de gansche Stadt niet en deed dan
deunen met den Heer Professor." 1)
Bestrijders van deze soort — zij mogen dan Ds. du Bois
beeten of anders — verdienen nauwelijks, dat het nageslacht
hen met medelijdend schouderophalen gedenkt; meestal toch
dragen zij de livrei van iemand of iets; meenen aan hun
ambt of stand verplicht te zijn op te treden, zooals zij doen,,
en, wijl afdoende argumenten hun gewoonlijk ontbreken,
schilderen zij wat mannekes op den wand , en matten daar
hun dommekracht op af — zij vallen over bijzaken, die niets
te beteekenen hebben, of dichten hun tegenstander meeningen
toe, waaraan hij nog nooit gedacht heeft. Doch de man dien
het geldt wordt er zwarter op in de oogen der voorbijgangers %
en dat is voor 't oogenblik genoeg.
Naast de mannen die , als Jonktys en Velthuysen , zoo op
hunne wijze den strijd aanbonden tegen heerschende meeningen
en bestaande toestanden , stond in die dagen een nieuwe reeks
van geleerden op — tot nu toe zeldzame vogels — die, zich
weinig bekommerend om kerk en geloof, of wel, uit gemoe-
delijke behoefte daaraan vasthoudend , op ander gebied al hunne
krachten inspanden om de menschelijke wetenschap met nieuwe
gegevens te vermeerderen, op vastere fundamenten te grond-
vesten: zij meerendeels onbewust, dat ook door hun werken
kerk en geloof afbreuk gedaan werd — misschien in nog
grootere mate dan door directe bestrijding.
Op merkwaardige wijze treedt dit verschil aan den dag, wanneer
wij Velthuysen vergelijken met zijn jongeren tijdgenoot Johannes
Hudde , den zoon van Gerard Hudde en Maria "Witsen. In 1623 te
Amsterdam geboren, en op den 23sten April van dat jaar in de
Nieuwe kerk gedoopt, 2) bleek hij reeds op jeugdigen leeftijd een
wiskundig genie van den eersten rang. Tal van belangrijke ont-
1) Waarschijnlijk is hier Henrikus Eegius bedoeld; zie Banga, Geschied.
der Geneesk. I, 390.
2) TVijl alle vroegere mededeelingen betreffende zijn geboortejaar mij onjuist
voorkwamen, zocht ik het op 'tAmst. archief, en vond het in het Doopboek
der genoemde kerk. Behalve zijn vader en moeder, trad bij den doop als getuige
op Grietje Claes.
163
dekkingen werden door hem gedaan — waarvan slechts enkele het
licht zagen. 1) Op 1 ]\Iei 1654 vinden wij hem als student in de
geneeskunde ingeschreven te Leiden. 2) Drie jaren later is zijn
naam reeds zóó bekend , dat Velthuysen hem een exemplaar van
zijne — juist verschenen — verhandeling „over de Milt en de
Voortplanting" 3) doet toekomen, om zijn oordeel daarover te
vernemen. De verhandelingen van onzen Utrechtenaar waren —
zooals bijna alles wat hij geschreven heeft — geen voortbrengselen
van zelfstandig onderzoek. Slechts wist hij, uitstekend bekend met
hetgeen alzoo over zijn onderwerp geschreven was , zorgvuldig
samen te vatten wat de wetenschap van het oogenblik daar-
omtrent leerde. Hudde antwoordde hem — en dat antwoord
is karakteristiek — dat hij hem gaarne zijn oordeel wilde
zeggen, maar eerst in de geneeskunde zou gaan studeeren.
„Evenwel zouwd' konnen beuren, dat ge binnen weynigh jaren
daar aan noch geraakt , alzo ik van meening ben , zo haast als
ik de fondamenten van de medicijnen zal gelert hebben , door ver-
grootglazen te onderzoeken, of men adoculum de generatie van veel
dingen niet zal konnen vinden en demonstreren ; en hier toe zie ik
door verscheyde experimenten , die ik aireede gedaan heb groote
hoop, zulx ook dat ik tegenwoordigh daardoor bewegen (?) zijnde
bezigh ben om de beste vergrootglazen te determineren...." 4)
Al heeft onze Hudde dat voornemen niet ten uitvoer kunnen
brengen; al bleef het aan een ander — te jong gestorven —
landgenoot, Reinier de G-raaf , voorbehouden een tipje op te
lichten van den sluier, die het geheimzinnige vraagstuk der
voortplanting bedekt : het besliste antwoord van onzen Amster-
1) De Deductione Equationum, Maximis et Minimis epistolae II . bij Franc,
a Schooten, Cartesii Geometria cum commentariis , Amst. 1G59. Zijn schriftelijke
nalatenschap , die hoogst merkwaardig moet geweest zijn , is door de erfgenamen
verslingerd ; doch het is meer dan tijd wat daarvan nog over is, eens te vereenigen.
2) Dit is nog aan eenige bedenking onderhevig, want ook de bij Van der Aa
vermelde Henrick Hudde liet op 13 Augustus 1628 een zoon doopen, die Joannes
genoemd werd.
3) De Liene et de Generatione. 1657. In het tweede deel zijner Opera
(1680), p. 1201.
4) Brief van Johan Hudde, op 13 Oct. 1657 uit Amsterdam geschreven,
bewaard op de Amst. Univ. Bibl. onder D. 23. Bij (?) ietwat geschonden.
164
dammer toont genoegzaam aan, dat hij beter dan Velthuysen
begreep, welken weg men op moest.
Kort daarop ging Hudde naar de Academie te Saumur,
zooals blijkt uit een brief, vandaar aan den Haarlemschen
wiskundige Henrik van Heuraet geschreven. 1) Wij zullen
hem, zoowel als Velthuysen, nog meermalen op onzen weg
ontmoeten.
Ongetwijfeld was het Descartes Dioptrica , die onzen Hudde
bewogen had zich bezig te houden met het „determineeren",
en waarschijnlijk ook slijpen van vergrootglazen. Een ander
jong Hollander — misschien toen reeds met Hudde bevriend —
wijdde een groot deel van zijne aandacht aan hetzelfde doel
en sleep lenzen voor verrekijkers. Het was onze onvolprezen
Christiaan Huygens, die op den 25sten Maart 1655 zijn nauwelijks
voltooiden kijker naar den hemel richtte, en een maan van
Saturnus ontdekte. 2) Kort daarop ging hij naar Frankrijk;
schreef na zijn terugkeer de eerste geregelde verhandeling
over kansrekening (1657), vroeg in hetzelfde jaar nog octrooi
aan de Staten voor zijne uitvinding der slingeruurwerken, en
zond twee jaren later zijn beroemd Systema Saturnium de wereld
in. Daarop ging hij in October 1660 opnieuw naar Parijs,
bracht met zijne lenzen Fransche natuuronderzoekers als Auzout ,
Thevenot en Goudericke in verbazing , en werd in den aanvang
van het volgende jaar binnengeleid in de jonge vereeniging
van natuurvorschers te Londen, die weldra den naam van
Royal Society en het koninklijk wapen voeren zou. 3)
Reeds in 1645 hadden enkele Londensche geleerden, op het
voetspoor der Italiaansche Academies, 4) de gewoonte aange-
1) Van der Aa.
2) Gevolgd naar P. Harting, Christ. Huygens. Gron. 1868, blz. 15,vlgd.
3) 't Karaktervolle devies luidde «Nullius in verba».
4) Academia Pontaniana te Napels 1433.
' Platonica te Florence 1474—1521.
dei Lincei te Eome 1609—1632.
Antiquaria te Eome 1498.
Telesiana of Cosentina te Napels c. 1540 (Telesio).
165
nomen wekelijksche vergaderingen te houden , in welke natuur-
kundige en mathematische onderwerpen besproken werden. Als
leden mogen genoemd worden John Wallis . John Wilkins ,
Jonathan Goddard , Boy Ie , en Petty. Bij den val der monarchie
splitste dit genootschap — the Invisible College, zooals de leden
het noemden — zich in twee afdeelingen, waarvan de eene
hare vergaderingen hield te Oxford, de andere in een oud
koopmanshuis, „Gresham College", te Londen. 1) Na de her-
stelling der Stuarts op den Engelschen troon verloren vele
der genoemde geleerden hunne betrekkingen te Oxford; zij
keerden naar Londen terug , waar zij , op 28 Nov. 1660 , na
eene voorlezing van Christopher Wren in Gresham College ,
besloten hun genootschap te herstichten als „Vereeniging tot
bevordering der physisch-mathematische experimenteele weten-
schappen." Het duurde tot het volgend voorjaar, voor zij gere-
geld aan den arbeid gingen. Onder de nieuwe leden, welke
men terstond in de vereeniging wenschte op te nemen , bevond
zich ook een zekere Henry Oldenburg , in meer dan een opzicht
een hoogst merkwaardige figuur.
Heinrich Oldenburg — want zoo heette onze vriend eigen-
lijk — was de zoon van een anderen Heinrich Oldenburg,
die — evenals meerdere zijner voorvaderen, leeraar was aan
het Evangelisch Paedagogium en 't Gymnasium illustre te Bremen. 2)
Academia Secretorum Xaturae te Napels, 1560 (Porta).
» della Crusca te Florence, 1582, voor de Ital. taal, in 1657
vervangen door de Ac. del Cimento.
Sodalitas Ehenana te Worms, 1490.
» Danubiana, sedert 1498 te Weenen.
1) Ik volg hier Weid, History of the Royal Society, Tol. I. (1848).
Gresham College werd in 1579 gesticht door Sir Thomas Gresham in zijn
huis in Bishopsgate street, met zeven professoren voor de verschillende
vakken. Dezelfde Maecenas stichtte de eerste beurs te Londen (1564 — ;70).
2) De Duitsche geschiedschrijver Friedrich Althaus heeft in de «Beilagen
zur (Münchener) Allgemeinen Zeitung», jaargang 1888, N° 229, 230,232,
en 233 het tweede gedeelte van Oldenburg's leven beschreven, en daaraan
in den jaargang 1889 van hetzelfde blad, N° 212 — 214, de eerste helft
toegevoegd. Slechts de verbindende schakel tusschen beide helften (1660 — '61)
bleef hem onbekend. Ik kan dat aanvullen, en veroorloof mij tevens hier en
daar te verbeteren, wat er in zijne artikelen onnauwkeurig is.
166
De jonge Heinrich moet omstreeks 1620 geboren zijn 1) te
Bremen, waar zijn vader, magister in de philosophie, sedert
1610 't ambt van leeraar vervulde. Toen deze in 1630 naar
Dorpat beroepen werd als professor, bleef zijn jeugdige zoon
het Bremer Paedagogium bezoeken, dat hij in Mei 1633 met
het Gymnasium illustre verwisselde. De oude Oldenburg over-
leed reeds in 1634 en liet zijn zoon waarschijnlijk weinig meer
achter, dan zekere erfelijke Vicariaatsgelden bij den Dom van
Bremen — de zoogenaamde Vicaria Sancti Liborii — wier bezit
hem op lateren leeftijd nog betwist zou worden.
De jonge Oldenburg bleef in zijne geboortestad, waar hij
theologie studeerde. Nog bewijst een verzoekschrift, in Augustus
1638 door hem aan den Bremer burgemeester Havemann gericht ,
dat hij niet in zulke schitterende omstandigheden verkeerde,
of eene jaarlijksche toelage van de stedelijke regeering zou
hem goed te stade komen. Op den tweeden November 1639
werd Heinrich Oldenburg tot magister in de godgeleerdheid
bevorderd, nadat hij in 't openbaar eene theologische disputatie
„de Ministerio ecclesiastico et magistratu politico" had verdedigd.
Een onderwerp , veelzeggend ter verklaring van zijn lateren
levensloop! 2)
Korten tijd later schijnt Oldenburg zijn vaderland te hebben
verlaten; er bestaat reden voor de veronderstelling, dat hij bij
eene voorname familie in Engeland de betrekking van hofmeester
waarnam en zich op die wijze een' kring van veelvermogende
kennissen verwierf. Misschien reisde hij na den val van het
koningsschap een tijdlang op 't vasteland — zijne meer dan
gewone kennis van het Fransch en Italiaansch maakt dat
waarschijnlijk — en keerde in 1652 naar Bremen terug, juist
tijdig genoeg om door Christina van Zweden, die daarover te
beschikken had, in het onbetwist bezit gesteld te worden van
1) Althaus veronderstelt 1G15, Engelsche biografen 162G: 't gemiddelde
lijkt mij beter.
2) De Bremer stadsbibliotheek bewaart een bundel « Acclamationes ad
Henricum Oldenburgium , Bremensem, quum sub praesidio Ludovici Crocii,
S. Theol. D. et Prof. in Gymnas. Brem. disputationem theologicum «de
ministerio ecclesiastico et magistratu politico» publice defenderet.
167
de reeds genoemde vicariaatsinkomsten , waarvan een ander
hem had trachten te berooven.
Gedurende den eersten Engelschen zeeoorlog wenschte de
Bremer raad voor hare schepen onzijdigheid te verkrijgen van
de Engelsche republiek, en besloot een agent naar Londen te
zenden. Hoewel Oldenburg daarvoor als vanzelf de aangewezen
man was , trachtte ook hier een — waarschijnlijk belanghebbend
— vijand zijne benoeming te verhinderen; doch Oldenburg had
invloedrijke vrienden in den Bremer raad der Ouden, zoodat
hem bij instructie van 30 Juni 1653 de zending werd opge-
dragen.
In een schrijven uit Londen, van 7 April 1654, veront-
schuldigt Oldenburg zich bij den Bremer raad over het feit, dat
zijne zending geen resultaat gehad heeft; immers op den 5den
der zelfde maand was de vrede tusschen Holland en Engeland
gesloten. Hij bood echter zijne diensten ook voor het vervolg
aan, en daarvan kon de Raad zijner geboortestad al spoedig
gebruik maken, daar Zweden in den zomer van hetzelfde jaar
een vijandelijken aanval op Bremen deed. Oldenburg vroeg en
verkreeg Cromwell's bemiddeling ; zoodat in November van dat
jaar de vrede tusschen Zweden en Bremen werd gesloten.
Deze politieke werkzaamheid bracht Oldenburg in aanraking
met Cromwell's latijnschen secretaris , den dichter John Milton ;
eene hartelijke vriendschap, voor wier innigheid eene reeks
van bewaard gebleven brieven getuigt, ontstond tusschen de
beide mannen, en bleef voortduren, ook nadat Oldenburg's
zending was afgeloopen , en hij zich langzamerhand van de
politiek afwendde. Waarschijnlijk kwam hij in denzelfden tijd
ook in aanraking met den Schotschen theoloog John Durie,
die zijn werkzaam leven gewijd had aan de vereeniging der
Protestantsche sekten tot een geheel. 1)
Besluiteloos wat verder te doen, vertoefde hij gedurende
den loop van het volgende jaar te Pets in Kent: een brief uit
dien tijd bewijst, dat hij ook reeds kennis had aangeknoopt
1) Oldenburg bespreekt zijn streven uitvoerig in een brief aan Jacob
ITlrich., generaal superintendent te Zürich, van 4 April 1654.
168
met den wijsgeer Thomas Hobbes. In 1656 had hij echter een
nieuwen werkkring gevonden. „In den aanvang van dit jaar
studeerde te Oxford als gast 1) Henry Oldenburg, die zich
ook wel „Grubendol" 2) schreef; in de maand Juni werd hij
als student ingeschreven onder den naam van Henricus Olden-
burg Bremensis , Nobilis Saxo. Hij was te dien tijde hofmeester
bij een jong Iersch edelman, Henry O'Bryan genaamd, een
zoon van den graaf van Thomond , die ook aldaar studeerde." 3)
Door Miltons bemiddeling werden nog andere leerlingen aan
zijne zorgen toevertrouwd; langzamerhand wendde hun meester
zich ook af van de theologie en begon zich met hart en ziel
toe te leggen op de beoefening der vrije wetenschap en der
wijsbegeerte. De kennis en vriendschap, die hij aanknoopte
met mannen als Dr. Wilkins en Robert Boyle mag daartoe
het hare hebben bijgedragen.
In de Meimaand van het jaar 1657 ondernam Oldenburg
met zijn pupil Richard Jones, een neef van Robert Boyle en
zoon van Milton's vriendin Lady Ranelagh, eene langdurige
reis op het vasteland. Het eerste jaar brachten zij door in
de Academiestad Saumur, het brandpunt van het Protestantsche
Frankrijk. In het volgende jaar zou Oldenburg, meer dan ooit
tot natuurkundige studiën aangetrokken , gaarne naar Italië
gegaan zijn, om Boyle, zooals hij dezen schrijft, geheel in te
lichten over de opzienbarende kunststukken van den Jezuïeten-
pater Athanasius Kircher; doch zijne lastgeefster , Lady Rane-
lagh stemde voor eene reis in Duitschland: en zoo ging het,
waarschijnlijk over Parijs, naar Frankfort a/d Main. Zij be-
zochten o. a. Mainz, Leipzig, Saksen en Frankenland, den
boven en beneden Pfalz e. a. Duitsche provincies. Daarna ging
het door Zuid-Frankrijk, waar zich ons tweetal langeren tijd
te Montpellier ophield, tot zij in Maart 1659 te Parijs aan-
landden. Oldenburg's brieven aan Boyle uit dezen tijd zijn
voortdurend vol van allerlei nieuwtjes op natuurkundig gebied,
1) «in the condition of a sojourner».
2) Anagram van Oldenburg.
3) Anthony a Wood, Fasti Oxonienses, op het jaar 1G5G.
169
bij de onderweg bezochte geleerden opgedaan. Te Parijs
werden zij ingekwartierd in de Academie van wetenschappen,
aan wier oefeningen zij deel namen. Tegen 't eind van 1659
wisselde Oldenburg nog eens een brief met Milton, nit wiens
antwoord een onbestemd voorgevoelen spreekt van de voor
hem vreeswekkende gebeurtenis , welke op handen was : de
herstelling der monarchie.
Nadat zij in 't voorjaar van 1660 nog eenige zittingen hadden
bijgewoond van de geleerden , die zich ten huize van de Montmor
verzamelden — Christiaan Huygens zou er in 't eind van het-
zelfde jaar binnentreden — zagen zij zich weldra, door de
snel op elkander volgende gebeurtenissen in hun vaderland,
verplicht het kanaal over te steken; en daar met de reis ook
Oldenburg's betrekking een einde nam, belette hem niets zich
aan te sluiten bij het jonge geleerde genootschap , waarvan hij
weldra een der werkzaamste leden zou worden. 1)
Zou de jeugdige vereeniging tot bloei komen, dan had zij
behalve werkzame leden ook een secretaris noodig, die naast
de taal der geleerden ook andere Europeesche talen met gemak
hanteerde; iemand, die kennissen en vrienden had zoowel onder
de Engelschen als onder de geleerden van het vasteland. Niemand
was daarvoor zoozeer de aangewezen persoon als onze Oldenburg,
en het scheen vanzelf te spreken, dat hij die betrekking aanvaardde,
ook zonder dat wij iets van eene benoeming vermemen.
Christiaan Huygens was cp 30 Mei 1661 het Kanaal over-
gestoken en kwam op 2 April te Londen aan, waar hij tot
het midden van Mei vertoefde. Op den 27sten dier maand was
hij ten minste in den Haag teruggekeerd. 2) Ongetwijfeld had
1) Had ik niet te vreezen voor al te groote uitvoerigheid, dan had ik
hier veel van Oldenburg's briefwisseling kunnen inlasschen. Ik verwijs dus
naar de gedrukte verzamelingen der brieven van Milton en Boyle, of naar
de Münchener Zeitung, waarin Althaus' stukken zijn afgedrukt. Wat nu volgt
bleef Althaus geheel onbekend.
2) Ik volg hier de mededeelingen in Vol. III der «Oeuvres conrplètes de
Chr. Huygens»,, een der schoonste geschenken, welke onze geleerden aan de
wetenschap maken konden.
170
hij in den tusschentijd ook Henry Oldenburg leeren kennen,
wiens naam hem reeds genoemd was in een brief van zijn
vriend Thevenot uit Parijs. 1) Dat hij nog al tevreden was
over zijn bezoek aan Engeland, blijkt uit een brief aan zijn
broer Lodewijk van 9 Juni 1661. „Die van het nieuwe
natuurkundig genootschap in Gresham College", zoo heet
het daar, 2) „hebben mij een groot aantal schoone proef-
nemingen laten zien betreffende het ledige, dat zij niet maken
door kleine buisjes met kwikzilver gevuld, maar door middel
van een zekere pomp , waarmede zij de lucht uit een glazen
stolp verwijderen, na er vooraf een of ander dier en andere
dingen onder gelegd te hebben Op verzoek van die Heeren
liet ik de glazen van mijn grooten kijker komen , die proef-
ondervindelijk beter bleken dan de hunne. Zij zijn mij zeer
dankbaar aangezien ik hun 't geheim heb geleerd ze te
vervaardigen."
Nog vóór er een maand verstreken was 3) begaf ook Olden-
burg zich op reis. Waarschijnlijk wilde hij , vóór hij de omvang-
rijke taak van secretaris der nieuwe vereeniging op de schouders
nam, nog eens een bezoek brengen aan zijne geboortestad,
hetzij om zijne geldelijke belangen te regelen, hetzij om defi-
nitief met de Bremer overheid af te rekenen, of wel om eene
zuster, die te Bremen gehuwd was, nog eens te zien. Een der
ijverigste leden van de jeugdige vereeniging, Oldenburg's en
Huygens' vriend Robert Moray gaf hem de opdracht mede
den ïïollandschen natuurvorscher in den Haag persoonlijk te
bezoeken om hem mede te deelen wat het genootschap sedert
zijn vertrek alzoo had uitgericht. Doch Huygens , door volgende
brieven 4) van Moray van Oldenburgs voorgenomen bezoek
1) III, 269. N° 858.
2) III, 276. No 863 (in liet Franscb).
3) Zie den brief van R. Moray aan Huygens van 23 Juni 1661. Corres-
pondence, III, N° 867.
4) 1 Juli 1661 (N° 869), S Juli 1661.
Huygens antwoordde 15 Juli 1661: «Ik zie altijd Mr. Oldenburg nog
maar niet arriveeren; toch verlang ik zeer hem te zien om door hem uit-
171
verwittigd , wachtte en wachtte , maar zag tot op den laatsten
Juli-dag geen Oldenburg komen.
Waarschijnlijk had deze laatste tegen zijne verwachting een
direct naar Bremen bestemd schip gevonden — immers als hij
den gewonen weg over Holland genomen had, zou Huygens
allicht eerder van hem gehoord hebben. Doch , na zijne bezig-
heden in zijne geboortestad verricht te hebben , was hij naar
Amsterdam getrokken, eensdeels om de stad te bezien, ander-
deels misschien ook om nieuwe geleerde kennissen op te doen.
Vermoedelijk had hij er eenige Collegianten gesproken, een
en ander vernomen over den jeugdigen Joodschen wijsgeer,
voor wien sommigen zooveel bewondering koesterden, en was
misschien door Jan Rieuwertsz. of een anderen vriend naar
diens verblijf te Rijnsburg verwezen. Na ook Leiden bezichtigd
te hebben , wendde hij daarheen op een der laatste Juli-dagen
van het jaar 1661 zijne schreden.
Spinoza woonde er , volgens de overlevering 1) , in „ het
Westeinde van het dorp, bezuiden de Vliet, tusschen den
Wagenweg en het voetpad op Katwijk aan den Rijn,"
in een achterstraatje, tegenwoordig eenigszins euphemistisch
„'t Spinoza-laantje" genoemd, in een nederig huisje, dat nog
op dezen dag in den , naar den weg gekeerden achtergevel
een vierkanten steen draagt, waarop met zwarte letters het
bekende slotcouplet van Kamphuyzen's Mayschen Morgenstond
geschilderd is:
voerig ingelicht te worden over de werkzaamheden op uwe bijeenkomsten».
Moray schreef opnieuw 21 Juli daaraanvolgende: «Ik twijfel niet of gij
zult Mr. Oldenburg gezien hebben vóór dat deze U wordt bezorgd » — maar
Huygens was nog altijd in afwachting.
1) Meer dau dat is het bericht, door Monnikhoff omstreeks 1750 geboekt,
niet. Toch lijkt het mij in hoofdzaak betrouwbaar: hij geeft zeer juist de
plaats aan, doch zegt verkeerdelijk, dat het opschrift «in den steen is uit-
gehouwen». Daarvan zijn geen sporen te ontdekken; wel ziet men onder
de letters van nu, oudere doorschemeren — waaruit te besluiten valt, dat
het opschrift in deze eeuw eens overgeschilderd is, wat trouwens ook door
deze, spelling waarschijnlijk wordt. Als jaartal geeft M. op 16G0. Zijne aan-
teekening zal wel uit het geheugen gemaakt zijn.
172
ACH WAREN ALLE
MENSCHEN WYS
EN WILDEN DAARBY
WEL
DAN WAS DE AARDE
EEN PARADYS
NU IS ZE MAAR EEN HEL
ANNO 1667.
"Wel moet liet eerlijke , openhartige gelaat van den veel-
bereisden wereldling op onzen zooveel jongeren, doch bedacht-
zamen en reeds eenigszins wantrouwigen Spinoza een goeden
indruk gemaakt , wel moet Oldenburg's rondborstige taal spoedig
zijn1 gastheer van zijne welgemeende bedoelingen overtuigd
hebben, dat de laatste zich vinden liet om den theologiae magister,
in de weinige uren welke zij samen doorbrachten, niet alleen
tot een warm bewonderaar en vriend te maken , maar hem ook
een blik gunde in het diepst zijner ziel, hem sprak over zijne
plannen voor de toekomst, over boeken, waarmede hij bezig
en die hij voornemens was te schrijven. Hunne in vele opzichten
overeenstemmende neigingen; hunne liefde tot de wijsbegeerte,
zoowel waar deze langs den weg der bespiegeling, als waar
zij door de proefondervindelijke natuurkunde de wereldraadselen
trachtte te ontsluieren ; beider ingenomenheid met de theologie ,
bracht hen tot elkander, en deed hen, in hun kortstondig
samenzijn eene vriendschap sluiten, die de jaren trotseerde,
en eene langdurige briefwisseling het aanzijn schonk, voor
beiden een blijvend gedenkteeken. 1)
1) Het oordeel door Van Vloten in zijn B. de Spinoza over Oldenburg
geveld (2e druk, blz. 26) is zeer voorbarig en onbillijk. Hadde Van Vloten
geweten van de groote werkzaamheid en toewijding, met welke de — alles-
behalve rijke — Oldenburg zijn geheele leven in den dienst der wetenschap
— der vrije wetenschap — heeft doorgebracht; hadde hij geweten, dat Spi-
noza's vriend in en voor de theologie was opgevoed ; hadde hij beseft hoeveel
verouderde begrippen en leerstellingen Oldenburg heeft moeten afschudden,
om te kunnen zijn, wat hij was, dan zou zijn oordeel anders geworden zijn.
Ware Oldenburg zoon verachtelijk wezen, als Van Vloten geschetst heeft,
173
Voor wij ons breeder met Spinoza's verblijf te Rijnsburg
kunnen bezig houden , is het wenschelijk zijn' bezoeker op diens
reis door Holland te volgen. Op den eersten Augustus 1661
schreef Christiaan Huygens in het Fransch aan zijn vriend
Moray :
„Mijnheer. Eindelijk is Mr. Oldenburg hier (in den Haag)
gearriveerd, en heeft mij uw brief van den 23sten Juni ter
hand gesteld. Hij komt van Bremen en is ook onze steden
Amsterdam en Leiden gaan zien, waar hij eenige wijsgeeren
gesproken heeft, die ik nog slechts alleen bij naam ken. Zoo
o. a. dien Borri, 1) met wien hij een langdurig onderhoud
gehad heeft, waarvan hij mij vele bijzonderheden heeft mede-
gedeeld. Hij heeft een brief van dien beroemden volgeling van
(Raimund) Lullius bij zich voor Mr. Digby, waarin een stuk
van zijn r onbrandbaar hout." Als dat in uwe bijeenkomsten
onderzocht is, ben ik zeer benieuwd te vernemen , wat men er
van zeggen zal ....
Als het helder weer is van avond, heb ik beloofd Mr. Olden-
burg de maan te laten zien door mijn telescoop ; maar het lijkt
er weinig op, en morgen vertrekt hij, zooals hij zegt. ..." 2)
Of Oldenburg tegenover Huygens ook van zijn nieuwen
Rijnsburgschen vriend gesproken heeft? Of hij langer dan eerst
zijn voornemen was, in den Haag gebleven is '? Ziedaar vragen ,
waarop slechts met veronderstellingen te antwoorden valt. Zoo-
veel is echter zeker, dat hij zich nog op den 13den Augustus
te Rotterdam bevond, vanwaar hij een briefje „A Monsieur
Christ. Hugens de Zuylichem op 't Plein in den Haagh" 3)
schreef, en dezen verzocht een zeldzaam plakkaat van de
Staten-Generaal op te sporen, waarin de vorm, de waarde en
't gehalte hunner munten beschreven werd , dat hij gaarne zou
dan had de fijngevoelende brillenslijper uit Bijnsburg waarschijnlijk van den
beginne af een geheel andere houding tegenover hem aangenomen , en hem afge-
scheept, zooals hij in lateren tijd den «Dortenaer» Willem van Blyenbergh deed.
1) Over dezen zonderlingen Italiaan, die toen in Holland vertoefde, in
een der volgende hoofdstukken meer.
2) Correspondence III, X° 881.
3) Ib. III. N<> 883.
174
bezitten. Tevens meldt hij te Rotterdam kennis aangeknoopt
te hebben met den ontleedkundige Lodewijk de Bils — Heer
van Coppendamme, Boonen, enz. — die later professor werd
aan Leuvens hoogeschool. Op den 19den Augustus was Olden-
burg, blijkens een brief van Robert Horay aan Huygens, te
Londen terug. 1)
Draagt het dorp Rijnsburg op heden nog een ouderwetsch
karakter, in veel sterker mate moet dat het geval geweest
zijn met 't „ Rkeynsburch " van 1660 of '61. Toen stonden in
de boschrijke streek nog de bouwvallen van de beroemde , oude
abdij , 2) en andere merkwaardigheden , sprekend van een
eeuwenheugend verleden. Een der meest typische dorpsbe-
woners was kort voor Spinoza's komst ten grave gedaald: de
bakker Frans Joachim Oudaen, die er zich in 1622 gevestigd
had. 3) Hij was toen, wegens 't herbergen van voortvluchtige
Remonstrantsche predikanten voor de Rotterdamsche schepen-
bank gedaagd ; doch — begrijpende dat men er horens brandde ,
stuurde hij er zijn kat heen en verliet zelf met de Noorderzon
de stad. Te Rijnsburg huwde hij met Maria, de dochter van
Jan Jacobs van der Kodde, die hem in 1628 een' zoon, den
lateren dichter Joachim Oudaen, en daarna nog een vijftal
kinderen schonk. Frans Oudaen is een der ijverigste en
ontwikkeldste Collegianten geworden. In of voor zijn huis
verzamelden zich jaren lang , 's avonds na gedaan werk , de
frinksten der broeders. Met mannen als Daniel van Breen en
Oudaen vond men daar omstreeks 1640 ook den jongen Koen-
raad van Beuningen — een zoon van den wakkeren Amster-
damschen burgemeester Greurt Diedriks 4) — die zich ,
1) Correspondence ; III, No 884.
2) Zie de plaat bij Adrianus Pars, De twee Katwijken, etc. Leiden 1697 ,
bij blz. 326.
3) Een en ander betreffende hem bij Frans van Hoogstraten, Leven van
Joachim Oudaen, voor deel III zijner gedichten. Vgl. Van Slee, de Krjnsb.
Colleg. blz. 89, vlgd.
4) Zie boven, blz. 69. Geurt D. van Beuningen is jong gestorven: Graf-
boek Nieuwe Kerk op 19 Nov. 1633, «Burgem. Geurt Dirksz. van Beuningen
op de Brestraet, f8».
175
nauwelijks zestien jaren oud op 18 Februari 1639 als student
te Leiden had laten inschrijven, en hier de eerste bewijzen
gaf van zijne welbespraaktheid en zijn werkzamen geest.
Doch, had ook de oude bakker, omstreeks 1656 deze wereld
vaarwel gezegd, had ook de gestudeerde Joachim Oudaen
enkele jaren later Rijnsburg met Rotterdam verwisseld — nog
woonden er te Rijnsburg velen van den ouden stempel. In
1660 1) trof men er nog tal van Van der Kodde's, afstam-
melingen van de stichters der broederschap ; verschillende leden
van het — in de geschiedenis van Doopsgezinden en Colle-
gianten vrij bekende — geslacht Van Kierop; ook zekeren
Jacob Vechters, die toen vermoedelijk nog in „het Grroote
Huis" woonde, dat later aan de broederschap kwam.
Spinoza zal zich, waarschijnlijk kort na zijne vestiging onder
deze verdraagzame en hartelijk welwillende lieden, hebben
toegelegd op het slijpen van vergroot- en verrekijkerglazen.
Misschien toen reeds eenigszins gesteund door zijne rijkere
Amsterdamsche vrienden , vond hij 't in zijn streven naar
onafhankelijkheid wenschelijk ook zelf wat te verdienen; van
den anderen kant was het voor hem eene geschikte, hoewel
minder gezonde afwisseling bij zijn denken en studeeren. De
lezing van Descartes, zijn lust in natuuronderzoek , zal —
evenals bij Hudde en Huygens — wel de hoofdaanleiding
geweest zijn tot de keuze van dit beroep. Of het Talmoedisch
voorschrift, volgens hetwelk geleerden hunne studie moeten
afwisselen met handenarbeid 2) — overigens allesbehalve
afkeurenswaardig — daartoe ook eenig gewicht in de schaal
gelegd heeft, mogen wij onbeslist laten.
"Welk een diepen indruk de Joodsche denker, dien hij in
dat achterstraatje van Rijnsburg had leeren kennen , op Olden-
burg's gemoed gemaakt had, blijkt duidelijk uit zijn eersten
1) Ik ken 't Rrjnsburgsche adresboek van dien tijd eenigszins uit een
belastingslij st van 1G60, bewaard op 'tLeidsche archief. De Van der Kodde's
waren nog vertegenwoordigd door Dirk Pietersz., Jan en Claes Cornelisz. v. d. K.
2) Colerus, articul V.
176
enthousiastischen brief, zes of zeven dagen na zijne terug-
komst in Engeland (26 Augustus 1661) geschreven. „Moeielijk
als het mij onlangs viel, toen ik U te Rijnsburg bezocht, mij
van uwe zijde los te scheuren, wil ik er, nauwelijks in Enge-
lang teruggekeerd , zooveel mogelijk naar streven, mij tenminste
schriftelijk weder met U te vereenigen. Grondige wetenschap,
gepaard met menschlievendheid en heuschheid van zeden —
louter voorrechten, met welke de natuur en uw eigen vlijt U
ruim voorzien hebben — zijn in zichzelve zoo aantrekkelijk,
dat zij terstond de liefde opwekken van alle welgezinde en
beschaafde menschen. Laat ons dus, mijn beste, elkander in
oprechte vriendschap de hand reiken, en er naar streven haar
door ijver en hulpvaardigheid in stand te houden. Beschouw
als het uwe , wat gij van mij , in mijn onbeduidendheid ver-
wachten kunt; laat mij een gedeelte van uwe geestesgaven,
dat gij zonder schade missen kunt, in beslag nemen."
Het wijsgeerig gesprek, dat hij met Spinoza hield „over
God, over de oneindige uitbreiding en het oneindige denken,
over het verschil en de overeenstemming dezer attributen, over*
het verband van de menschelijke ziel met het lichaam en de
grondstellingen der wijsbegeerte van Descartes en Baco", gaf
hem voortdurend stof tot denken, en, als een bewijs van
vriendschap zou hij het waardeeren , als Spinoza hem wilde
inlichten over twee zaken, die hem niet geheel helder waren
geworden, t. w. over het onderscheid tusschen het denken en
de uitbreiding en over de gebreken, die Spinoza in de wijs-
begeerte van Baco en Descartes afkeurde. Tevens beloofde hij,
zijn' vriend bij gelegenheid een boek (van Robert Boyle 1) te
zullen zenden, dat over den aard en de eigenschappen der
lucht handelde, maar nog niet van de pers was.
Van dezen dag af komt Oldenburg jaren lang bij zijn zooveel
jongeren tijdgenoot ter school, voortdurend trachtend door
briefwisseling een juist inzicht te krijgen in Spinoza's wijs-
begeerte. Hoe te verklaren dat hij den Hollandschen brillen-
1) Boyle, De elasticitate et gravitate Aeris. London, 1663. In Spinoza's
boekerij, zie den catal. p. 178.
177
slijper, hoewel deze hem steeds met de meeste heuschheid
tegemoet kwam, nooit geheel begrepen heeft? Behalve Olden-
burg's verkleefdheid aan de van jongs af geleerde theologie ,
is daaraan vooral de kortheid van hun samenzijn schuld. En
het noodlot wilde, dat de vrienden elkander niet terug zagen.
Hoezeer ook Spinoza met zijn nieuwen vriend ingenomen
was, blijkt uit den aanhef van zijn antwoord, in de eerste
dagen van September geschreven: „Hoe aangenaam mij uwe
vriendschap is, kunt gij zelf beoordeelen, indien gij 't slechts
met uwe bescheidenheid overeen kunt brengen, eens even na
te denken over de voortreffelijke eigenschappen, waaraan gij
zoo rijk zijt. Hoewel ik , zoolang ik dat in 't oog houd , geloof,
niet weinig trotsch te mogen zijn, dat ik met U vriendschap
mag sluiten , — vooral wanneer ik bedenk , dat onder vrienden
alles, en vooral de dingen des geestes gemeengoed moeten
zijn — , vermoed ik toch , dat daarvan meer ten laste van
uwe heuschheid en welwillendheid zal komen, dan ik er toe
bij te dragen heb." Met hartelijke warmte drukt hij zoo de hem
toegestoken vriendenhand , en geeft Oldenburg de gewenschte
ophelderingen.
Oldenburg bekent in zijn tweeden brief, op 27 September
1661 geschreven, dat het licht, voor hem ontstoken, hem nog
niet alles helder gemaakt heeft. Hij brengt er bezwaren tegen
in, en stelt eene nieuwe reeks van vragen op. De theoloog is
in dat alles niet te bespeuren. „Ik bezweer U bij onze vriend-
schap", voegt hij er bij, „hierover vrij en vertrouwelijk met
mij te spreken, en smeek U dringend, toch volkomen over-
tuigd te zijn, dat alles, wat gij mij waardig keurt te ver-
nemen, geheel veilig zal zijn, en dat gij mij nooit ten laste
zult kunnen leggen iets daarvan tot uwe schade of nadeel aan
de groote klok te hangen." 1) De brief eindigt met eenige
mededeelingen over 't „ philosophisch college " — waarvan
Oldenburg nu secretaris was — de belofte Boyle's boek met de
1) Deze uitlating slaat stellig terug op de vrees, die Spinoza wel in hun
gesprek heeft laten doorschemeren, voor 't bekend worden zijner meeningen;
naar het schijnt heeft O. bij zijn bezoek aan Huygens, dan ook niet van
Spinoza gerept.
12
178
eerste betrouwbare gelegenheid te zullen zenden en het verzoek
om een welwillend , onomwonden antwoord.
Toen deze brief bezorgd werd, stond Spinoza gereed een
veertiendaagsch uitstapje naar Amsterdam te maken , waarvan
het doel ons onbekend bleef. Vriendelijk doch beknopt gaf hij
de gevraagde inlichtingen. Het kan niet lang na zijne terug-
komst te Rijnsburg geweest zijn , dat hij Boyle's juist ver-
schenen boek over het salpeter 1) ontving, met een kort briefje
van Oldenburg, 2) meldend, dat Spinoza's laatste schijven hem
veel — maar niet alles duidelijk had gemaakt. „Dat zal waar-
schijnlijk eerst dan het geval zijn , wanneer gij mij helder en
duidelijk den eersten oorsprong der dingen uiteen zet. Want
zoolang mij niet recht helder is, door welke oorzaak en op.
welke wijze de dingen begonnen te bestaan, en door welken
band zij met de eerste oorzaak , als die bestaat , samenhangen,
komt mij alles wat ik hoor en lees onsamenhangend voor."
In zijn antwoord — gelukkig in zijn geheel bewaard in het
archief der Royal Society — maakt de Rijnsburger geleerde
uitvoerige aanteekeningen op Boyle's werk , en eindigt : „Wat
uwe vroegere vragen betreft, na mijne antwoorden daarop
eens doorgezien te hebben , schijnt het mij dat ik niets vergeten
heb. En indien ik misschien — zooals mij door de armoede
der taal nog al eens pleegt te geschieden — hier of daar iets
duister heb uitgedrukt, dan hoop ik, dat gij U verwaardigen
zult het mij aan te wijzen; ik zal dan beproeven het duidelijk
uiteen te zetten.
„Wat echter uwe nieuwe vraag aangaat, hoe nl. de dingen
begonnen zijn te bestaan, en door welken band zij met de
eerste oorzaak samenhangen , over dat onderwerp , en ook over
de verbetering van het verstand heb ik een bijzonder werkje
samengesteld , 3) dat ik bezig ben over te schrijven en te ver-
beteren. Doch van daag of morgen laat ik het werk rusten,
daar ik 't nog niet met mij zelven eens kan worden over de
1) De Nitro, Flüiditate et Firmitate — niet in den verkoopcatalogus van
Spinoza's boekerij vermeld.
2) Van 21 Oct. 1661.
3) De Intellectus Emendatione.
179
uitgave. Ik vrees nl. dat de theologen van onzen tijd, daardoor
beleedigd , met hun gewonen haat tegen mij , die alle twist
uit den grond van zijn hart verafschuw, te velde zullen
trekken. Ik zal uw raad in deze aangelegenheid afwachten ,
en, opdat gij weet, wat de inhoud van mijn boek is, en wat
de strijdlust misschien zou kunnen wakker roepen: vele attri-
buten, welke door hen, en voor zoover ik weet ook door alle
anderen aan God worden toegeschreven, beschouw ik als
schepselen, terwijl ik daarentegen andere attributen, welke
zij uit vooroordeel als schepselen beschouwen , als door hen
slecht begrepen attributen Gods opvat. En ook: dat ik God
niet zoo van de Natuur onderscheid, als allen, wier inzichten
mij bekend zijn , het gedaan hebben. Alzoo verwacht ik uw
raad , want ik houd U voor mijn besten vriend , aan wiens
trouw het schande zou zijn te twijfelen. Vaar intusschen wel,
en ga voort mij zoo lief te hebben, als gij begonnen zijt." 1)
Bij uitzondering draagt Oldenburg's volgend schrijven dit-
maal geen datum. Maar de omstandigheid, dat hij namens
Boyle — den eenigen zijner vrienden , met wien hij naar
't schijnt over Spinoza sprak 2) — dank betuigt voor de
kritiek op diens boekje, en ook het bericht, dat het wijsgeerig
genootschap door vorstelijke welwillendheid onlangs tot een
„Koninklijk genootschap" is bevorderd — in Juli 1662 ver-
kreeg de jeugdige vereeniging „Letters of Patent" 3) —
bewijzen, dat deze brief in Augustus of September 1662 ge-
schreven is. Was Spinoza — dank de behandeling , die hij van
zijne voormalige geloofsgenooten ondervonden had, dank ook
1) Niet gedateerd, doch waarschijnlijk uit December 1661 of Januari 16G2.
2) De meerderheid der leden van het Koninklijk Genootschap , en ook Chr.
Huygens . stelden slechts belang in al wat proefondervindelijk natuuronderzoek
betrof; speculatieve wijsbegeerte, vooral als die aan het gebied der theologie
raakte, lag hun verre, en werd uit hunne bijeenkomsten geweerd. Doch de
Theol. Mag. Oldenburg koesterde nog altijd eene groote mate van belang-
stelling voor al wat zijn eigenlijk vak aanbetrof , en ook Boyle's sympathieën
golden voor een niet gering gedeelte de godgeleerdheid. De eerste voerde dus
zijn briefwisseling met Spinoza geheel uit persoonlijke liefhebberij.
3) Weid, History of the Royal Society, 1848. Vol. I.
180
zijne bekendheid met de Hollandsche predikanten — even
vreesachtig in het publiceeren zijner ideeën, als hij koen was
in zijne overpeinzingen zelve: vriend Oldenburg dacht er toen
nog heel anders over.
„Ik zou U in elk geval aanraden" — zoo schrijft hij — „de
geschriften, zoowel van wijsgeerigen als godgeleerden inhoud,
de uitkomsten eener zóó grondige geleerdheid , niet te onthouden
aan de geleerde wereld, maar ze in het licht te geven, wat
de theologantjes daartegen ook snateren mogen. Immers de
grootste vrijheid heerscht in uw land ; geheel vrij moet daar
dan ook gephilosopheerd worden. Toch zal uw eigen voor-
zichtigheid U wel aanraden, uwe inzichten zoo gematigd
mogelijk uit te drukken , en laat de rest aan het noodlot over.
Laat dan , mijn beste , alle vrees varen , om het Pygmeeën-
geslacht van onzen tijd te vertoornen. Lang genoeg is er met
de onwetendheid en dwaasheid gestreden. Hijsch de zeilen voor
de ware wetenschap, om de geheimen der natuur dieper dan
tot nog toe geschied is , te doorvorschen. Zonder gevaar
kunnen, naar ik denk, uwe overpeinzingen ten uwent gedrukt
worden; geen verstandig mensch zal U een stroobreed in den
weg leggen. En als gij de verstandigen tot vrienden en be-
schermers hebt, wat vreest gij dan den spot der domkoppen?"
Het zonderlinge feit, dat Spinoza bijna twee jaren te Rijns-
burg woonde, zonder dat wij iets van zijne talrijke Amster-
damsche vrienden en bewonderaars vernemen , zal wel verklaard
moeten worden, door het drukke persoonlijk verkeer, dat
zij — zooals uit latere brieven blijkt — met hem onderhielden.
Misschien ook is hunne briefwisseling met minder angstvallige
zorg bewaard dan die met Oldenburg.
Het eerste schrijven, dat ons van een hunner bewaard bleef ,
danken wij aan de pen van den goeden Simon Joosten de Vries,
die — de eenige ongehuwde onder de broeders — toen, in
Sprokkelmaand 1663, waarschijnlijk bij zijn broer, Frans
Joosten de Vries, op 't Singel, woonde.
„Reeds lang, rechtschapen vriend," zoo heet het daar, „heb
ik gewenscht eens bij U te zijn; maar het weer en de strenge
181
winter waren mij minder gunstig. Soms beklaag ik mij over
mijn lot, dat er een afstand tusschen ons ligt, die ons zoo
ver van elkander scheidt. Gelukkig, ja driewerf gelukkig uw
medgezel Casuarius , 1) die onder 't zelfde dak met U verwijlt ,
en al ontbijtende, etende en wandelende over de voortreffelijkste
zaken met U spreken kan. Hoewel echter onze lichamen zoo
ver van elkander zijn , met uw geest waart gij dikwerf tegen-
woordig, vooral wanneer ik met uwe geschriften verkeer en
die ter hand neem."
Laten wij voor 't oogenblik den verderen inhoud van dezen
brief rusten, en trachten wij iets meer gewaar te worden
omtrent dezen , ons nog onbekenden huisgenoot van Spinoza ,
dan geeft diens antwoord ons terstond eenige inlichting:
„Uwe lang verwachte letteren," — zoo schrijft hij stellig
nog in dezelfde Sprokkelmaand uit Rijnsburg, — nzijn mij
1) Hier wordt, door eene bijkans onmerkbare verandering, een der
ongelukkigste misslagen terecht gebracht, die Prof. Van Vloten ooit
gemaakt heeft. Toen hij indertijd het oorspronkelijke handschrift van dezen
brief te zien kreeg, las hij daar: «Felix, imo felicissimus tuus socius casu-
arius sub eodem tecto remorans». Hoewel hem, zoomin als mij , een latijnsch
woord casuarius bekend was, (slechts in 't allerslechtste middeleeuwsche
latijn uit Italië komt, volgens Ducange — een enkele maal iets dergelijks
voor, in den zin van « ellendig , rampzalig mensch ») — verklaarde en vertaalde
hij het woord als «huisgenoot», en liet De Vries daarmede eene tautologie
schrijven, waarvan iemand de haren te berge rijzen. Doch, daarmede nog
niet tevreden, trachtte hij vast te stellen, wie dan wel die huisgenoot was,
en opperde — op grond van Spinoza's oordeel over hem in zijn antwoord
aan De Vries — de conjectuur: Albert Burgh, die later Roomsch werd.
Oogenschijnlijk aannemelijk als deze veronderstelling was, vond zij algemeen
geloof; in de levensbeschrijvingen van Ginsberg (1876, S. 28), Dr. H. J.
Betz (blz. 33, 1876) en Fred. Pollock (1880, p. 24) werd zij herhaald;
door Prof. Spruyt, die Van Vloten's boekje beoordeelde, niet bestreden; in
de groote uitgave van Spinoza's werken (1883, II, p. 221, noot) eenigszins
gewaarmerkt, en eindelijk nog naverteld door Prof. Wilhelm Bolin (1894,
S. 53). Eeeds lang had Van Vloten's conjectuur mij geërgerd, vóór ik de
eenig juiste oplossing vond , dat wij Casuarius , niet casuarius moesten lezen.
't Oorspronkelijk handschrift van dezen en den volgenden brief naziende,
bleek, dat in beiden een vrij duidelijke hoofdletter geschreven stond ! Daarna
kostte 't mij weinig moeite de geschiedenis van dezen huisgenoot op te sporen,
't Zal mij nu benieuwen , hoe lang de oude dwaling nog herhaald wordt.
182
geworden, en ik zeg U daarvoor, alsook voor uwe liefde tot
mij, dank. Niet minder dan U verdriet mij uw lange afwezig-
heid , doch ik ben blij , dat mijne opstelletjes U , en onzen
vrienden van nut zijn. Zoo toch spreek ik, die afwezig ben,
met U die verre zijt. Doch gij hebt geen reden om Casearius 1)
te benijden; niemand toch, die mij meer onaangenaam is, noch
tegen wien ik meer op mijn hoede ben , dan tegen hem ; waarom
ik U en alle bekenden gewaarschuwd wil hebben , hem mijne
(eigenlijke) meeningen niet mede te deelen, vóór hij tot rijper
leeftijd gekomen is. Hij is nog te kinderachtig en wispelturig,
en daarbij meer op nieuwheid dan op waarheid uit. Intusschen "
— voegt hij er vergoelijkend bij — „ik hoop, dat hij deze
feilen zijner jeugd na een jaar of wat verbeteren zal; ja,
zoover ik zijn karakter beoordeelen durf, ben ik daar zeker
van; waarom dan ook zijn aanleg mij noopt, van hem te
houden." 2)
Deze Casearius — een merkwaardiger man dan men uit dit
oordeel wel afleiden zou — was omstreeks 1642 , waarschijnlijk
te Amsterdam geboren. Van zijne ouders is ons, bij het zorg-
vuldigste onderzoek , niets bekend geworden , dan alleen . dat
zij vroeg zijn overleden. 3) Zij , of wel zijne voogden , hadden
hem , naar wij mogen vermoeden , na het afloopen der lagere
school bij Dr. Van den Enden in de leer gedaan , waar Spinoza
hem aantrof en kennis met hem maakte. Waarschijnlijk had
hij genoeg latijn en andere kundigheden opgedaan , om naar
de Hoogeschool te trekken , toen Spinoza zich gedwongen zag
Amsterdam metterwoon te verlaten. Misschien gingen zij samen.
En zoo vinden wij dan op 21 Mei 1661 in het Album Studiosorum
der Leidsche Hoogeschool vermeld Johannes Casear (de latijnsche
1) Spinoza, die hem goed kende, schrijft ook zijn naam goed; De Vries
maakte daarin eene fout.
2) Ik vond geen reden aan Van Vloten's vertaling meer te wijzigen.
3) In 'tLeidsch studentenalbum komen verschillende Casier's voor , sommige
uit Engeland afstammende. Is echter Casearius de vertaling van een Hollandsche
naam, dan zal die -waarschijnlijk Keezer (kaasmaker) geluid hebben.
183
staart van zijn naam ontbreekt), Amsterdammer , 20 jaren oud ,
als student in de theologie. 1)
Volgens het manuscript van het studentenalbum woonde hij aan-
vankelijk bij Jacob van der Aa in de Salomonsteeg. 2) Eerst eenigen
tijd later moet hij dus kwartier, en onderricht in de Cartesiaan-
sche philosophie gezocht hebben bij Spinoza te Rijnsburg. 3)
Waar wij weten , dat in vroegere jaren dikwijls Leidsche
studenten , „wier nieuwsgierigheid geprikkeld werd door het-
geen hun aangaande de Rijnsburgers ter oore was gekomen,
meer uit zucht om te disputeeren , dan om iets tot stichting
bij te brengen", het college aldaar bezochten; dat zij „meer-
malen het woord namen, en daarbij vrij spel gaven aan hun
speelschen moedwil , zoodat dikwijls stoornis en verwarring ont-
stond : " 4) sedert de dagen van Koenraad van Beuningen zullen
er, behalve de jongens die naar Rijnsburg kwamen om den
boel op stelten te zetten en in de war te schoppen, ook wel
geweest zijn , die met ernstiger bedoelingen daarheen hunne
schreden richtten. En waar wij — vreemd genoeg — den student
in de theologie Johannes Casearius bij Spinoza thuis vinden,
mogen wij veronderstellen , dat in zijn gezelschap ook wel eens
andere kameraden het stille Rijnsburg — en daarmede ook
onzen wijsgeer — een bezoek brachten.
1) Misschien was hij er tijdelijk al eerder geweest. Op 12 Sept. 1659
vinden wij in 't zelfde Album vernield Johannes Cassarius Amsterdammer,
20 jaar oud, als student in de philosophie. Onze biografen weten allen, dat
met namen en ouderdom in die albums dikwijls genoeg geknoeid werd, om
beide berichten niet bepaald in strijd te achten. Is dit juist, dan studeerde
hij reeds gelijktijdig met Kerckrinck (op 12 Mei 1659 vermeld). Doch ik
wil niet beslissen.
2) Welwillende mededeeling van Dr. W. N. du Eieu.
3) Monnikhoff, die geheel op Colerus vertrouwde, en Spinoza ook ongeveer
vier jaren te Ouderkerk vertoeven laat , geeft met een enkel woord te kennen,
dat hij met zijn Ouderkerker gastvriend naar Rijnsburg zou gegaan zijn.
Monnikhoff heeft echter niet zorgvuldig onderzocht; en 't komt mij voor, dat
De Vries, als Spinoza behalve Casearius nog een tweoden huisgenoot te
Rijnsburg had gehad , dien niet onvermeld zou gelaten hebben. Ik verwerp
dus die mededeeling.
4) J. C. van Slee, de Rijnsburger Collegianten . blz. 93, en 't daar geci-
teerde handschrift.
184
Spinoza's medescholier Kerckrinck had vermoedelijk de Aca-
demie nog niet voor goed verlaten ; ook treffen wij er , sedert
27 Juli 1660 als student in de medicijnen een zekeren Deen
aan , van huis uit Niels Stensen , maar op zijn latijnsch Xicolaus
Steno geheeten, een jongmensch, die nu even de twintig ge-
passeerd , op lateren leeftijd van zich zou doen spreken en
waarschijnlijk aan Spinoza niet onbekend was. 1) Bij naam is
ons reeds eenigermate de candidaat in de theologie Johannes
Koerbagh bekend, die zich, 27 jaren oud, op 14 Juni 1662
nog eens inschrijven liet en vermoedelijk voornemens was
spoedig te promoveeren. Enkele weken later, op 18 Augustus
1662 ontmoeten wij ook zijn vriend Abraham (Theodorisz.) van
Berckel , een Leidenaar , een zeldzaam vlugge kop , dien we
op 27 October 1654, pas 15 jaren oud, ook al vermeld vinden.
Hij is nu 22 , studeert in de medicijnen , en zit op 12 November
van 't zelfde jaar 1662 al weer aan de Alma Mater te Utrecht.
Nog geen twee jaren later, op 21 April 1664 is hij opnieuw
te Leiden , en nu reeds Doctor medicinae. Eindelijk kunnen wij
nog een anderen student in de Theologie begroeten , uit Bergen-
op-Zoom afkomstig , die den naam draagt van Pontiaan van
Hattem, en pas twee kruisjes telt; in de wieg gelegd om
een typische figuur te worden in de Historia Spinozismi post
Spinozam. 2)
Doch , laat ons even de levensgeschiedenis van onzen Casearius
vervolgen , al was het alleen om te zien , of er — zooals Spinoza
vermoedde en hoopte — uit hem nog een degelijk man gegroeid
is. Wel moeten wij daarvoor den tijd vooruitsnellen — maar,
dat kan ditmaal geen kwaad.
Casearius was in 't voorjaar van 1665 — dus lang nadat
Spinoza Rijnsburg verlaten had — naar de Utrechtsche Aca-
demie getogen , 3) doch in den herfst van datzelfde jaar vinden
1) Zie den brief aan Alb. Bnrgh, Opera II, p. 245 en ook de noot aldaar.
Een broer was waarschijnlijk Joachim Frederik Steno , op 7 Juni 1 655 vermeld.
2) Alb. Stud. Leid. op 4 Mei 1661.
3) Zie 't Alb. Stud. op dat jaar.
185
wij hem reeds te Amsterdam voor de Classis, in wier
notulen wij op 5 Oct. 1665 lezen : „D. D. examinandi
Casearius en Fellinger hebben hare propositiën gedaen
en is daer op goed gevonden, dat het tot het examen
selve soude comen, waar in sij haar also hebben gedragen,
dat de vergaderinge haer toelaet tot de publyke predikatie,
met serieuse vermaninge van haar meer en meer in Gods
woord te oefenen ende in het lese van goede Theologische
Autheuren." 1)
Wijst deze aanteekening er eensdeels op, dat Spinoza's
oordeel niet ten eenenmale onbillijk was , anderdeels is 't dui-
delijk , dat — wie bij Spinoza de Cartesiaan sche philosophie
studeerde — niet kon geacht worden met „goede (gereformeerd)
Theologische Autheuren" te hebben kennis gemaakt. Maar,
de waarschijnlijkste verklaring van het oordeel , door den
Joodschen wijsgeer en de Amsterdamsche predikanten over
hem geveld schijnt ons dit: Casearius was — hoewel niet
dom — geen boekenvriend. Ruim een jaar later kwam de
nieuwbakken proponent — 't was op 16 November 1666 —
opnieuw bij de Classis , en vroeg of men hem geen predikants-
plaatsje kon bezorgen in de Levant (te Smyrna was toen eene
Hollandsche gemeente) of in de Oost? „Op 't oogenblik geen
plaats", luidde het antwoord; maar men zou voor hem uitzien.
Doch eerst toen in 't laatst van 1667 de Oost-Indische Com-
pagnie aan de Classis bericht deed , dat er predikantennood
was in Indië , werd , nevens verschillende anderen ook Johannes
Casearius, op 2 Januari 1668 geëxamineerd en benoemd. 2)
Ondertusschen was onze vriend , het lange wachten moede , in
't huwelijksbootje gestapt. Wij lazen ten minste in 't kerkelijk
Proclamatieboeck 3), dat op 17 Juni 1667:
„Compareerden Johannes Cassiarius van A(msterdam), pro-
ponent, oud 25 jare, ouders doot, geass(isteerd) met Pieter (pr.)
Fido, woont op de N. Z. Achterburgwal, en Isabella Brent
1) Schriftelijke notulen in 't Archief der Nieuwe kerk.
2) Volgens dezelfde notulen.
3) Of kerck-inteekenregister. Amst. Archief, N° 490, fol. 142.
186
van A(msterdam) , oud 22 jaer, ouders doot, geass. met Tietie
Balck , haer nicht, woont op 't Spuy."
Nadat wij alzoo de eerste helft van den levensloop van dezen
merkwaardigen man aan het licht gebracht hebben — Prof.
P. J. Veth wanhoopte er voor eenige jaren nog aan , dat wij
daaromtrent ooit iets zouden gewaar worden 1) — en tenminste
ook een regel schrifts , wij mogen niet nalaten den lezer tevens
mede te deelen, wat over het tweede gedeelte van zijne loop-
baan bekend werd.
Het is ons niet gebleken met welk schip Casearius en zijne
jonge vrouw de reis naar Indië volbracht hebben , maar zooveel
is zeker, dat zij niet aan boord waren van den bodem, waar-
mede de frater gaudens Mr. Aernout van Overbeeke, Raad van
Justitie geworden , op 12 April 1668 naar Batavia stevende. 2)
Toch had ik hun geen vroolijker reisgezelschap kunnen toe-
wenschen dan dezen berooiden poëet, zoo vol van den echten
esprit gaidois. Waarschijnlijk werd onze Casearius spoedig na
zijne aankomst door de Compagnie naar Malabar (Z.-W.-kust
van Voor-Indië , toen in ons bezit) gezonden , om als predi-
kant op te treden te Koetsjin (Cochin). Het Christenvolk, dat
hij er vond , zal voor de groote meerderheid wel uit 't gespuis
van fortuinzoekers en avonturiers bestaan hebben, aan wier
stoutmoedigheid en ondernemingsgeest wij 't bezit van Indië
eigenlijk danken ; ook was er eene Joodsche kolonie van Por-
tugeezen. 3)
1) Prof. Veth, over Hendrik Adriaan van Reede tot Drakestein (gouverneur
van Malabar), Gids, 1887, deel III, blz. 423 vlgd.
2) Zie zijn «Geestige en verin aekel ij ke Reysbeschrij ving » achter zijne
Rijmwercken, waarin hij meedeelt, dat zij slechts een «zieketrooster» aan
boord hadden en een armbus. hun beide even onnoodig — waarom zij ze
gaarne voor een «fraey meysken» hadden ingeruild.
3) Daarover bezit de Bibl. der Amst. Synagoge nog een geschriftje.
187
Matthijs Cramer, vermoedelijk kort voor Casearms dienaar
des Goddelijken Woords in dezelfde streek . durft van zijne
landslui in Indië zeggen :
«Snorcken, pocchen, ende blasen.
Daarvan hanght dit land aen een;
d' Minste weters zijn hier basen,
't Zijn al danssers op een been:
Kreupels, die nau sonder krucken
Konnen recht gaen , soo 't behoort ,
Die verstaen de grootste stucken:
Trots de beste in het woort. » 1)
En dat is nog het ergste niet! Waarschijnlijk zouden wij ook
van Casearius weinig meer gehoord hebben — druk als hij
't stellig had met de vervulling zijner plichten onder zulke
Europeanen en inlanders, had Malabar niet in Hendrik Adriaan
van Reede tot Drakestein een zeer bijzonderen gouverneur
gehad. „In dienst der Compagnie opgeklommen tot Raad van
Indië en gouverneur der kust van Malabar, het voormalig rijk
der Portugeezen met Groa tot hoofdstad , bezat hij , hoewel een
gewezen marine-officier zonder wetenschappelijke opleiding, al
op zijn veertiende jaar aan boord gegaan , den aangeboren bota-
nischen zin van een geniaal dilettant. Hij is een der Neder-
landers geweest die met niet veel methode, maar met eene
des te hartstogtelijker liefde, binnen een bepaald gebied zich
op de tropische flora geworpen hebben. Hetgeen hij zelf ver-
haalt omtrent de wijs waarop hij aan die honderden fraai
uitgevoerde afbeeldingen van boomen, planten en vruchten
gekomen is, verraadt den onverzadelijken beminnaar eener
onbekende, geheimzinnig weelderige natuur.
„Eerst klampt hij te Koetsjin, in zijn gouvernement van
Malabar, pater Matthaeus van Sint-Jozef aan; een bejaard
roomscb zendeling en karmelietermonnik , afkomstig uit Napels,
die al sedert langen tijd, zoo goed en kwaad het ging. met
indische botanie zich heeft bezig gehouden. Daarna krijgt hij ,
1) d'Indiaense Tyfferbooni. uyt-tij flerende verscheiden heylsame. nuttige
en zielbedenckende Eijmen. t'Amst. 1670. blz. 95.
188
hoewel maar voor een poos, een Nederlander te pakken:
Paulus Hermannus, geneesheer in dienst der Compagnie,
weldra te Leiden tot professor benoemd en naar het moeder-
land teruggekeerd Een gezegend toeval voert eindelijk naar
Koetsjin een jong gereformeerd predikant, Johannes Casearius,
in de wetenschappelijke botanie even onbedreven als Van Reede
zelf, maar bezield met eene even vurige belangstelling.
„ Nu heeft hij iemand bij de hand die in vloeiend latijn , 1)
bij de te vervaardigen afbeeldingen, den onmisbaren tekst
schrijven kau. De voorraad dier teekeningen groeit dagelijks
aan. De Malabaren zijn een volk met eene beperkte maar
eeuwenheugende beschaving ; en weldra heeft de hollandsche
gouverneur uit hun midden vier teekenaars gekozen welke hij
aan zijn dienst verbindt, en die hem overal vergezellen.
Onder zijne leiding vormt zich een kollegie van vijftien of
zestien geleerde bramanen, dienstdoende als adviseurs. Er
wordt aan alle inlandsche vorsten en hoofden geschreven om
medewerking ; en daar deze lieden niets liever verlangen dan
bij den gouverneur uit de verte hunne opwachting te maken,
zenden zij vrachten exemplaren in. De specimens worden door
de bramanen onderzocht, geschift, geclassificeerd , alles naar
de regelen der oude en overgeleverde inlandsche kennis. Som-
tijds rijzen er tusschen die vakmannen wetenschappelijke ge-
schillen, die echter nooit tot oneenigheid leiden. Het treft
integendeel Van Reede dat er in dezen kring gedebatteerd
wordt met eene voorbeeldige hoffelijkheid en humaniteit.
„Enkele boomen en planten zijn zoo zeldzaam, dat er in den
loop van een geheel jaar maar één exemplaar van aangebragt
wordt. Naar andere wordt door den gouverneur in persoon
mede gezocht. Hij volbrengt of verzint, namens de Compagnie,
zendingen naar het binnenland, rivier opwaarts, en doet bij
deze tochten zich door een paar honderd Malabaren vergezellen ,
die, zoo vaak de stroom een bosch aandoet, door hem aan
land gezet • en de boomen ingejaagd worden. Van den buit,
dien zij aan boord brengen , worden aanstonds door de nooit
1) Men proeft hier Dr. Franciscus van den Enden weer !
189
ontbrekende teekenaars afbeeldingen gemaakt , en Ds. Casearius
draalt niet met zijne ontwerp-beschrijving. Op die wijs komt
de eenmaal beroemde Hortus Malabaricus tot stand." 1)
Casearius maakte het ontwerp voor het geheele werk, en
schreef den tekst voor de beide eerste folio-deelen. Van Reede
zag zich plotseling gedwongen, wegens kuiperijen, naar Batavia
te vertrekken, en ook Casearius verlangde naar 't Vaderland.
„Uit officieele bescheiden . opgespoord in 't archief te Batavia
door Troostenburg de Bruyn , weten wij , dat hij op 12 Sept.
1676 verlof kreeg om naar Batavia te komen, en den 13den
Juni 1677 verlost werd , zooals men placht te zeggen , naar
het vaderland." 2) Nog voor zijn vertrek echter overleed de
waardige man aan dysenterie en koorts. 3) Van Reede gedacht
zijn ontijdig heengaan met de volgende gevoelvolle woorden:
„Maar, o ramp der rampen! toen ik hierover — nl. zijn
terugkeer — nadacht , is ons onze trouwe Achates , die wakkere
helper bij den arbeid, die Apollo, die onzen tuin besproeide,
die zeer geleerde en zeer eerwaarde man Johannes Casearius,
onze hoogste vreugde, in den bloei der jaren, door een ontijdig
sterven ontrukt, en heeft de sterfelijkheid met de onsterfelijk-
heid verwisseld." 4)
De beroemde kruidkundige Xicolaas Jacquin heeft een ge-
slacht van planten, dat hij in Amerika ontdekte, aan de
gedachtenis van Casearius toegewijd, en het den naam van
Casearia gegeven. Linnaeus nam dien naam niet aan; hij
voegde dat geslacht bij de Samyda, als weinig daarvan ver-
1) Busken Huet. Land van Kembrand, II, blz. 69 (2e druk). De terug-
gave van de Praefatio voor deel III van den Hortus Malabaricus is zóó juist
en beknopt, dat ik 't niet noodig vond iets te wijzigen.
2) Prof. Vetb. als boven.
3) Waarschijnlijk op Batavia, doch recht duidelijk blijkt dat niet; W. ten
Khijne, die 't werk van Casearius voortzette, betreurt zijn heengaan in een
gedicht, gedateerd 14 Febr. 1678, in het tweede deel van den Hortus.
4) Praef. vol. III (1682). Het geheele werk verscheen in 13 foliodeelen,
1678 — 1703. Eene Hollandsche bewerking: «de Malabaerse Kruythoff» begon
in 1688 bij Abr. van Someren te Amst. te verschijnen , maar is niet voltooid.
(Navorscher 1860. blz. 127).
190
schillende, maar nadat men onderscheidene nieuwe soorten
ontdekt had , is het geslacht Casearia hersteld. 1)
Ziedaar eene bijna volledige biografie van Johannes Casearius,
Spinoza's leerling, zoolang tevergeefs gezocht. 2) De Rijns-
burgsche geleerde had goed gezien : er zou iets uit hem
groeien .... als hij tot rijperen leeftijd gekomen was.
1) Van der Aa, e. a. biogr. Wdbn. in voce.
2) Ik wil hieraan nog een en ander van aanbelang toevoegen. Wij weten
niet of Isabella Brent, Casearius' vrouw, haar man overleefd heeft, in Indië
gebleven, of in 't Vaderland teruggekeerd is. Doch het is merkwaardig, dat
wij in 'tAlb. Stud. Leid. op 7 Mei 1718 vermeld vinden Bernardus Casearius,
Indiae Orientalis, Hugliae Bengalus , 30 jaar oud — dus geboren 1688 —
als student in de rechten. Was hij een kleinzoon van onzen Johannes?
Toen Spinoza's vrienden in 1677 zijne briefwisseling uitgaven, wisten zij
misschien, dat Casearius plan had binnenkort te repatrieeren. Daarom lieten
zij al wat op hem betrekking had uit de gedrukte brieven weg. En 't is een
te dwazer misslag van Van Vloten, te meenen dat zij aldus Albert Burgh
zouden gespaard hebben, dien zij toch waarachtig niet schroomden te noemen.
Eindelijk nog dit: wie als de Heer Troostenburg de Bruyn een Biogr. Wdb
maken wil van Indische predikanten, mag, vóór hij de Indische archieven
afreist, wel eens de Nederlandsche studenten-albums , en de acten van de
Amsterdamsche Classis raadplegen. Dan toch kan hij allicht meer melden
dan in het werk van genoemden Heer gewoonlijk is te vinden.
VIL
„CoSMOPOLIS."
„Dat Godt Godt is gheloof ick niet onwaerachtigh is Godt" —
zoo luidde in Spinoza's dagen een algemeen bekend luifelop-
schrift te Amsterdam. 1) Gods bestaan aldus afhankelijk te
stellen van de plaatsing eener enkele komma — voor of achter
niet — het teekent meer den lange redeneeringen den toen-
maligen geestelijken toestand onzer goede stad. Ketters en
vrijgeesten, samengestroomd uit alle hoeken des lands — bijna
uit alle oorden der bekende wereld — houden er zich op ,
verschaffen er zich een bestaan , verspreiden van daar uit hunne
meeningen en leerstellingen over 't beschaafd Europa. De Am-
sterdamsche drukpersen staan gereed om alles te verduizend-
voudigen, wat onderzoekers en nieuwlichters maar aan het
papier willen vertrouwen. Waar de inhoud van boeken of
pamfletten van dien aard is , dat men vreest voor nadere
kennismaking met den schout en zijne rakkers, daar blijft in
de eerste plaats de naam des schrijvers weg, in de tweede die
van den drukker , in de laatste die van onze goede stad zelve.
Of wel , men stelt onder het vignet , waaraan ingewijden den
drukker herkennen , en den winkel , waar 't boek te koop is ,
namen als Cosmopolis, Eleutheropolis (Vrijstadt), Alethopolis
(Waarstadt), Irenopolis (Vreestadt), Londen, Hamburg, Bremen,
of wel — met bijbedoelingen — „tot "Waarschouw ". Het
„Venetië van het Noorden " is bijna een eeuw lang het mach-
tigste centrum , waaruit nieuwe ideeën ontspringen , en
1) De Philosophie dTytleghster der H. Schrifture, Vrijstadt 1667, blz. 31.
192
Tout ce fatras de libelles pervers
Dont Ie Batave infecte 1'univers. 1)
dankt grootendeels aan de Amstelstad zijn ontstaan.
De machtige gereformeerde kerkeraad was niet in staat allen
en alles onder de zweep te houden. Wat moest hij bv. doen in
1655, toen dat opzienbarende boek van den Gasconjer Izaak
de la Peyrère, waarin de schrijver trachtte waar te maken,
dat ook vóór Adam menschen op aarde geleefd hadden, 2) de
persen van de Amsterdamsche Elzeviers verliet? Zonder naam
van schrijver , drukker of plaats de wereld ingegaan, kon men
er staat op maken, dat de auteur gevlogen en gestoven, de
drukker uitverkocht zou zijn , vóór men beiden uitgevonden had.
"Wel heeft in dit geval La Peyrère in de Spaansche Neder-
landen de gevangenis gezien, die hij hier ontloopen was; wel
heeft de man te Rome zijn boek en zijn geloof herroepen —
maar dat nam niet weg, dat het druk gelezen werd. En toen
hij in 1676 overleed, gaf men hem nog na:
La Peyrère ici git, ce bon Israélite
Huguenot, Catholique, enfin Pré-adamite :
Quatre religions lui plurent a la fois;
Et son indifference était si peu commune
Qu'après 80 ans qu'il eut a faire un choix
Le bon homme partit, et n'en choisit pas une.
Met meer volharding dan tegen geschriften welke hoofdza-
kelijk voor de geleerde wereld geschreven waren , bestreed de
kerkeraad de mannen , die zich terstond tot het volk richtten.
Omstreeks 1657 begon de Amstelstad overstroomd te worden
door de Kwakers , uit Engeland gevlucht na de terechtstelling
van een hunner voornaamste hoofden te Bristol. Jabob Naylor —
„Steyl-oor", zei men hier — was in 1656, op een paard gezeten,
die stad binnengereden, vergezeld door een troep vrouwen,
die „Hosanna", en „Heilig, Heilig, Heilig Heer, God van
Israël" riepen; voor die godlastering werd Naylor in Winter-
1) Gresset , Epitre III a ma Muse.
2) Praeadamitae , sive exercitatio super versibus 12 — 14 capitis V Epistolae
Pauli ad Komanos. Anno salutis 1655. — Spinoza bezat een exemplaar.
193
maand van dat jaar gedurende twee uren op de kaak gesteld,
zijn tong doorstoken met een gloeiend ijzer , de letter B (blas-
phemer) op zijn voorhoofd gebrand. Daarna achterstevoor op
een paard gezet, door de stad gereden, werd hij vervolgens
zóó gegeeseld , dat zijn geheele lichaam overdekt was met
striemen en wonden. 1)
Een aantal dezer sektarissen , meerendeels „ queksters " —
vrouwen — , hielden in 't voorjaar van 1657 vergaderingen in
de Sint- Jansstraat, doch werden, op herhaal.d verzoek van
den kerkeraad eerst gevangen gezet, daarna verbannen. 2)
Doch binnen 't jaar zijn zij terug, en houden opnieuw bijeen-
komsten onder „Ombe Thaters", „Robbert Cocham" en „Rob-
bert Tibbel", in de Sint Jansstraat, op den binnen- Amstel ,
bij de Grimmenessersluis , en op 't Kuiperspad , waar Abraham
Deurhof hun een tuinhuis verhuurt ; en een der leiders beroemt
zich, dat hij wel duizend zieltjes in de stad gewonnen heeft. 3)
Dr. Galenus Abrahamsz. is natuurlijk van de partij , en een
oogenblik zijn Kwakers, Doopsgezinden en Collegianten nau-
welijks te onderkennen. Op 29 Februari 1659 krijgt de ker-
keraad bericht, dat een kwaker, William Ames, 4) een boekje
vol lastering heeft uitgegeven tegen een Engelsch predikant
in deze stad; men besluit het aan burgemeesters te „remon-
streeren", en, „dewijl bij die occasie mentie gemaakt wordt
van Jan Soet , dat die mede niet en rust , maer zijn dwalingen
ende verleydingen van het geestelyck koninkrijk overal soekt
te verspreiden", zal daarover ook geremonstreerd worden. 5)
Vóór dat de officier nog berichten kan , dat hij Jan Zoet niet
kan overtuigen van hetgeen hem wordt ten laste gelegd, omdat
hij niet weet waar hij woont ( ! 6), verscheen opnieuw een boekske,
1) Diction. of National Biogr. Vol. 40, (1894) in voce.
2) Mededeeling van Ds. Lansman aan den Kerkeraad, op 19 April 1657.
Protok., Vol. IX, fol. 202.
3) ibid. 7, 14 Maart 1658 (IX, 247) 11 April, 11 Juli, 25 Juli 1658.
4) Met te verwarren met zijn naamgenoot, den Engelschen Puritein, die
in 1622 Professor werd te Franeker.
5) Protok., Vol. X.
6) ibid. 24 April 1659, en 1 Mei 1659.
13
194
dat de ergernis en ontzetting van den kerkeraad gaande maakte.
Het droeg den titel de Apostasia Christianorum (over den Afval
der Christenen) en was gevonden bij den boekhandelaar Jacob
Nieuwelingh. 1) Deze verklaarde echter, dat hij 't werkje ont-
vangen had „van Jan Rieuwertsz , boekverkooper in de Dirck
van Assensteeg , en dat het waarschijnlijk gemaakt was van
een Brederoode, gewesen raetsheer in den Haag." 2) En zoo
was het : Lancelot van Brederode , weleer assessor bij 't Hof
van Holland , had eens op zijne wijze — hij was eerst Remon-
strant, later Anti-tiïnitariër geworden — het verval en de
ontaarding van het Christendom geschetst. 3) 't Spreekt van
zelf dat zijne „schadelijke, en ziel verdervende dolingen" aan
Burgemeesteren moesten geremonstreerd worden. Toch moest
de Kerkeraad nog verschillende malen aandringen, vóór het
werd opgehaald: wat eerst geschiedde in Mei 1661. 4) Met
Dr. Galenus Abrahamsz. , die zijn pen terzelfder tijd ook eens
in den inkt gedoopt had , maakte men het anders : hij werd
voor de magistraat geroepen, en, vreedzaam als zijn aard
was , besloot hij , door den heer van Suydpolsbroek (Jacob de
Graef?) vermaand, zelf zijn geschriftje te onderdrukken. 5)
Minder gemakkelijk ging het iets te doen tegen den Rotter-
damschen boekhandelaar Naeranus — E-emonstrantsch van zijn
geloof — die „lasterlijke pasquillen in rijm uitgegeven had
tegen de predikanten, waarin de (kerkelijke) politie en de kerk-
dienst tevens over den hekel gehaald werden," 6) alsmede tegen
soortgelijke geschriften en blauwe boeken , tegen de dominees
gericht , betreffende dingen die te Utrecht gepasseerd waren. 7)
Waar de strijd tegen de kerk zóó gevoerd werd begrijpt
1) Protokollen, 10 April 1659.
2) Md., 24 April 1659.
3) Benthera, Kirch- und Schulenstaat , 1698, I, 893.
4) Protokollen, 31 Maart 1661, (X, 189), 21 April 1661, (X, 192),
12 Mei 1661, (X, 195). Wie de eigenlijke drukker was blijkt niet. Later
verscheen een tweede druk, zonder plaats of jaartal, «verbetert en klaerder
gestelt door L. v. B.»
5) 8, 29 Mei 1659.
6) 5 Juni 1659.
7) 5 Aug. 1660. Zij werden «opgehaald»: 12 Aug. 1660.
195
men eenigszins de laksheid van Burgemeesters en Schout, die,
bijna week aan week lastig gevallen over telkens andere feiten
en personen, er op den duur den brui van gaven, zoo dikwijls
hunne handen in een doornbosch te steken. Zij hadden diezelfde
handen vol genoeg met bestuurszaken en wetsovertredingen
van ernstiger aard. En niet alleen is er reden voor het ver-
moeden, dat sommige ketters om geld en manieren bij hen
goed aangeschreven stonden, en desnoods wel een potje mochten
breken, maar ook zullen er onder hen geweest zijn, die drom-
mels goed wisten , dat de vrijheid die zij lieten , slechts bevor-
derlijk kon zijn voor den bloei hunner stad. Bovendien, 't waren
niet alleen commissies uit den kerkeraad, die bijna week aan
week met de noodige strijkages Burgemeesters kamer binnen
stapten : ook de Classis deed mee : en 't zijn slechts hunne
handelingen tegen de vrijgeesten , die hier ter sprake komen.
Wilden wij ook schetsen, hoe beide lichamen voortdurend in
het krijt traden tot wering van „Paepsche Stouticheden", tegen
Sabbathschennis , Kermis- en Schouwburgvermaak en wat dies
meer zij — er zou geen einde komen aan ons betoog.
De Kwaker William Ames , die in 't voorjaar van 1659 de
stad verlaten had, 1) kwam in het najaar terug, 2) en ver-
gaderde er weer lustig op los in „de vergulde lelie" in de
Elandstraat en buiten de Regulierspoort. Maar voor 't oogen-
blik wekte dat in mindere mate de ontzetting , dan het bericht
op 5 Aug. 1660 vernomen , dat er een Nieuw Testament ge-
drukt werd met aanteekeningen van een Sociniaan ! Kort daarop
werd „van het Nieuwe Testament met annotatiën Socini gerap-
porteert dat het gedrukt wordt op kosten van een persoon die
sociniaens is ende hem behelpt met uyt te gaen om de latynse en
grieksche tale te leeren, doch wat het voor een persoon is kan
noch niet vernomen worden ; word geseid dat het in 14 dagen
sal gedrukt zijn, waarop ieder zal vigeleeren." 3) Nog binnen
de week hoorde men reeds , dat het in 't Hoogduitsch was uit-
1) Protokollen van den kerkeraad op 24 April 1659.
2) Md. op 28 Aug. 1659. (Vol. X. fol. 72).
3) Md. op 30 Sept. 1660, (X, 156).
196
gegeven door Jeremias Felbinger, en gedrukt bij Christoffel
Koenraad op de Egelantiersgraclit ! 1)
Bij nader onderzoek vond de Kerkeraad in deze nieuwe
vertaling „vele dwalingen en verdraaiingen van den sin des
textst, vooral over de eeuwige Grodtheid Jesu Christi"; men
besloot dus de zaak onder de oogen te brengen van de Bur-
gervaderen , te meer , aangezien ook eene Nederduitsche uitgave
werd voorbereid. 2) Er was in dezen tijd iets aan den Kerke-
raad ontsnapt, dat echter niet verborgen bleef aan de classis.
Een zekere Daniël Zwicker had onder den titel Irenicon
Irenicorum een zeer Sociniaansch boek in het licht gezonden.
Ook deze ketter was een Duitscher van afkomst — in 1612
te Dantzig geboren — en woonde nu te Amsterdam. Aan de
kerk werd opgedragen zich nader op hem te informeeren. 3)
Burgemeesters zagen in het Hoogduitsche Nieuwe Testament
geen gevaar, en over het Grieksck „konden zij zoo niet oor-
deelen"; tegen de Nederduitsche vertaling zouden zij echter
vigeleeren. 4) Daarmede was echter de kerkeraad allerminst
tevreden; en wijl intusschen de gewone „verandering" in de
Magistraat geschied was, besloot men bij de „congratulatie
der nieuwe Regeringhe " nog eens goed op de zaak te drukken,
en tevens te wijzen op „de exorbitantie van de Sociniaensche
1) Ik meende het bericht aangaande 's mans beroep te moeten cursiveeren.
Kon ik oogenblikkelijk bewijzen, dat de Duitscher Jeremias Felbinger om-
streeks 1654 ook al te Amsterdam was, dan zou ik Colerus' mededeeling,
dat Spinoza het eerst latijn leerde van een «Hoogduitsch» student , zóó willen
verklaren , dat deze Jeremias Felbinger hem daarin misschien les gaf, tijdens
hij onder de Collegianten vertoefde. Ik waag het echter niet deze conjectuur
in den tekst op te nemen. Benthem, die hem anno 1687 nog te Amsterdam
aantrof, voortdurend hetzelfde beroep uitoefenend, vertelt, dat hij wegens
Arriaansche — en niet Sociniaansche — gevoelens zijn «rectoraat» en
Duitschland had verlaten. (Zie 't uitvoerige relaas aldaar, I, 905). Opmer-
kelijk is het, dat wij hier weer Christoffel Koenraad als drukker aantreffen,
van wiens pers tien jaren later de Tractatus Theologico-Politicus kwam.
2) Protokollen op 13 Januari 1661. Vol. X.
3) Notulen van de Amsterd. Classis, op 3 Aug. 1660 en Benthem , Holl.
Kirchen- und Schulstaat, I, 899.
4) Protokollen van den kerkeraad, 27 Januari 1661, (X, 179).
197
conventiculen , waaronder zich quakers en boerelisten vermengen,
hoedanige o. a. tot 100, 150, en soms nog meer in getale
worden gehouden op de Oude Zijds Heeregraft, op de hoek
van het Treeftsteegie , op de Elandsgraft naast de lelie (enz.),
met aenwijsinge van de schadelijke gevolgen, die onder de
mennoniten aireede worden bespeurt, ende noch meerder ge-
vreest, ten eijnde H. Achtbaarheden met authoriteyt in alle
periculeuse nieuwicheden spoediglijk gelieven te voorsien." 1)
De nieuwe magistraat toonde iets meer dienstijver dan de
oude, en zond het gehate Nieuwe Testament aan de Leidsche
professoren om advies. Deze gaven den raad het „op te halen." 2)
Doch dit liet nog eenigen tijd op zich wachten ; daar inmiddels
„ openbare beroerten ontstaan was bij de Sociniaansche verga-
derplaesen op de Lauriersgraft" — wij weten niet of er dit-
maal proponenten in betrokken waren — en bekend gemaakt
werd, dat de drukker Pieter de la Burgh met de Hollandsche
vertaling van 't gevreesde Testament doende was, werd op den
laatsten Maart besloten nogmaals te remonstreeren , wat , naar
het schijnt geholpen heeft. De Heer officier zou tenminste „de
schandaleuse boeken supprimeeren". 3)
Wanneer wij over het jaar 1662 betrekkelijk kort kunnen
zijn, dan is dat niet zoozeer, omdat de Amsterdamsche ker-
keraad tot andere gedachten was gekomen, of besloten had
de woelerij bedaardelijk te laten uitgisten. Ook niet, omdat
de ketters en vrijgeesten , zoo voortdurend gedwarsboomd ,
hun toeleg opgaven , om hunne evenmenschen het stof eens
wat uit de oogen te spoelen , of zelve inzagen , dat hunne
leerstukken op een kwaden grond gebouwd waren. Maar kort
en goed daarom , wijl de kerkeraad — eenmaal door de Classis
op Daniël Zwicker attent gemaakt — gedurende een rond
jaar, met alle mogelijke eerwaardigheid op klopjacht ging
tegen dezen ketter alleen: eene verandering van taktiek,
die misschien betere vruchten zou afwerpen. „Swickerus ", zoo
1) Protokollen van den kerkeraad. 28 Januari 1661, (X, 181).
2) HM. 24 Fehr. 1661, (X, 185).
3) HM. 31 Maart 1661, (X, 189), 3 Mei 1661, ( X, 194).
198
luidt het in Februari van dat jaar. heeft weer nieuwe Socini-
aansche boeken onder de pers, vermoedelijk bij den drukker
Pieter de la Burgh in de Niezel : dus informeeren , broeders ! 1)
Daar is al meer van hem gedrukt ; dus naar den Heer officier :
ziedaar 't wachtwoord voor Maart. 2) De officier belooft het
zijne te doen, mits de kerkeraad de zaak goed onderzoekt:
de „broeders des kwartiers" worden uitgestuurd. Sterk ver
moeden tegen de la Burgh, heet 't in April: vroeger stond
zijne drukkerij voor ieder open , nu blijft zij gesloten ! Naar
Burgemeesters dus! 3) „Ende also op gefondeerde geruchten
gewesen wort dat de Socinyanen uyt Polen verdreven en elders
niet ontfangen , wel trachten mochten sich hier ter neder te
slaen om haer sielverd ervende dwalingen voort te planten, is
geresolveert daer tegens oock sorchvuldichfyck te waecken,
ende eenige meerder seeckerheyt becomen hebbende dit oock
den Achtb. HH. Burgem. te remonstreeren op dat dit cruypende
quaet door hare wysheyt mach gestuyt worden/' De la Burgh
is de drukker, zoo klinkt het een week later, dat blijkt uit
't vignet! Remonstreeren alzoo. 4)
De la Burgh wordt ontboden ; doch van de Poolsche Socinanen
weten Amstels Burgervaderen niets. 5) De officier zal tegen
Zwicker procedeeren; in Juni is zijn zaak reeds „litispendent";
in Juli besluit hij Zwicker te verbannen , zijn boek te confis-
queeren, als de Kerkeraad hem de „notoire Sociniaansche
dwalingen daarin wil aanwijzen" — wat geschiedt. 6) Doch
in November is de zaak nog altijd in statu quo. De eerwaarde
kerkeraad vindt, dat hij, de schrijver van Irenicon Irenicorum,
als „ lasteraar van Gods Heiligen naem , en perturbateur van
de gemeene ruste ", op grond van 't plakkaat van 1653 verbannen
dient te worden. Maar .... de Amsterdamsche magistraat ver-
klaart zich onbevoegd; Zwicker's latijn zit haar in den weg.
1) 23 Febr. 1662, (X, 244).
2) 2 Maart 1662, (X, 246).
3) 13 April 1662, (X, 252).
4) 20 April 1662, (X, 254).
5) 27 April 1662, (X, 255).
6) 4 Mei , 4 Juni , 22 Juni , 6 Juli . 1 3 Juli 1662 , (X . 255. 259. 265, 268).
199
„Dé vergadering haar ten hoogste bedroevende over soo slechten
uitslach van soo een gewichtige saecke en 't ernstigh aenhouden
des Kerkenraads" .... Men zal nogmaals den presideerenden
schepen begroeten; bij den officier vernemen of hij van plan
is , de zaak te vervolgen daar 't behoort , anders gaat de zaak
ad Classem , van daar ad Synodum , die 't wel aan H. Ed.Mog.
(de Staten) zal bekend maken" 1) . . . . en zoo regelrecht den
doofpot in.
Arme Kerkeraad ! Is 't geen hoon en bespotting voor u , als
Burgemeesters beloven dien Zwicker te ontbieden om „hem te
vermanen zich in 't vervolg te wachten", en den drukker aan-
zeggen, dat hem verboden wordt „in 't vervolg schadelijke
boeken te drukken?" Alsof dergelijke leugenstoffeerders weten
van ophouden ! Alsof eens drukkers oog niet juist in de
„ schadelijkheid " zijn voordeel zag ! Zelfs de Poolsche Socini-
anen, zij gaan af en aan, en doen alsof er geen Amsterdam-
sche kerkeraad bestond! 2)
Met groote praal en pracht stapte in die dagen binnen
Amsterdam een man rond , Italiaan van afkomst , die Francisco
Joseph Borri heette, en zich „Excellentie" noemen liet. Een
zoon van den Milaneeschen arts Brando Borri. in 1625 geboren;
opgevoed in de Seminariën te Rome, waar de Jezuïeten hem
als een wonder beschouwden wegens zijn zeldzaam geheugen
en bekwaamheid', legde hij zich met ijver toe op de studie der
geneeskunde en bovenal op de alchimie. Tot 1654 leidde hij
een zeer losbandig leven ; toen sloeg hij , door een openbaar
schandaal gedwongen , een beteren weg in — ten minste , in
schijn. Hij nam een deftige houding aan , bezocht trouw de
kerk, werd zorgvuldiger in de keuze zijner vrienden, en hui-
chelde in bijzondere betrekking te staan met den Hemel. De
Heer had hem gelast heilzame hervormingen tot stand te
1) 2 Nov. 1652, Vol. X, 291.
2) Zie 't Gedicht op «Faustus Morstinus, Po^lsch ridder, van (Gerard)
B(randt) in Apollo's Harp 1G63, blz. 112, en de aanteek. betreffende
Andreas Wissowatius, bij Bentheni, I, 896. Den bekenden Sandius, schrijver
van de Bibliotheca Anti-trinitariorum , behoef ik slechts te noemen.
200
brengen op aarde , zoo verklaarde hij , en toonde tot bewijs
zijner goddelijke zending een wonderbaren degen , hem toever-
trouwd door den engel Michael. Zelf beweerde hij af te stammen
van Afranius Burrhus , gouverneur van keizer Nero , en had
dus wel eenig recht op den titel „Excellentie". Schoon e nieu-
wigheden waren hem geopenbaard in 't godsdienstige : de Heilige
Maagd was in alles gelijk aan haar Zoon , als hij tegenwoordig
bij 't sacrament der eucharistie , als hij onbevlekt ontvangen ,
enz. enz. 1).
Zoolang de nieuwlichter bleef preêken, dat de menschheid
slechts ééne kudde moest zijn, met den Paus als herder, liet
men hem met rust. Doch toen 't in de gaten liep , dat hij ook
persoonlijk van 't herderlijk bedrijf geen afkeer had , raakten de
poppen aan 't dansen. Borri vluchtte , eerst naar Milaan ; daar
stichtte hij een geheim genootschap, waarvan de leden hem
een onbeperkt geloof schuldig waren, alsmede de onbeperkte
beschikking over hunne beurzen. De zijne was de algemeene
brandkast. Of onze stichter van den „Nationalen Evangelischen
Godsdienst" — die, als alle handige bedriegers, grooten toe-
loop kreeg — ten laatste een aanslag smeedde op Milaan,
zooals men beweert, blijve onbeslist; maar zooveel is zeker,
dat de Inquisitie, overtuigd dat de kerk alleen wel in staat
was haren oogst binnen te halen , en daarbij geen helpers noodig
had , zich met de nieuwe ketterij bemoeide , en hem op 3 Januari
1661 met confiscatie van goederen veroordeelde tot den brand-
stapel ; doch .... bij verstek. Want de vogel was gevlogen.
De magistraat van Straatsburg, waarheen hij zich begeven
had, bande hem uit hare stad, en zoo begaf Borri zich over
Leiden naar Amsterdam. 2)
Borri , ofschoon naar het schijnt als oogarts van eenige betee-
kenis. kwam met groot praalvertoon , en deftige uitrusting in
de Amstelstad aan ; en nauwelijks behoefde hij te beweren ,
1) Onze eeuw mocht den man wel heilig verklaren.
2) Bijzonderheden volgens Diction. des Sciences méd. Biogr. Médic- Paris
1820, II, p. 417. Roukema, naamlijst der beroemde geneesmeesters, Amst.
1706, blz. 73. Te Leiden zal Oldenburg hem ontmoet hebben; zie boven,
blz. 173.
201
dat hij door onderzoek en overpeinzing de jniste geneesmid-
delen had gevonden voor allerhande kwalen. Zoo men zijne
excellentie al niet op zijn woord geloofde , de staatsie en pracht,
waarmee hij zich bewoog, de fraaie gevlekte tijger, die hij in
zijn huis aan een ketting hield — door Antonides van der Goes
vereeuwigd — 1) de koninklijke betaling die hij vorderde, de
edelgesteenten en schilderijen, die hij onbetaald liet, dat alles
bewees genoeg! Jammer was 't alleen, dat een Haagsch boek-
handelaar er niet tegen opzag, ook hem de doopceel te lichten,
en een pamflet uitgaf, waarin zijne Sententie en Executie
„klaerlijck en oprechtelijck getoont" werd. 2) Franciscus Van
den Enden, als altijd praktisch, ried zijn leerling Kerckrinck
aan Borri's omgang en vriendschap te zoeken, ten einde hem
de „ geheimen ", die hij mocht weten , af te kijken ; maar 't lukte
slecht; de man liet zich niet in de kaarten loeren. 3) Zoo
leidde onze kwakzalver hier eenige jaren een leven „ als God
in Frankrijk ", tot zijn roem taande , 't bezoek en 't geloof
afnam , en hij op een goeden morgen met zijne edelgesteenten,
schilderijen, verzamelde schatten en de Noorderzon vertrokken
was , 4) om verder de goede Hamburgers , koningin Christina
van Zweden , en Frederik III van Denemarken uittebuiten, belust
als allen waren op de kunst van goud maken, 't eenige geheim,
dat de charlatan werkelijk bezat. Gelukkig kon Jan Zoet,
die in hem een minder gewenschten mededinger zag naar
't duizendjarig rijk, weldra bij Borri's portret schrijven:
Hier heeft de konst heur kracht aan Borry's beeld getoont,
Die, door Inbeelding, zich tot kooning had gekroont
In Kristi rrjck op aarde; als eertydts Jan van Leiden
Tot Munster heeft gedaen om 'tvolck uyt dorre weiden,
In 'tHeylryck klaa verveld, met zynen hardersstaf
Te drijven naar Godts wil. Maar zijn verwaantheid gaf
Hem duizend rampen; des hy uit het roemrijck Eoomen
Aan d'Amstel vluchten moest; daar hij de rol volkoomen
1) Gedichten. Uitg. door Bilderdijk. II, blz. 86.
2) Pamfl. Yerz. van de Koninkl. Bibl. , N° 8687.
3) Th. Kerckringii, Opera Omnia, Lugd. Bat. 1717, p. 199.
4) Naar het schijnt omstreeks den aanvang van het jaar 1665.
202
Van een Bedrieger, in zyn grootsheid heeft gespeelt;
Doch binnen Weenen hij nu 'tjammerliedtjen kweelt,
Wyl elck zyn loosheid daar met laster koomt vereeren
Hoe 't voort met hem zal gaan, dat moet de tyd ons leeren.1)
Van voornemen ook den sultan eens bij den neus te nemen ,
was hij nl. te Gruldingen in Oostenrijk aangehouden ; werd op
verzoek van den pauselijken nuntius door den keizer , op voor-
waarde van lijfsbehoud, uitgeleverd, en bracht de rest van zijn
leven in gevangenschap op den Engelenburcht door. 2)
Wij noemden daareven Dr. Franciscus van den Enden ; ver-
moedelijk was de merkwaardige man nog even druk met les
geven als voorheen. „Meermalen", zoo vernemen wij, „liet hij
de Tragediën van Seneca en anderen door zijne discipelen , te
zijnen huize in 't Latijn spelen", 3) en het volgend gedicht
„Op het spelen van Medea, vertoont door de Jonkheidt, staande
onde 't beleidt van den Heer Franciscus van den Enden, der
Medicynen Doctor", vervaardigd door Spinoza's en Van den
Enden's vriend Dr. Lodewijk Meijer, is daar om dat bericht
te bevestigen. („Waar in zyn Dochterkens , Adiïana Clementia"
— toen vijftien jaar oud — „voor Medea, en Maria Anna" —
bijna dertien — „voor Creüsa speelden, in Grasmaandt 1664".)
Zwicht Schouwburgh. zwijgh Toonneel, en al wie u beklimmen
'T zij man- oft vrouwekun , 't zij hoogh oft laagh gheschoeydt ;
Hier koomen kinderen, den luyren naauw ontghroeydt,
By wien uw speelen toont, lijk bij het lijf de schimmen.
Als Anna's ooghen voor Kreüsa's ooghen ghlimmen
Van liefdes ghloedt, oft als haar mondt van minne vloeit,
Hoe hangt de kijker an haar mond en oogh gheboeyt!
Maar als Clementia daarna Medea's slimmen
En loozen trek, ghestijfdt van naar ghespook, vertoont
En hoe, wijl Jason haar verlaat, versmaadt, en hoont,
Zij raast, en smeekt, en vloeckt, en zich bestaat te wreeken
1) Zeldzame plano-druk op 't Amst. archief, Borri's portret, levensbeschrij-
ving en dit gedicht bevattend, dat niet in Zoet's Werken opgenomen is.
(Gedrukt bij Seger Tielemans in de Calverstraet).
2) Overleden 20 Aug. 1695.
3) W. Goeree, Kerklijke en Weereldlijke Histor., 2e druk, 1730, blz. 665.
203
Op eighen kroost, 's mans Bruidt, en die ze heeft gheteeldt
Van d'ontrouw haars ghemaals; dan staat hij als een beeldt,
Zyn hart zwelt van haar lof, zijn tong kan 't niet uitspreeken. 1)
Het zal wel geen betoog behoeven, dat het vermoedelijk
deze opvoeringen van Medea geweest zijn welke den onge-
letterden glazenmaker-dichter Jan Vos aanleiding gegeven
hebben tot het samenflansen van zijne „Medea", waarmede in
Mei 1665 de nieuwe Amsterdamsche Schouwburg geopend
werd. 2)
Spinoza's Amsterdamsche vrienden en volgelingen — wij
zagen reeds , dat wij daaronder behalve Lodewijk Meijer ,
Simon Joosten de Vries , Pieter Balling , Johannes Bouw-
meester , en Jarig Jelles , ook Adriaan Koerbagh te rekenen
hebben 3) — hadden , zooals uit de Vries' slechts gedeeltelijk
besproken brief blijkt, in het najaar van 1662 of in den aan-
vang van het volgende jaar, hunne bijeenkomsten opnieuw
begonnen, welke waarschijnlijk door 't vertrek huns meesters
tijdelijk gestaakt waren. Spinoza had er zich te Rijnsburg toe
gezet, om de stof, welke hij in de Verhandeling „van God,
den Mensch en deszelfs Welstand" reeds eenmaal besproken
had , opnieuw en grondig om te werken , en al naar gelang
hij zoo van de latere Ethica een gedeelte voltooide, zond hij
dat aan zijne vrienden toe , of wel , gaf het , als de gelegenheid
zich daartoe aanbood, aan een hunner mede. „Wat onze ver-
gadering aanbetreft" — zoo schrijft de Vries — „deze is op
1) Handschrift van L. Meyer, (Bibl. der Maatsch. v N. L. te Leiden),
fol. 44.
2) 't Is vreemd, dat Dr. J. A. AVorp, in zijne dissertatie over Jan Vos,
daarop niet gewezen heeft.
3) Hoewel 't minder aangenaam is telkens op verkeerdheden te moeten
wijzen bij een voorganger, is het noodig voor wie na mij (in 't buitenland)
nogmaals Spinoza's leven mochten beschrijven. Prof. Van Vloten spreekt op
blz. 29 van zijn «Ben. de Spinoza» over deze vrienden van den wijsgeer als
«grootendeels, zoo niet allen, zijne stamgenooten» en laat nog meer fraaiig-
heden uit zijne pen vloeien, die al even moeielijk te verantwoorden zijn.
Dr. Betz nam het eerste klakkeloos over. (p. 34). Alles wel bezien behoorde
echter geen hunner tot de Joden, zooals uit vorige hoofdstukken blijkt.
204
de volgende wijs ingericht: beurt om beurt leest er een van
ons voor, geeft naar zijne opvatting eene verklaring , en betoogt
verder alles naar volgorde uwer stellingen. Gebeurt het dan,
dat wij elkander niet voldoen kunnen , zoo achten wij 't de
moeite waard , dat op te teekenen en aan u te schrijven ,
opdat het ons zoo mogelijk duidelijker gemaakt worde , en wij,
onder 'uwe leiding, tegen alle bijgeloovigen en Christenen de
waarheid verdedigen en aller aanval weerstaan kunnen." 1)
Raakte de stof uitgeput, dan lazen zij samen ook wel een of
ander wiskundig boek, om hunne kennis te vermeerderen, en
vermoedelijk kwamen tusschen de vrienden, die door geboorte
bijna alle tot eene verschillende sekte behoorden, ook meer-
malen godsdienstige kwesties ter sprake. De goede De Vries
vraagt verder nog breedere inlichtingen betreffende een onder-
werp, dat hij, waarschijnlijk in den loop van het vorige jaar,
reeds met Spinoza besproken had , terwijl beiden in den Haag
vertoefden, en besluit daarna zijn schrijven met de woorden:
„Verder dank ik u hartelijk voor uwe geschriften, van
welke Pieter Balling mij deelgenoot gemaakt heeft , en
met wier inhoud ik zeer in mijn schik ben. Vooral de
verklaring van de 19de stelling! Mocht ik u ook hier in
het een of ander, dat in mijne macht staat, van dienst
kunnen zijn, dan ben ik gereed: zooveel prijs stel ik er
op, dat gij mij de oogen open maakt. Ik ben begonnen
een college in de ontleedkunde te volgen, en heb dat voor
de helft doorloopen; als dat geëindigd is zal ik er ook
een in de scheikunde gaan volgen, en zoo op uw aanraden
1) Ongelukkig is het, dat buitenlanders soms meer van Hollandsche zaken
willen weten dan zij gemakkelijk kunnen gewaar worden. Zoo waagt de
voorzichtige Fred. Pollock — weer op grond van Van Vloten's boek —
de conjectuur, dat de hier besproken Spinoza-club eene afdeeling zou geweest
zijn van het genootschap Nü volentibus arduum — dat eerst in latere
jaren ontstond en slechts twee volgelingen van Spinoza onder zijne leden
telde. (p. 22 , noot). Hebben wij ook niet Auerbach het vermoeden hooren
uitspreken, dat P. 0. Hooft, de drost van Muiden, Spinoza's Opera Post-
huma in 'tNederl. vertaald had! (Spinoza, Sammtl. Werke, 1841, I,CIX,
noot).
205
de geheele geneeskunde doorloopen. Ik eindig, en zie uw
antwoord te gemoet. Wees dus gegroet van mij die ben
Uw toegenegen" 1)
i>zf
TTsV
Spinoza's antwoord op dezen belangrijken brief hebben wij ,
voor zooverre hij daarin over de inborst van den jeugdigen
Casearius, zijn huisgenoot, uitweidt, reeds leeren kennen;
overigens is het voor ons, evenals zijn volgend schrijven aan
zijn Amsterdamschen vereerder, van minder belang, daar het
niet in onze bedoeling ligt breedvoerig over zijne wijsgeerige denk-
beelden te handelen. Met Oldenburg was Spinoza's schriftelijk
verkeer in dezen tijd ietwat minder druk geworden; naar wij
veronderstellen waren daaraan eensdeels Oldenburg's voort-
durend in omvang toenemende werkzaamheden voor het Konink-
lijk Genootschap, anderdeels zijn — naar het schijnt in den
loop van 1663 gesloten — huwelijk met de dochter van den
Schotschen theoloog John Durie 2) schuld. „Ik wenschte wel ",
zoo schrijft de Londensche geleerde in een brief van 3 April
1663 aan zijn Rijnsburgschen vriend, „dat die drukte, ten
minste voor een poosje — eens ophield , om mijne briefwisseling
met een zoo uitstekenden vriend (als gij) eens opnieuw te kunnen
aanvangen. Op het oogenblik ten minste geeft mij dat de
grootste vreugde, en zoo God wil, zal ik er naar streven op
elke wijze te vermijden , dat in 't vervolg ons schriftelijk ver-
keer weder zoolang onderbroken wordt." Vervolgens geeft hij
1) Handteekening, ontleend aan den oorspronkelijken brief, de eenige
waarschijnlijk die van De Vries bewaard bleef. Aangzien daarop al mijne
mededeelingen betreffende hem en zijne familie berusten , meende ik goed te
doen haar hier te reproduceeren.
2) Zie boven blz. 167. Weid, Hist. of the Eoyal Society, schrijft ver-
keerdelijk Drury (I, 260). Zij bracht Oldenburg een landgoedje mede in
Kent (Craford?), dat + 60 pond per jaar waard geschat werd. Hij werd dus
weinig rijker, en zocht voortdurend geschikte middelen om zijne inkomsten
te vermeerderen. Over J. Durie, zie Dict. of Nat. Biogr. in voce.
206
verslag van Boyle's meeningen over Spinoza's kritiek van het
salpeter-boek , en dringt er nogmaals bij Spinoza op aan , tot
de uitgave over te gaan van het werk, waarin hij handelen
zal over den oorsprong der dingen , en de verbetering van het
verstand. „Er valt niets uit te geven", zoo vervolgt hij, „dat
waarlijk geleerde en scherpzinnige mannen aangenamer zou
kunnen zijn , dan deze verhandeling. Daarop moet iemand van
uw geest en karakter meer letten , dan op hetgeen aan de
theologen van onzen tijd bevalt; immers deze zoeken niet
zoozeer waarheid als voordeel."
In dezelfde April-maand 1663 schreef de Rijnsburger wijs-
geer een uitvoerigen brief aan Lodewijk Meyer, uit welks
aanhef duidelijk blijkt hoezeer hij zich, waarschijnlijk wegens
bewezen diensten en vriendschappelijke gezindheid, aan dezen
Amsterdamschen dokter verplicht voelde. „Twee brieven, beste
Vriend, heb ik van U ontvangen, de een van 11 Januari, die
mij door vriend N. N. werd ter hand gesteld, de andere van
26 Maart, die, door een vriend — ik weet niet wie — uit
Leiden gezonden werd. Beide waren mij zeer aangenaam ,
vooral, wijl ik daaruit zag, dat gij goed gezond zijt, en dik-
wijls mijner gedenkt. Ik zeg U hartelijk dank voor uwe vrien-
delijkheid jegens mij, en de achting, die gij mij steeds bewijst,
en verzoek U tevens te gelooven . dat ik mij niet minder aan
U verplicht gevoel, wat ik, zoo vaak zich daartoe eene gele-
genheid opdoet, zoover mijne zwakke krachten het vermogen,
niet zal nalaten te bewijzen." En terstond de daad bij het
woord voegende , zet hij Meijer zijne ideeën over het oneindige
— waarnaar de Amsterdammer gevraagd had — uitvoerig
uiteen.
„Wijl mij de tijd noopt tot spoed" — zoo eindigt Spinoza —
„ga ik nu tot uw tweeden brief over, doch wat deze bevat,
zal ik beter beantwoorden kunnen, wanneer gij mij met een
bezoek verwaardigt. Ik verzoek U daarom, zoo spoedig mogelijk
te* komen, want de tijd van H verhuizen staat voor de deur.
Vaarwel en gedenk mijner, die ben", enz.
Onze wijsgeer had dus verhuisplannen, en wij weten dat hij
207
— waarschijnlijk in 't laatst van April 1663 — Rijnsburg als
woonplaats met Voorburg, op een uurtje afstands van den
Haag, heeft verwisseld.
„Uw lang begeerden brief" — zoo antwoordt hij Oldenburg
op 27 Juli van dat jaar — „heb ik eindelijk ontvangen, en
het is mij ook vergund er op te antwoorden. Doch vóór ik
dat doe , moet ik U in weinige woorden vertellen , wat mij al
beletselen verhinderden U eerder te schrijven. Nadat ik in de
April-maand mijn huisraad naar hier — Voorburg — had over-
gebracht, ben ik naar Amsterdam gereisd. Daar verzochten
mij eenige vrienden, hun afschrift te geven van een zeker
werkje, dat het tweede deel bevat van Cartesius' Principia,
volgens wiskundige methode, alsmede een kort overzicht van
de beginselen der ^Tetaphysica, welk een en ander ik vroeger
aan een jonkman" — Johannes Casearius — , „dien ik mijne
ware meeningen niet leeren wilde, had gedicteerd. Daarop
verzochten zij mij zoo spoedig mogelijk ook het eerste gedeelte
volgens dezelfde methode te bewerken. Om de vrienden niet
te leur te stellen, ging ik terstond aan den arbeid, voltooide
het in veertien dagen en stelde het den vrienden ter hand,
die mij daarop vroegen , of zij dit alles in het licht mochten
geven? 1) Gemakkelijk kregen zij mijne toestemming, onder
voorwaarde echter, dat een hunner in mijne tegenwoordigheid
den stijl ietwat zou polijsten 2) en er eene voorrede zou bij-
voegen , waarin hij de lezers opmerkzaam maakte , dat niet
1) Volgens Lucas hadden Spinoza's vrienden meermalen met hem gesproken
over hetgeen hij alzoo op Descartes' wijsbegeerte aan te merken had: en
overtuigd van 't goed recht zijner aanmerkingen, hadden zij niet nagelaten
te verkondigen, «dat Descartes niet de eenige wijsgeer was die verdiende
gevolgd te worden». Klinkt het ons wat overdreven, dat zij wegens die
meening « bijna doodgeslagen waren » , onmogelijk is het niet dat die uitlating,
bij de warmte waarmede men toenmaals Descartes' philosophie aanhing, vrij
wat strijd heeft veroorzaakt: zoodat de uitgave van het boekske voor de
vrienden zeer wenschelijk werd. Dat de heftige Cartesianen Spinoza nooit
vergaven, dat hij vlekken ontdekt had in hun zon, spreekt van zelf.
2) Men zou ook daarin een bewijs kunnen zien dat Spinoza laat, en niet
lang genoeg Latijn geleerd heeft.
208
alles, wat het werkje bevat, met mijne inzichten strookt,
daar ik. zooals uit verschillende voorbeelden blijkt, juist het
tegendeel beweer. Dat alles heeft mij een vriend, 1) die de
zorg voor de uitgave op zich genomen heeft, beloofd, en daarom
was ik genoopt eenigen tijd te Amsterdam te verblijven. Sedert
ik echter in dit dorp , waar ik nu woon teruggekeerd ben ,
ben ik nauwelijks mijn eigen meester wegens de (vele) vrienden,
die mij met hun bezoek vereerden."
Ook onder gewone omstandigheden werd Spinoza vrij vaak
door zijne vrienden opgezocht, eensdeels zeker om over het
een of ander wijsgeerig vraagstuk door den meester ingelicht
te worden , anderdeels om de glazen (lenzen) welke hij in den
tusschentijd mocht geslepen hebben, af te halen, en voor hem
te verkoopen. 2) Doch in dezen tijd zal vermoedelijk het schoone
weer hen uitgelokt hebben om zijne nieuwe woonplaats eens te
gaan bezichtigen, en hem tevens de drukproeven te brengen
van zijne verhandeling.
„Zoo blijft mij, mijn beste, toch nog een oogenblikje over"
— vervolgt hij tot Oldenburg, „om U dit mede te deelen, en
U de reden te melden , waarom ik dit geschrift verschijnen
laat. Want bij deze gelegenheid laten zich misschien eenige
mannen van hoogen rang in mijn vaderland vinden, die het
overige, wat ik geschreven heb, en voor 't mijne erken, wen-
schen te zien , en daarom zullen zorgen , dat ik het , zonder
eenig gevaar van overlast, gemeen maken kan. Mocht dit
werkelijk gebeuren , dan zou ik al spoedig 't een en ander
uitgeven; zoo niet, dan zwijg ik liever, dan dat ik de menschen
tegen hun wil mijne meeningen opdringen , en hen mij tot
vijanden maken zoude. Dus verzoek ik U, waarde vriend, geduld
te oefenen" ....
Het moet nog geruimen tijd geduurd hebben, vóór het boekske
zijne intrede deed in de wereld. Immers eerst in Oogstmaand
bracht De Vries hem de voorrede die Meijer geschreven had.
Spinoza zond haar op den derden dier maand aan den schrijver
1) Dr. Lodewijk Meijer.
2) Colerus, bladz. 28.
209
terug, met een kort briefje — eerst in onze dagen aan het
licht gebracht 1) — waarin de wijsgeer aangeeft, welke ver-
anderingen hij er in wenschte aangebracht te zien. Zooals
daaruit blijkt, had Dr. Meijer aan het slot iets geschreven
tegen een persoonlijk vijand van Spinoza: „eindelijk, mijn
beste", zoo heet het, „verzoek ik U ernstig, dat gij, wat gij
aan het einde tegen dat kereltje (homunculum) geschreven hebt,
weglaat en geheel uitschrapt. Hoewel mij vele redenen tot dat
verzoek nopen , wil ik er slechts één melden : ik zou nl. willen,
dat iedereen zich overtuigd hield , dat dit ten algemeenen nutte
uitgegeven wordt, en dat uwe eenige beweegreden tot de uit-
gave ligt in de begeerte , de waarheid te verbreiden ; dat gij
er dus ten zeerste naar streeft het boekske voor iedereen
aannemelijk te maken , ten einde de menschen met alle welwil-
lendheid tot de studie der ware wijsbegeerte uit te noodigen,
en zich te bevlijtigen voor 't algemeen welzijn. En dat zal men
allicht gelooven, als men ziet, dat niemand wordt aangevallen,
noch iets wordt beweerd, waaraan iemand zich zou kunnen
ergeren. Mocht echter naderhand die man, of een ander, van
zins zijn, zijne kwaadwilligheid te toonen: dan zoudt gij zijn
leven en karakter eens af kunnen schilderen, en daarvoor
toejuiching inoogsten."
Nog niemand heeft, naar het schijnt, eene gissing durven
wagen, naar den naam van den man, die hier bedoeld wordt.
Kan het misschien Casearius geweest zijn? Was er misschien
onverwachts ongenoegen ontstaan tusschen den wijsgeer en
zijn leerling , wiens karakter zoo weinig met het zijne strookte ?
Dat zou tevens Spinoza's vrij plotseling vertrek uit Kijnsburg
verklaren kunnen. Maar wij geven de veronderstelling gaarne
voor beter. 2)
Zoo verscheen dan , in het voorjaar van 1663 , het eenige
boekske waarop Spinoza zijn naam — Benedictus de Spinoza,
Amstelodamensis — schreef, te Amsterdam, bij den welbekenden
1) Door Fred. Pollock. (Bij Van Vloten en Land, Ep. XV).
2) Op Albert Burgh kon het niet slaan, daar deze in 16G3 slechts 12
jaren oud was. Casearius echter was 21 of 22.
14
210
Jan Kieuwertsz. in het Martelaersboeck , in de „Dirk van
Assen-steeg". Het eenige, wat wij er hier van zeggen willen ,
is, dat het, behalve met de naar Spinoza's inzichten gewijzigde
voorrede van Lodewijk Meijer, versierd was met een latijnsch
gedichtje, luidende:
AD LIBRUM.
Ingenio seu te natum meliore vocemus,
Seu de Cartesii fonte renatus eas,
Parve Liber, quidquid pandas, id solus habere
Dignus, ab exemplo laus tibi nulla venit.
Sive tuum spectem genium , seu dogmata, cogor
Laudibus Authorem tollere ad astra tuum.
Hactenus exemplo caruit , quod praestitit ; at tu
Exemplo baud careas, obsecro parve Liber;
Spinozae at quantum debet Cartesius uni,
Spinoza ut tantum debeat ipse sibi.
Het was onderteekend met de initialen I. B. ilf(edicinae)
D(octor), en dus zonder twijfel vervaardigd door Spinoza's en
Meijers vriend Johannes Bouwmeester. 1)
1) De Murr veronderstelde — toen hij in 1802 Spinoza's Annotationes
ad Tract. Theol. Polit. uitgaf — dat deze J. B. de Rotterdammer Johannes
Bredenburg zou geweest zijn, in de latere geschiedenis van het Spinozisme
wel bekend. Spoedig werd de onjuistheid dier bewering aangetoond, daar
Bredenburg van beroep wever was, eerst na 1670 latijn leerde, en zeker
niet genoegzaam geoefend was om daarin een woordenspel in dichtvorm te
vervaardigen. Prof. Van Vloten, als altijd vlug met conjecturen, wees op
het feit (Supplementum , p. 302), dat in een lateren brief aan Spinoza (bij
Van Vloten en Land. Ep. LXX , p. 236) een zekere Bresser genoemd wordt,
en had dus spoedig de veronderstelling gereed. J. B. = Jan Bresser, M. Dr.
Dr. A. van der Linde, de nauwkeurige opsteller der Bibliografie, nam deze
gissing terstond aan als een bewezen feit , (Zie de noot bij N° 1 der bibliogr.)
en liet mij daardoor eenige weken naar een boekje zoeken, (Baumgarten's
Nachrichten) waarin geen woord omtrent dien Bresser staat. Toen mijn onder-
zoek naar dien man geen resultaat opleverde, welde natuurlijk de gedachte
op , dat Van Vloten zich ook hier vergist had : en zoo is het. In onze Studenten-
Albums is in dien tijd geen Bresser te vinden; in de goed bijgehouden
Series Medicorum Amstelod. (op 't Amst. archief) is geen Dr. Bresser te
vinden, in de Puyboecken, enz. is geen Jan Bresser te vinden. De bedoelde
211
De grootsche gebeurtenissen der zestiende eeuw — het ont-
dekken van nieuwe werelddeelen , de hervorming , de langdurige
oorlogen, de opstand van een onbeduidend landje tegen het
machtigste wereldrijk — hadden bij velen , die zich te zeer in
de boeken van den profeet Daniël en de Apocalypse verdiepten,
het geloof doen ontkiemen, dat de wereld op haar eind liep,
het einde der tijden nabij was, het duizend- jarig rijk voor de
deur stond. En toen ook de zeventiende eeuw geen rust en
kalmte bracht over Europa, toen ontzagwekkende voorvallen
elkaar met bliksemsnelheid begonnen op te volgen, nam dat
geloof bij den dag toe in kracht. De Joden, zoo meende men,
zouden bij de dingen, die op handen waren eene machtige rol
spelen. Reeds in de eerste helft der eeuw had de beroemde
Menasseh ben Israël verschillende brieven ontvangen van
Duitsche mystici — Christelijke volgelingen van Jacob
Böhme — waarin hem aangekondigd werd, dat de herstelling
van 't Godsrijk niet lang meer zou uitblijven , dat „ het ware
licht zou uitgaan van de Joden." 1) Menasseh zelf , begeesterd
voor en doordrongen als ook hij was van kabbalistische droo-
merijen, vermocht dat geloof niet van zijn hals te schuiven.
Immers zelfs de ketter Isaak de la Peyrère scheen er waarde
aan te hechten, en zond een „Rappel des Juifs" in het licht,
waarin hij hen opriep hunne haardsteden te verlaten en vast
terug te keeren in het Heilige land. Ook onder de Hollanders
Bresser was dus geen Med. Dr. en kan even goed Adriaan of Klaas geheeten
hebben. Bleef alzoo de vraag, wie was J. B. die bovenstaand gedichtje ver-
vaardigde, en met wien Spinoza later een brief wisselde? (Ep. XXXVII).
Daar Meijer de voorrede schreef voor de Principia, moest de man, die er
een gedichtje bijvoegde, wel een goede kennis of vriend van hem zijn. Meijer
bezingt zelf, in het meergemelde Hs. Johannes Bouwmeester, Med. Dr. als
zijn «oudste en trouwste vriend» — zie boven blz. 150. — Johannes Bouw-
meester was, volgens de Series Med. Amstel. geneesheer te Amsterdam,
(gepromoveerd te Leiden op 27 Mei 1658) en, volgens Meijer's gedicht,
een vriend der wijsbegeerte ; niemand dan hij kan alzoo de persoon in kwestie
zijn, aangezien onder Meijer's vrienden geen ander voorkomt, die zich I. B.
M. D. kon teekenen.
Ongelukkig is ook deze dwaling van Van Vloten algemeen aangenomen.
1) Graetz, Geschichte der Jtiden X, S. 91.
212
vond het droombeeld aanhangers: wij wezen reeds op Daniël
van Breen , op den zonderlingen Jan Zoet , kunnen nog wijzen
op Hendrik Jesse en bovenal op Petrus Serarius.
Deze laatste — wij moeten hem nader leeren kennen —
was naar men wil op 5 Nov. 1636 in Vlaanderen geboren,
uit het huwelijk van Petrus Serrurier en Barbe Brasseur. 1)
Hij vestigde zich te Amsterdam , waar de geleerde zonderling
zich al spoedig aansloot bij Doopsgezinden en Collegianten..
Welk beroep hij uitoefende, schijnt niet bekend te zijn, maar
een feit is , dat hij vaak heen en weer reisde tusschen Londen
— waar hij Oldenburg onder zijne vrienden telde — en
Amsterdam. Reeds op jeugdigen leeftijd was ook hij geheel
ingenomen door de gedachte, dat de dageraad van het Millen-
nium spoedig zou gloren aan de kimmen, en sprak dat in.
meerdere, vaak in 't latijn gestelde pamfletten, uit. Ook bij
hem stonden de Joden goed aangeschreven. En toen hem,
omstreeks 1662 een te Groningen gedrukt boekske ter hand
kwam, getiteld: „Wat Nieuws ende Wonderlycks", waarin
„de groote Conjunctie der VII Planeten, alle in het vuyrige
Teecken des Schutters te zamen komende , op den -^ December,
Anno sestien hondert twee en tsestigh", beschreven werd,
voelde Serarius zich geroepen zijn evenmenschen wakker te
schudden en aan te kondigen „dat de Tweede Komste J. Ckristi,.
tot verdelginge der Godloosheyt ende Invoeringhe ende Oprech-
tinge van 't Rijck der Gereektigheyt op Aerde , voorhanden
was". 2). Met tal van Schriftuurplaatsen — waarover de goede
Serarius al even losjes heenliep als een haan over de kool —
trachtte hij zijne bewering waar te maken, en, wonderlijke
beschikking van het lot, het verging hem ditmaal niet zooals
het gewoonlijk den profeten vergaat , nl. dat zij , als de gestelde
tijd gekomen is even beschaamd staan te kijken als een paard,
dat zijn kar omgeworpen heeft.
1) Glasius, Biogr. Wdb. van Ned. Godgeleerden., e. a. Biogr. "Wdbn. Ik
vertrouw dit echter niet. Immers op 21 Dec. 1630 leest men in 'tKerckel.
Proclamatieboek van Amsterdam: Pieter Serurier van Londen, 30 jaar en-
Sara Paul van Offenbach, 30 jr.
2) Pamfletten-Verzameling der Koninkl. Bibl. N° 8690. (Amst. 1662).
213
"Weliswaar kan ik den lezer verzekeren dat de wereld niet
vergaan is , doek al spoedig werd die „ ongewoonlycke Samen-
ruckinge aller planeten" gevolgd door zóó ontzettende teekenen
en wonderen, dat het bijna scheen of men ook op dezen
Petrus als op een rots bouwen kon. „ Het is buyten twyffel
noch niet uyt de ghedachten van veele" — zoo lezen wij in
•een plano-pamflet met platen uit dien tijd — „ hoe dat Godt
Almachtigh, in het Jaer 1663 dese Stadt van Amsterdam
besocht heeft met de droeve siekte der Pestilentie ; en ons een
geruymen tydt, doch seer ghenadigh, met derselver roede
ghekastijt; en dat het vuur van die verdervende sieckte, in
't voornoemde jaer 9752 menschen door de doot weghgenomen
hebbende, met het uyt-eynde des selven jaers niet t'eenemael
en is uytghebluscht : maer als onder de asse leggende te
smeulen, in het beginsel van dit jaer 1664 door de recht-
vaerdighe toorn Godts, wederom aengegaen en lichterlae3r
gebrant heeft, sulcks dat het ghetal der siecken en Dooden
daghelycks toenemende, een schrick in de menschen heeft
gebracht, soo dat veele der Inwoonderen de Stadt een geruymen
tydt zijn ontweken, en de Koopmanschappen, Scheepvaerdt ,
Neeringe en Handtwercken hier door in groote verslappinge
syn gekomen."
Op den 29sten April 1664 toonde zich aan den avondhemel
een „schrikkelijk en schielijk vuur, in de gedaante van
een gloeienden kogel, met een lange staart, die een helder
bleek licht gaf, dat, bij 't schoon e weder, ook in vele nabu-
rige steden en provinciën gezien werd." Daarop nam voort-
durend de ziekte in hevigheid toe ; het was of de dood
door de straten waarde , zoodat het sterftecijfer klom tot
1041 per iveek, en men zelfs des Zondags in de overvolle
kerken het begraven niet staken kon ! Daalde ook het
aantal dooden in het najaar weer tot 164 per week, toch
waren er niet minder dan 24.148 binnen het jaar ten grave
gebracht.
Ook de huizen van Spinoza's vrienden ging de vale Thanatos
niet voorbij. Reeds op 26 Januari 1664 bezweek de moeder
van Lodewijk Meijer, „ Marya Lodewycks, wedu van Willem
214
Jansz. Meijer van de Bier Caey." 1) Op 3 Juni daaraanvol-
gende werden de lijken van Trans Joosten de Vries „ op de
Cingel bij de Lijnbaansbrug ", en zijne echtgenoote , Sytie
Jacobs Uien naar de Noorderkerk gedragen en nedergelegd in
N° 88. 2) Zij waren nog geen drie jaren gehuwd. Veertien
dagen later kon Simon Joosten de Vries opnieuw eene lijkstaatsie
vergezellen naar dezelfde plaats: zijne moeder, Maria de Wolf ,
„wedu wijlen Joost Fransen de Vries op de Keysersgraft bij
de Prinsestraet ", werd eene rustplaats aangewezen in de
„ Middelkerk N° 87", naast bare kinderen. 3)
Ziedaar eenige bekenden die werden afgeroepen. En, hield
de buitengewone sterfte tegen den winter ook op , het liet zich
niet aanzien , dat het volgende jaar voorspoediger zou zijn :
immers de teekenen en wonderen bleven voortduren. In de
Decembermaand verscheen eene groote , vurige komeet aan den
hemel , 4) 't eerst opgemerkt te Leiden , doch weldra in geheel
Europa aanschouwd in „de Hydra of "Waterslang ", en 't bedrukte
Amsterdam werd geplaagd door een zachten motregen, ver-
gezeld van vorst , zoodat de boomen langs de grachten , „ die
hare groene toppen tot een aengename pleysantje des Somers
om hooge plachten te steecken , door de zwaerte van het ys ,
dat om de takken hingh, niet alleen neergebooghen , maer
oock gescheurt zijn, sommighe van boven tot beneden gespleten,
andere geheel uyt de aerde gheruckt, en om veer zijn gevallen,
met wortel en al , so dat men binnen Amsterdam op verscheyde
Grachten of Burghwallen van weghen de omgeslaghen boomen
en afghevalle takken, de straten qualyck kon gebruycken",
verschijnselen „ diergelycke in geen geheugenis van eenige
menschen, hoe oudt sy oock zijn, te vinden is, die ghesien
te hebben hier in Nederlandt." 5)
1) Graf boek Oude Kerk op dien datum. Kosten: f 15.
2) lieten 2 kinderen.
3) Graf boek Noorderkerk op 17 Juni 1664.
4) Vgl. (Ds.) Franciscus Eidderus, Keys-Discours , op het verschijnen van
de Comeet-Sterre ', Rotterdam, 1665. (Pamflet 9203 der K. B.). Een lijvig
brokje bijgeloof!
5) Alles volgens bedoeld plano-pamflet, N° 8937 van de verzameling der
Koninkl. Bibl.
215
In hunne kinderlijke vroomheid schreven de Staten 's Lands
een algemeenen „Vast- en Bededagh" uit , „ tegens Woensdagh ,
die wesen sal den 21 Januari naestkomende" (1665), om Grods
toorn en 't vuur der Pestilentie te bezweren.
Pieter Balling had in 1662 voor eigen rekening een weinig
omvangrijk kwarto pamflet laten drukken , met het opschrift :
„Het Licht op den Kandelaar, dienende tot opmerkinge van
de voornaamste dingen in het Boekje, genaamt „De verborgent-
heden van het Bijke Ohodts, &c. tegens Galenus Abrahamsz. en
zijn Toestemmers verhandelt, en beschreven door William Ames." 1)
In strijd met den titel is de inhoud van het boekske eerder
van wijsgeerigen dan van polemischen aard, en opent ons een
blik in 't gemoed van een der minst bekenden onder Spinoza's
vrienden.
Woorden, zoo redeneert Balling ongeveer, veranderen niet
alleen onophoudelijk van beteekenis , maar worden door ver-
schillende menschen vaak in zeer onderscheiden beteekenissen
opgevat. Daarbij komt, dat ze dikwijls door onverstand, loos-
heid of boosheid gebogen en verdraaid worden , zoodat men er
heel andere dingen uit haalt, dan de spreker of schrijver be-
doelde: waaruit een zee van verwarring ontstaat, die de
menschen tot allerlei twist , leugen en bedrog aanleiding geeft.
Toch zijn woorden het eenige geschikte middel om onze ge-
dachten aan anderen bekend te maken. En men mag niet al
te afkeerig zijn van hun gebruik, al werd men dikwijls
door woorden bedrogen. Dit laatste gebeurt al dikwerf in
hetgeen men Godsdienst noemt: en velen zijn deswege tot dat
uiterste vervallen, dat zij daarover nooit met iemand willen
1) Zonder naam van den schrijver. De Bibl. Tel. Bapt. te Amst. bezit
onder N° 662 een exempl. waarop met oude hand geschreven is: «Piter
Balling». Juist door 't wegblijven van Balling's naam , liepen enkele Kwakers,
die niet goed lazen, er in, en vertaalden het in 'tEngelsch bij de werken
van William Ames. Het is ook in 't Latijn vertaald in Abrahami Borelii
Opera Posthuma, 1683. Jan Bieuwertsz. herdrukte het in 1684, achter Jarig
Jelles' «Belijdenis des algemeenen en Christel. Geloofs», stelde den naam
Pieter Balling op den titel, en vermeldde bovenstaande bijzonderheden in
een voorwoord.
216
spreken, die, naar zij vermoeden, van een andere gezindte is.
„Doch indien zy zich zodanich droegen ook omtrent den
haren, 1) men mocht denken dat het uit voorzichticheit voort
quam , en zy uit hun eigen oogen wilden zien : maar geenzins ,
die last is te zwaar. Alles wort, wat van die kant komt,
door zulk een vooroordeel voor waar en goede munte aange-
nomen, als of er geen gevaar van te dolen kon zijn — daar
het nochtans evenzoo by de eene gezintheit, als by de andere
gestelt is. Alles steunt het maar op een waarschijnlijkheit
van de waarheit het naaste te zijn; en hierom isser zoo veel
moeite an vast, daar door yder de zijne wel moet bewaren,
en voorstaan tegen andere , zooveel schoolgeleertheit , studerens
en disputeren s , dat men veel eer geloven zoud, dat'er geen
ware Grhodsdienst was, als dat ze deze zoud moeten zijn.
Dewijle het dan hedensdaags zóó hier mede gelegen is, kan
men het gemeen zoo groot ongelijk geven, dat zy van dezen
kraam wel te konnen optoyen wanhopen , en maar blijd zijn ,
dat'er gevonden worden, die ook zeer wel daar mee voorzien
zijn , aan welke zy dien gehele last opdragen ? 2) Grewisselijk
neen ; want die maar een weinich kan zien , ziet wel , dat 'er
altyt een twisten ten achteren is, en dan eerst een einde als
men het moede is; dat de overwinninge altijt blijft aan die
— niet juist die de waarheit heeft — maar die 't beste met
de tong en woorden weet te schermen. Ellendich dan, indien
't zoo moet gezocht en gevonden worden. Maar 't is met de
ware Ghodsdienst zoo niet gelegen."
Balling echter is niet van plan, de menschen van de eene
kudde af te lokken, om hen toe te voegen aan eene andere:
hij weet een beter middel om strijd en verwarring te doen
eindigen, en dat betere kan beproefd worden zonder schade
of nadeel. „Keer tot u zelven in", zoo roept hij hun toe, „en
let op hetgeen in u is , het Licht der Waarheid, het waarachtige
Licht, 't welk verlicht ieder mensch, komende in de wereld"
met andere woorden: gebruikt uw verstand, uw rede. Van
1) d. w. z. tegenover hun eigen geloof.
2) de predikanten.
217
den aanvang af waarschuwt bij echter voor de dwaze weet-
gierigheid, die ook kennis verlangt van dingen, waar het
verstand niet bij kan. „ Altyt zal er een vragen over, altyt
een weten te kort zijn."
Het Licht der Rede — 't is Balling al eveneens of men het
G-eest, Woord, Christus, of anders noemen wil — „ is een klare
en onderscheiden kennisse van de waarheid, in het verstand
van een iegelijk mensch, door hetwelk hij zoodanig overtuigd
is van het zijn , en hoedanig zijn der zaken , dat bet voor hem
onmogelijk is, daaraan te kunnen twijfelen."
Dat Licht, dat ons den weg kan wijzen in al wat ons te
doen staat „ is ook het eerste beginsel van den Godsdienst :
want, dewijl geen ware Godsdienst kan zijn, zonder kennis
van God , en geen kennis van God zonder dit Licht , zoo moet
de Godsdienst noodzakelijk zijn aanvang nemen door dit Licht.
God dan gekend zijnde door dit Licht , naar de mate van kennis
die het eindige en bepaalde kan hebben van het oneindige en
onbepaalde : zoo heeft de mensch een grond en zekerheid bekomen,
waarop hij al wat bestendig en vast is, kan bouwen; een
beginsel, waaruit hij zonder ooit te dolen, het geheele bestuur
zijüs levens kan afleiden: hoe hij zich heeft te gedragen jegens
God , zich zelven en zijn evennaaste , en verder alles , waardoor
hij gelukkig tot zijn hoogste heil , bestaande alleen in vereeniging
met God, kan geraken.
Zonder dit Licht , leert Balling , heeft de mensch geen macht
of vermogen om te kunnen doen wat goed is; en hij betreurt
het, dat dikwijls den menschen alleen gezegd wordt, dit of
dat is goed , of slecht , zonder dat men het waarom weet. Of
men de menschen al tot het goede aanmaant, het helpt niet,
wanneer hun eigen verstand het niet als zoodanig beschouwt.
Dolen zij , het hapert hun aan kennis ; wat zij doen is tegen
hun eigen oogmerk : zij worden niet geleid door het ware Licht.
Gemakkelijk zou het zijn het volk te leeren wandelen naar
dat Licht, wanneer slechts de leiders des volks er ook door
geleid werden, als zij kennisse hadden van dingen, die beter
zijn dan die, waaraan de groote menigte, dank hun gepraat,
nog altijd verknocht is. Wanneer wij eenmaal volwassen ,
218
mannen geworden zijn, hoe dwaas en belachelijk lijkt ons dan het
kinderspel, waarmede wij in onze jeugd zoo hoog waren inge-
nomen. En wanneer wij eenmaal mannen geworden zijn naar
den geest, vaarwel dan alle lust en trek tot dat poppegoed
en kinderwerk , waarin bijna ieder nog op heden , van de wieg
tot het graf, behagen schept. De verbetering van den mensch
moet alzoo in zijn binnenste beginnen ; daar buiten schikt zich
dan alles van zelf.
„In de wereld worden wij geboren en opgevoed zoodanig als
een iegelijk bekend is. Van ons begin af hooren wij geschillen,
ieder geeft voor dat hij 't weet en de waarheid heeft. De een
houdt ons dit, de ander dat voor; zal nu het Licht, dat in
ieder mensch is, komende in de wereld, geen richter zijn?
"Waar zullen wij dan belanden ? Alles aan te nemen is onmogelijk,
alles te verwerpen is niet minder onmogelijk. Wie zal dan
richten, behalve het Licht in ons, dat onfeilbaar is?
Dat Licht, in een iegelijk mensch, is het middel om te komen tot
kennisse Gods , en deze laatste heeft den voorrang boven de ken-
nisse van alle schepselen of bijzondere dingen. Zonder haar kan
geen bijzonder ding goed gekend worden ! Welaan dan , o mensch,
buiten u hebt gij geen middel te zoeken om God te leeren
kennen ; in u zelve moet gij blijven , u wenden tot het Licht
dat in u is: daar zult gij ze vinden en nergens anders. God
is in u, en een iegelijk mensch, in zichzelve aangemerkt, het aller-
naaste. Die buiten zich gaat, om door de schepselen God te
leeren kennen, die wijkt van God af, en zooveel te verder,
naarmate hij zich meer aan de schepselen komt te vergapen.
Dit staat u dus te vermijden, het tegendeel te betrachten.
Geeft acht op het Licht dat in u is, laat u daardoor leiden,
weest daaraan met volharding getrouw."
Op 29 Maart 1663 lezen wij in de Protokollen van den Gere-
formeerden Kerkeraad : 1) „ Heeft Rev. D. Langelius de E.
vergadering voorgedragen of het niet noodig sy dat acht
gegeven worde op de gevaeren die sich van tyt tot tyt meer
1) Vol. XI, fol. 5.
219
openbaren in de vergadering van de Vlaemsch gesinde Men-
nonieten in welcke op een gantscli stoute en onbeschaemde
wijse door eenen Dr. Galenus ende eenige andere sijne mede-
standers openbaerlyck de Sociniaensche dwalingen tegen de
Godtkeid J. Chr. ende syn voldoeninge voor on se sonden leeren
ende driven met wederlegginge op kare wijse van de reckt-
zinnige leere , tot droeffenisse van alle diegene die de waarkeit
lief kebben, gelijk eenige staalties diesaang. zijn voorgelesen
van sodanige nature, dat Socinus zelfs niet Godtlooser ende
Godtlasterlicker van de koogke ende fondamenteele poincten
van ons Ckristendom oyt gesproken ofte geleert keeft. Daeren-
boven , dat door de snoode listen en dubbelzinnige bedriegerijen
van geseyde Galenus met de syne , de eenvoudige menigte der
Vlaemsckgezinden worden ingenomen, ende gevaer loopen ofte
gekeel Sociniaens te worden , ofte ten minsten diegene de
welcke nock in die poincten de, waarkeyd aankleven , uyt te
driven. Soodat in de plaetse van een Mennonitiscke een open-
bare Sociniaenscke vergadering in dese stadt geopend soude
syn , selfs tegen de lantsplaccaten van tyd tot tyd tegen die
apostaten van ket Ckristendom geëmaneert; so keeft de E.
vergadering , insiende ket groot gewiekt der saecke , latende
de Mennoniten als soodanige in kaer wesen, sonder sick
in kaer particul. twisten (in) te laeten ofte kaer eeniger-
maten in kare dwalingen te willen patrocineeren , goet
geackt en koogk noodig geoordeelt, voornamelyk dewijl de
strydende leeraers der Mennoniten voor de Groot Acktb.
HH. Burgemeesteren ontboden synde , beyde gelast syn
kaer stil ende by kaar confessie te kouden, ende dat
eckter naderkandt, Galenus ende een syner medestanders 1)
de genoemde dwalinge op ket aldersnootste kebben soeken in
kaer vergadering voort te setten, dat dese gantseke saecke,
soo als die leekt, aen de Gr. Acktb. HH. Burg. te remon-
streeren, met een ernstig ende ootmoedig versoeck dat soo
gevaerlyke dwalingen, die soo geweldick aenloopt tegen de
leere Jesu Ckristi ende ket gemeen Ckristendom, mockt
1) David Spruyt.
220
geweyrt ende gestuyt worden, ende syn daer toe gestelt
Ds. Preses met syn ouderling/'
De strijd tusschen de oude en de nieuwe plooi onder de
Doopsgezinden liep hoog , zóó hoog , dat Pieter Balling zich in
dien strijd mengde en in dat jaar 1663 bij Jan Rieuwertsz.
een kalm geschreven „Verdediging van de Regering der
Doopsgezinde Gemeente" 1) in het licht zond , waarop in 1664
nog een even kalme „ Nader Verdediging " volgde. 2) Zijn
naam , aan het eind slechts door de initialen P. B. aangeduid,
stond niet op het titelblad , doch was „ bij den boekdrukker
gewaar te worden; maar men moet niet letten op wie iets
zegt, maar op wat gezegd wordt." In hoofdzaken schijnt hij
't daarin met Dr. Galenus eens te zijn. Uit een tegenschriftje
„ Goliadts Swaart , of Pieter Balling's soogenaamde Nader
Verdediging" 3) bleek ons reeds het een en ander betreffende
Balling's jeugd. 4)
In den loop van 1663 heeft Balling stellig Spinoza verschil-
lende malen bezocht. Hij had terstond eene Hollandsche ver-
taling ondernomen van het eerst gedrukte boekje van den
wijsgeer, en zond deze in het volgend jaar, door Spinoza met
enkele aanteekeningen verrijkt , bij Jan Rieuwertsz. in het licht.
Hadde onze Jan Rieuwertsz. in die dagen op zijn uithang-
bord laten schilderen „in Descartes", zooals een Amsterdamsche
beroepsgenoot van hem deed , dan zou dat opschrift daar niet mis-
staan hebben. Immers reeds in 1657 was hij begonnen Neder-
landsche vertalingen uit te geven van Descartes' werken, alle
gevloeid uit de vlijtige pen van Jan Hendrik Glazenmaker,
eene onderneming, die tot 1684 duurde en zeven kwartijnen
omvatte. 5) Dr. Galenus Abrahamsz., die veel bij Rieuwertsz.
1) Bibl. Tel. Bapt. N° 679.
2) ibid, N° 680. In geen van beide vond ik nadere bijzonderbeden betref-
fende zijn leven. Wel haalt bij in dit laatste een enkelen regel uit Homerus
aan, en maakt hier en daar wel ter snede gebruik van een Latijnscb citaat.
3) Amst. 1664. Bibl. Tel. Bapt. W 720.
4) Zie boven blz. 104.
5) Spinoza had misschien zijne eerste kennismaking met Descartes' wijs-
begeerte juist aan die vertalingen te danken. Zie den Catalogus zijner biblio-
theek, blz. 140, 141.
221
verkeerde, kreeg dan ook van een verbolgen tegenstander te
hooren , dat door zijn toedoen de Doopsgezinde gemeente „ ten
deel Remonstrants , ten deel Libertyns , ten deel Naturalists
was geworden — welcke laatste (de goede niet te na gespro-
ken) — met alle Religie, ja selfs met de H. Schrift ende
Geest den spot drijven, ende eerst in scherts twijffelende of
sij selfs sijn: wel haest in ernst komen te twijffelen datter
een Godt is , of ten minsten een G-odt die sich bekommert met
de Aardsche saken : hoedanige misdrachten van ware Theologie en
grondige Cartesiaensche Philosophie onse Gemeynte nu reedts so veel
heeft opgeworpen als'er namen in' t groot Martelaers-Boeck komen" 1)
In een volgend pamflet worden van Rieuwertsz.' winkel —
„'tMapschool'1 — nog leelijker dingen gezegd. 2)
Slechts een enkel schrijven van Spinoza aan Pieter Balling
is ons bewaard gebleven; het draagt den datum Voorburg 20
Juli 1664, en spreekt ons van de innige deelneming, die de
Joodsche wijsgeer voor zijn Doopsgezinden vriend — wiens
woning vermoedelijk ook door de ,, pestilentie " bezocht was —
koesterde.
„Uw laatste schrijven, als ik mij niet vergis, van den 26sten
der vorige maand", zoo heet het daar, „is mij in goede orde
ter hand gekomen. Het heeft mij geen geringe droefheid en
bekommering veroorzaakt, hoewel deze zeer vermindert, wan-
neer ik de wijsheid en kloekmoedigheid overweeg, waarmede
gij de rampen van het noodlot , of liever van den waan , weet
te verachten op het oogenblik , waarop zij u met hunne sterkste
wapenen komen bestoken. Mijne bekommering neemt echter
dagelijks toe, en daarom bid en smeek ik u bij onze vriend-
schap, mij toch uitvoerig te willen schrijven.
Wat de voorgevoelens , waarvan gij gewag maakt, aanbetreft,
t. w. dat gij uw kind , toen het nog gezond en wel te pas was,
evenzoo hebt hooren zuchten , als toen het ziek geworden was,
1) Oogh-water voor de Vlaemsche Doopsgesinde Gemeynte, 1664. Bibl. Tel.
Bapt. N° 684. Dat Dr. Galenus bedoeld is lijdt geen twijfel. Hij werd ver-
dedigd door den Doopsgezinden Cartesiaan Dr. Hendrik van Bronckhorst
(N° 685), die dus ook beschimpt werd in:
2) Recommandatie van 't Oogh-water (N° 687).
222
en kort daarop overleed 1) — ik ben van meening, dat dit
geen waar gezucht, maar enkel inbeelding geweest is, dewijl
gij zegt dat gij , toen gij u oprichttet en uw best deedt er
naar te luisteren, bet steunen niet zoo duidelijk hoordet als
vroeger of later, toen gij weer in slaap waart gevallen. Dit
toont duidelijk , dat het gezucht niet anders geweest is dan
enkel inbeelding , die (in slapenden toestand) geheel los en vrij
zijnde , zich het zuchten duidelijker en levendiger voorstellen
kon, dan toen gij u oprichttet om naar de bepaalde plaats te
luisteren. Ik kan hetgeen ik hier zeg, met een ander voorval,
mij verleden winter te Rijnsburg overkomen, bevestigen en
tegelijk verklaren. Toen ik op zekeren ochtend — 1t was alree
dag — uit een zwaren droom ontwaakte , bleven mij de beelden,
die mij in den droom voorgezweefd hadden, zóó levendig voor
de oogen, alsof het werkelijke dingen waren geweest; voor-
namelijk dat van een zwarten, schurftigen Braziliaan, dien
ik nooit te voren gezien had. Dit beeld verdween grootendeels,
als ik, om mij te verstrooien, mijn gezicht op eenig boek of
op iets anders vestigde ; maar zoo haast ik mijne oogen daar-
van afwendde , en in de ruimte staarde , verscheen het beeld
van dien Neger opnieuw met dezelfde levendigheid, en dat
herhaaldelijk , tot het langzamerhand verdween. Ik beweer nu,
1) Op grond van het feit , dat Spinoza in dezen brief verzekert in den winter
1663/64 in Rijnsburg een droombeeld gehad te hebben, terwijl hij, naar ons
bekend is, reeds in den zomer van 1663 Rijnsburg metterwoon had verlaten,
heeft men getwijfeld of de datum van dit schrijven niet moest zijn 20 Juli
1663. Ook is er verondersteld, dat hij in den bedoelden winter misschien
«en tijdlang bij een Rijnsburgschen vriend heeft vertoefd. Ik heb, om de
kwestie op te lossen de voornaamste begrafenis-registers , zoowel op 1663 als
op 1664 nagezien — vanwege de «pestilentie» eene zeer tij droovende bezig-
heid — en vond, dat op 26 October 1663 was begraven: Pieter Balin op
de sencgel (Singel) syn kint, f 5. (Graf boek der Nieuwe Kerk).
Ik geloof echter niet dat dit het gezochte is, daar Balling zeker niet tot
den 26en Juni van het volgende jaar zal gewacht hebben met Spinoza de
treurige tijding te melden. Onder de correctie kwam mij nu vol. VI der
Oeuvres complètès de Chr. Huygens ter hand , waarin ik op pag. 25 (zonder
vermelding van bronnen) vond aangeteekend , dat Pieter Balling te Haarlem
woonde. Dit is zeer wel mogelijk, en verklaart ook, dat ik zijne begrafenis
niet vermeld vond.
223
dat hetzelfde wat mij in den innerlijken zin van het gezicht is
overkomen , u in 't gehoor geschied is." 1)
"Waarschijnlijk is Pieter Balling zijn kind spoedig in het
graf gevolgd. Ofschoon het ons niet is mogen gelukken den
juisten datum zijner begrafenis te vinden, weten wij zeker,
dat hij in 1669 reeds niet meer onder de levenden behoorde.
Op 17 Februari 1669 toch werd bij de Mennisten gedoopt
Annetjen Balling — die toen dus bijna volwassen moet geweest
zijn — bij welke plechtigheid als getuigen optraden : „Annetje,
de moeder, Wed. Pieter Balling en Koelof Soeten." In 1672
werd dezelfde plechtigheid aan eene andere dochter , Rebecca ,
voltrokken. 2)
1) De verdere inhoud van dit schrijven is niet erg duidelijk, en schijnt
op aanschouwingen te rusten, die Spinoza later afgeschud heeft. Ik wensch
er dus niet op in te gaan.
2) Mij welwillend medegedeeld door den koster-bibliothecaris der Doopsgez.
gemeente.
VIII.
Vooeburg.
Spinoza had zich alzoo te Voorburg gevestigd, „een Dorp
dat" — volgens zijn beroemden tijdgenoot Constantijn Huygens,
„geen gelijck en kent", en dat men, in dien tijd reeds, bijna
een „Steetje" mocht noemen. 1) Hij had er eene kamer ge-
huurd ten huize van den Mr. Schilder Daniël Harmensz.
Tydeman, die er, met zijne vrouw, Margarita Karels, in de
Kerklaan woonde. Tydeman kan in 1663 niet zoo heel jong
meer geweest zijn : immers er bestaat nog eene „ Lijste van
alle de weerbare manspersoonen in den Ambachte van Voor-
burch woonachtich, out zijnde boven de achtyen ende beneden
de t'sestich Jaeren, door expresse last ende aenschrijvens van
de Ed. Mog. Heeren Gecom. Raden in de wapenen gebracht"
uit het jaar 1653, waarin ook zijn naam voorkomt. 2) Ver-
moedelijk vreesde men na den onbeslist gebleven zeeslag bij
ter Heyde, waar Tromp sneuvelde, eene landing der Engel-
schen op onze kust. Ook tijdens den tweeden Engelschen oorlog
is Tydeman twee malen met zijn „roer" of „musquet" ter hulpe
geroepen: zoo mag hij langzamerhand een flink schutter ge-
worden zijn. Ten minste, toen men er in 1672 over dacht uit
Voorburg eene compagnie weerbare mannen naar Oudewater
te zenden, werd vastgesteld dat Daniël Tydeman daarbij als
„corporaal" zou optreden.
1) Hofwijck. Eymael's uitgave, vs. 140, 2789.
2) Bewaard — evenals de volgende lijsten — op 't Gemeentehuis te
Voorburg, waar ik ze raadpleegde.
225
Onze Voorburgsche Mr. schilder was iemand , die , hoewel
gereformeerd van zijn geloof, vrij wat overhelde tot de gevoe-
lens der Collegianten. En vermoedelijk is zijn gemoed door den
omgang met den wijsgeer allesbehalve in eene andere plooi
gezet. Al spoedig na Spinoza's komst ten zijnent kwam dat
aan den dag. In 1665 toch moest er te Voorburg, wegens het
vertrek of 't overlijden van den predikant Jacob van Ooster-
wijck een nieuwe dominee beroepen worden , en Tydeman had ,
met den oud-schepen (Cornelis Jaspersz. ?) Rotteveel, den schepen
Henrick van Gaelen , die tevens lid van den kerkeraad was ,
en verschillende andere gelijkgezinden, zijn oog laten vallen
op een zekeren Van der Wiele , een Zeeuwsch proponent. Mede
namens de geestverwanten hadden deze drie „geauthoriseerdens"
een verzoekschrift gericht aan de Delftsche regeering , die, als
ambachtsvrouw van Voorburg de beroeping vermoedelijk goed
te keuren had, waarin zij hun wensch kenbaar maakten: en
dat request schijnt door niemand anders dan Spinoza te hunnen
behoeve opgesteld te zijn. 1) Hun wensch werd echter niet
vervuld. Want de meer rechtzinnige „ Litmaten der gerefor-
meerde gemeynte Jesu Christi tot Voorburch " — waarschijnlijk
welvarender burgers , wilden van „Rottenveel off syn complicen"
niets weten, en stelden een tegenschrift aan de Delftsche
magistraat ter hand, dat van niet minder dan drie en vijftig
handteekeningen voorzien was. Tydeman en zijn confraters
werden daarin allesbehalve zacht over den hekel gehaald, als
„wargeesten", die dat alles maar hadden „aangerecht uyt een
puyre, moetwillige boosheyt", en de predikant wordt beklaagd,
„ die voor soodanige persoonen ende tot haer contemplatie
predickende (gelijck zij haer souden laeten voorstaen) haer.
oordeel soude moeten affwachten ! " Niet onduidelijk lieten zij
doorschemeren, dat hun een zekere Ds. Westerneyn welgeval-
liger zou zijn; tevens keurden zij de gelegenheid schoon om
onzen verversbaas een hak te zetten, in een „Nota", luidende
als volgt: „Dat den voorz. Daniël Tydeman in sijn gehuyrde
1) Volgens Mr. J. Soutendam is het stuk op het Delftsch archief niet te
vinden.
15
226
huysinge 1) heeft bij hem inwoonen een A(msterdamraer ?)
Spinosa, van Joodsche ouders geboren, synde nu (soo gesegt
wert) een atheïst oft die met alle Religiën spot, ende immers
een schadelijck Instrument in deze republycke, soo(als) veele
geleerde mannen ende predicanten , onder andere Doms Lant-
man , ende die hem kennen , connen getuygen : die de Requeste,
aen de heeren Burgemen gepresenteert, (soo die van de ker-
kenraet presumeren) geschreven heeft." 2)
Burgemeesteren schijnen zich bij 't bestel van zaken naar
den wensch der meer gegoede opgezetenen gevoegd te hebben ,
zoodat Ds Van der Wiele niet werd benoemd. 3) De nieuwe
predikant maakte op 1 Augustus 1666 eene lijst op van de
„Naemen der lidtmaten'', waaronder ook Daniël Tydeman en
zijne huisvrouw voorkomen. Misschien heeft de vrijzinnige
schilder eerst eens de kat uit den boom willen kijken ; doch ,
bij nadere kennismaking schijnt dominee hem niet bevallen te
zijn: blijkens eene nieuwe lijst, in 1668 door den predikant
geschreven, 4) waren toen beiden uit zijn kuddeke verdwenen,
vermoedelijk wel , om op de gewone wijze der Rijnsburgers de
zaligheid te gaan beoefenen.
Of Spinoza's wensch en verwachting, dat de uitgave van
zijn boekje over Cartesius' Wijsbegeerte , hem in aanraking en
1) Daarom wordt het moeielijk het huis aan te wijzen. Kenden wij den
eigenaar, dan zou dat misschien nog gelukken.
2) Volgens mededeeling van Mr. J. Soutendam, bij Van Vloten, B. de
Spinoza, (1871), blz. 260. Opmerkelijk is het, hoe Prof. Van Vloten soms
— men zou bijna vragen: ter wille van eene mooie zinwending? fouten
beging. In het tegenschrift is sprake van de « geauthoriseerdens » der Colle-
gianten-partij , nl. «Kottenveel, Daniël Tydeman, ende den andere» —
waarmede stellig Van Gaelen bedoeld wordt. Van Vloten echter verklaart:
«den andere (gelijk genen den armen miskenden wijsgeer, als ware hij de
gevreesde Booze zelf , aanduidden ") !
3) Van Vloten . doet het voorkomen alsof Ds. Westerneyn beroepen werd.
Ik heb echter reden voor het vermoeden, dat de benoemde Joh. Muntendam
is geweest.
4) Beide lijsten op 't archief te Voorburg, voorin een boek van den ker-
kcraad (N° 1G3). De tweede waarschijnlijk door Ds. Johannes Muntendam.
227
vriendschap brengen zou met mannen van name en invloed ,
in vervulling is gegaan ? Er valt in zijne eerstvolgende levens-
jaren weinig op te merken, dat daarop wijst ; en — ook de uitgave
van andere geschriften liet nog lang op zich wachten. In de
eerste maanden van zijn verblijf te Voorburg gewerden hem
eenige brieven van Oldenburg , waarin de secretaris der Royal
Society de verschijning van het boekske toejuichte, en Spinoza
verzocht hem een paar afdrukken te doen toekomen : Pieter
Serarius , de bekende Amsterdamsche Collegiant , kon ze wel
meenemen. Ook zond hij hem een nieuw werk van Robert Boyle.
Meermalen zal onze wijsgeer gedurende dien eersten zomer
gewandeld hebben langs de buitenplaats „ Hofwijck " (Vitauliiim),
het „huysken van vertreck" van den dichter- staatsman Con-
stantijn Huygens. De aanleg was nu bijna een kwart eeuw
oud , en begon stellig , dank zij de goede verzorging , reeds
een aardig uitzien te krijgen , hoe weinig daartoe de bijna
wiskundige indeeling ook medewerkte. Weinig kon Spinoza,
als hij langs de gesloten hekken ging, vermoeden, dat de
eigenaar van het buitengoed in diezelfde dagen kalmpjes met
vriend Oldenburg te Londen zat te praten. Want Constantijn
Huygens was met zijn zoon Christiaan naar Londen gegaan ,
waar beiden, tegelijk met de Franscke geleerden de Sorbière
en Monconys de zittingen van het Koninklijk Genootschap
bijwoonden. 1) Christiaan ging in het najaar terug naar Parijs,
van waar hij gekomen was, en vertrok eerst in den loop van
1664 weder naar den Haag.
Blijkt uit zijn brief aan Pieter Balling, dat Spinoza den
winter van 1663/64 gedeeltelijk nog te Rijnsburg heeft door-
gebracht, over den zomer van het pestjaar weten wij zoo goed
als niets. Wij mogen het waarschijnlijk als een geluk beschouwen,
dat onze wijsgeer met zijn zwak gestel dien op het land heeft
doorgebracht. Tegen den volgenden winter begaf hij zich,
misschien wel met zijn vriend Simon Joosten de Vries, naar
Schiedam, waar hij gedurende de beide koudste maanden op
1) Brief van Oldenburg aan Boyle van 10 Juli 1663 (in Boyle's Brief-
wisseling).
228
,,de lange Boogart", buiten de stad, logeerde. Zooals ons
bekend is, woonde De Vries' zuster, die met den koopman
Alewijn Gijsen gehuwd was, aldaar, en vermoedelijk had ook
Isaak Joosten de Vries zich daar gevestigd. De rampen welke
de „pest" in dien zomer over de familie gebracht had, zullen
meermalen besproken geworden zijn ; meermalen ook werd
waarschijnlijk Rotterdam bezocht, waar, onder Doopsgezinden,
en Remonstranten eene machtige strooming in de Rijnsburgsche
richting ontstaan was.
De rol, binnen Amsterdam door Dr. Galenus Abrahamsz.
gespeeld, werd binnen de Rottestad beoefend door den heel-
meester (chirurgijn) Jacob Ostens. Deze was waarschijnlijk
omstreeks 1625 te Utrecht geboren, en had daar zijn hand-
werk geleerd. Misschien waren het wel zijne vrijzinnige begin-
selen, die hem de stapelplaats der orthodoxie deden vaarwel
zeggen. 1) In 1651 ten minste werd hij in 't Chirurgijnsgild
te Rotterdam opgenomen, 2) waar zijne Doopsgezinde geest-
verwanten den ontwikkelden man al spoedig tot „leeraar" bij
de gemeente aanstelden. Op 25 Augustus 1651 trad hij in het
huwelijk met Anna Steyn, uit Dordrecht, en na haar over-
lijden , op 28 Februari 1653 opnieuw met G-rietje Jorisd. Sonson,
eene Rotterdamsche van afkomst. Ook drie zijner broeders,
Matthijs, Pieter en Isaak traden weldra met Rotterdamsche
vrouwen in den echt. 3) Het vermoeden ligt voor de hand dat
Spinoza den vrijzinnigen chirurg reeds toen heeft leeren kennen.
Op den langen boogerd werden Spinoza op den tweeden
Kerstdag 1665 twee brieven ter hand gesteld , beide geschreven
door een zekeren Willem van Blyenbergh, woonachtig te Dor-
drecht. Hij behoorde niet tot het beroemde Dortsche geslacht
1) Te Utrecht gaf hij in 't zelfde jaar 1651 een dichtbundel in het licht,
getiteld: «Liefde Son, omstralende de hoedanigheyt der tegenwoordige ge-
naamde Christenheyt » , bij J. Brouwer. (Bibl. Tel. Bapt.).
2) Volgens 't Register Van de Chirurgyië deser Stede Rotterdam , 1603 —
1759, op 'tRotterd. archief.
3) Alles volgens de extracten uit de stadstrouwregisters (in alphabetische
volgorde), bewaard op 't Rotterdamsch archief.
229
van dien naam , en was er misschien ook niet geboren , 1)
doch zeker is het, dat hij er in dien tijd woonde „ by de
groote kerck", en er als pontgaarder en koopman zijn brood
zocht. Aan de omstandigheden heeft het zeker gelegen dat
er geen predikant uit hem gegroeid is; van kindsbeen af
voelde hij lust in godgeleerde studiën, en besteedde daaraan
weldra al den tijd, dien hij aan zijne beroepsbezigheden ver-
mocht te ontwoekeren. De rede, het kaarske dat ons toever-
trouwd is om ons, op onze wandeling door den doolhof, dien
men wereld heet, voor te lichten en 't rechte pad te wijzen,
stond bij Blyenbergh maar matig hoog aangeschreven. Hooger
echter — dank zij 's mans opvoeding waarschijnlijk — de Schrift.
Zij moest de maat slaan in alle overwegingen van 's menschen
hart en brein , en waar zijn verstand in botsing kwam met de
eenmaal aangeleerde Schriftverklaring, daar blies onze Dortenaar
gewilliglijk zijn kaarsken uit , lei zijn verstand het zwijgen op.
Zooals dat meer gaat, nam hij 't anderen kwalijk, dat zij zijn
voorbeeld niet volgden, schold ze kortweg voor „atheïsten",
en begon hen reeds te bestrijden vóór zijn verstandskies nog
goed was doorgebroken. „ Be kennisse Oodts en Godts-Bienst ,
beiveert tegen d' Uytvluchten der Atheïsten: In welcke met klare en
natuurlijcke reden getoont wert dat Godt een Godts-dienst in-geschapen
en geopenbaert heeft, dat Godt volgens deselve oock wil gedient wesen,
en dat de Christelycke Gods-dienst niet alleen met Godts geopenbaerde
Godts-dienst over-een komt, maer oock met onse in-geschapen reden ",
ziedaar den omslachtigen titel — de man is altijd lang van
stof gebleven — van een boekske , door Willem van Blyenbergh
in het jaar 1663 in het licht gezonden. 2) Hadde Spinoza het
gekend, hij zou zich waarschijnlijk driemaal bedacht hebben,
voor hij met den Dortschen pontgaarder in briefwisseling trad !
Hij had, naar hij schrijft, Spinoza's uiteenzetting van de
beginselen van Descartes' wijsbegeerte, als ook de daarbij
1) Misschien te Amsterdam. In de trouwregisters van Amst. trof ik meer-
malen den familienaam aan , vóór mij bekend werd , dat zijn vader Laurens
heette. Waarschijnlijk was hij eenige jaren jonger dan Spinoza.
2) Ik bezit slechts een lateren druk (1671) in 12°, verschenen tot Ley den
en Amst. bij de Van Gaesbeecks. Daar schrijft hij zijn naam: Blijenburg.
230
gevoegde bovennatuurkundige overdenkingen met groot genoegen
gelezen , en daarin „groote soliditeyt" gevonden ; ja hoe vaker
hij de verhandeling doorliep , hoe meer behagen hij er in schepte;
doch , aangezien 't niet wel paste , den auteur zoo rechtstreeks
te prijzen — immers, hij wist „dat de Goden alle dingen voor
moeiten verkoopen " 1) — zoo wilde hij maar terstond met de
deur in huis vallen , en . . . neen , eerst nog meedeelen , dat hij
door niets anders dan zucht naar de ,, loutere" waarheid werd
gedreven , en dat hij , voor zooverre ons menschelijk verstand
dat toelaat, zijn ,, voeten van kennisse" in dit vergankelijk
leven trachtte „vast te zetten", om tot waarheid en ,, gerust-
heid" te geraken. Vooral in de Metaphysica had hij lief hebberij,
en nu vond hij in Spinoza's boekje naast vele dingen , die hem
,,zeer smakelijk vielen", ook 't een en ander, dat zijn „maag
niet al te wel kon verteren", en waarover hij nu nadere
opheldering verzocht. Hij zou dat gaarne mondeling gedaan
hebben, doch zijne onbekendheid met Spinoza's verblijf, de
besmettelijke ziekte en beroepsbezigheden hadden hem daarin
verhinderd.
Onze wijsgeer, in den Dortenaar een waarheidszoeker van
zijn eigen stempel vermoedende, antwoordde met vriendelijke
bereidwilligheid op de hem voorgelegde vraagstukken. Zijn
schrijven is voor ons te merkwaardiger, wijl het ons een
staaltje geeft van zijne kennis der Hollandsche taal. 2) „ Ik
wenschte wel", zoo eindigt hij, „dat ik in de taal, waarmee
ik op gebrocht ben, 3) mocht schryven; ik sow mogelyk myn
gedaghte beeter konnen uytdrukke, doch U. E. gelieft het so
voor goet te neemen, en selfs de fouten verbeetren." Zooals
men ziet wist hij er zich vrij wel van te bedienen , echter niet
zonder af en toe te zondigen tegen de toenmalige orthographie,
en ons telkens te herinneren aan zijn Amsterdamschen oor-
sprong.
1) Aan 't verstand had de goede man zeker nog niet gedacht!
2) De oorspronkelijke tekst werd door Prof. Land teruggevonden in de
Boekzaal der Geleerde Werrelt, 1705, blz. 302, vlg. en is herdrukt in
Spinoza. Opera II, p. 69, seq.
3) d. w. z. het Spaansch.
231
Als naschrift volgde nog : „ Ik sal op dese bogart een drie
a vier weeke noch blyven , en dan meen ik weer nae voor-
burgh te gaan; ik geloof dat ik voor die tyt aantwoord van
U. E. sal krygen ; indien de afairen bet niet toe en laate ,
soo gelieft U. E. na voorburgb te schryve, met dit opschrift,
te bestellen in de kerk laan ten huyse van meester daniël
tydeman de schilder."
Op 5 Januari 1665 had Spinoza zijn brief verzonden ; op den
21sten dier maand gewerd hem een nieuwe epistel van Blyen-
bergh, zoo breedsprakig — bijna een vel druks in groot
octaaf — dat het ons niet zou verwonderen, als hij een oogen-
blik voor de lezing teruggeschrikt was. Gelukkig echter kon
de wijsgeer ditmaal bemerken , met wien hij eigenlijk te doen
had. Immers Blyenbergh schreef al op de eerste bladzijde,
dat hij er naar trachtte „een Christelyck Philosooph te zijn;
en wanneer het na een langh ondersoeck mocht gebeuren , dat
mijn natuurlijcke kennis, óf scheen te strijden met dit Woort
(de Schrift), óf niet al te wel daermede kon overeen gebracht
werden, soo heeft dit Woort soo veel aanzien bij mijn, dat
ik".... nu ja, dat hij zijn kaarsje uitblies, en in donkeren
ging zitten.
Spinoza , begrijpende dat er met den man niet te redeneeren
viel, wilde zich echter niet onbeleefd toonen, en antwoordde
den 28sten Januari nogmaals uit Schiedam, maar omzichtiger
en meer beslist. Doch dat schrikte den onvermoeiden Dortenaar
niet af. Nauwelijks te Voorburg teruggekeerd, ontving Spinoza
reeds weer een schrijven, tevens meldende , dat hij, Blyenbergh,
binnenkort te Leiden moest wezen , en dan in 't voorbijgaan ,
Spinoza eens zou opzoeken. Werkelijk kwam de man op den
21sten 0f 22sten Maart opzetten. In de uren welke zij samen
doorbrachten werd echter zooveel besproken , dat Blyenbergh's
verstand er van duizelde, en zijn memorie, hoewel hij aan de
volgende pleisterplaats het gehoorde , voor zoover hij het zich
nog herinnerde , ging opteekenen , toch de kluis kwijt raakte.
Hij vroeg dus nogmaals aan, wederom nieuwe vraagstukken
opwerpend , doch kreeg nu , den 3den Juni 1665, een vriendelijk,
doch beslist weigerend antwoord. Daarmede eindigde hunne
232
merkwaardige briefwisseling ; wie echter zin mocht hebben
met de inzichten van den langwijligen Dortenaar nog verder
kennis te maken, verwijzen wij naar het boekje: „Sociniaensclie
Ziel onder een Mennonitisch Kleedt Ofte Antwoorde op de duplijcke
van een ongenoemt Sociniaen , tegens de verdedighde Aenteykeningen
van den E. B. Cornelius Gentman, Predikant tot Utrecht. In
welcke gehandelt ivert van Gods voor-wetenschap over gebeurlijcke
dingen, van de Voorsienigheydt Gods, van de overtredinge Adams ,
van de Erf -sonde en van de voldoeninge Christi , enz. door Willem
van Blyenbergh. 't Utrecht, 1666." 1)
In 184 dicht bedrukte octaafbladzijden worden daar ten
deele dezelfde kwesties behandeld, die ook in zijne brieven
aan Spinoza ter sprake gekomen waren; en nergens valt te
bespeuren, dat de kennismaking met den Joodschen denker
den man ook maar in een enkel opzicht verbeterd heeft! 2)
De wijsgeer had den Moriaan geschuurd.
Intusschen had Spinoza kennis aangeknoopt met Christiaan
Huygens. Of de beroemde natuurvorscher , bij een bezoek aan
's vaders Hofwijck , op eene wandeling door het dorp , hem
toevallig ontdekt had, bezig met het slijpen of polijsten zijner
lenzen; of wel, dat de „ Joodsche brillenslijper " wegens zijne
bemoeienis met het kerkelijke zaakje dermate op de tong reed ,
dat het gerucht zelfs binnen Hofwijck doordrong: het hoe ligt
voor 't oogenblik nog in 't duister ; maar gerustelijk mag men
aannemen, dat Huygens in Spinoza een hartelijk bewonderaar
vond. Vermoedelijk zijn Christiaan en zijn oudere broer Con-
stantijn, die nog hartstochtelijker in 't lenzen slijpen was dan
hij zelf, 3) verschillende malen bij den Voorburgschen Jood
op bezoek geweest; en het gesprek liep dan niet alleen over
de lenzenslijperij , maar ook andere natuurkundige onderzoe-
kingen kwamen ter sprake ; en tot zijne niet geringe vreugde
bemerkte Spinoza alras, dat Huygens zoo goed als hij met
1) Bibl. Tel. Bapt. pamfl. N° 942.
2) Voor zoover ik kon nagaan komen er geen zinspelingen op Spinoza
in voor.
3) Harting, Christ. Huygens, blz. 38.
233
Oldenburg bevriend was. Af en toe zal onze wijsgeer de ge-
broeders naar huis — Hofwijck, of de Haagsche woning —
vergezeld hebben, hetzij om een belangwekkend gesprek
onderweg te kunnen voortzetten , hetzij om met eigen oogen
Christiaan's vindingen eens te bezien , of wel om een besproken
boek ter leen te ontvangen. Bij een dier samenkomsten zal
ook Huygens' veelzijdige vriend, de Amsterdammer Johan
Hudde , als hij schrijver over kansrekening , als hij samensteller
eener Dioptrica, als alle drie ijverig lenzenslijper, tegenwoordig
geweest zijn, en belangstellig , misschien vriendschap opgevat
hebben voor den geleerden Jood , hem stellig bij geruchte niet
geheel onbekend meer.
Reeds in zijn voorlaatsten brief aan Blyenbergh had Spinoza,
minder mooi dan wel duidelijk , laten invloeien : „ ik dreigt
alre voor een week of twee na Amsterdam te gaan", 1) en
uit volgende brieven valt af te leiden, dat hij daar werkelijk
een gedeelte der Aprilmaand van het jaar 1665 heeft door-
gebracht. Gaan wij eens met hem de vrienden langs , dan
vinden wij den ouden Van den Enden — hij telde even ver
als zijne eeuw, d. w. z. 65, — nog altijd druk met het onder-
richt der jeugd. Jonge bewonderaars, ten deele ook oud-leer-
lingen , loopen af en aan ; onder hen merken wij Antonides op,
die zich weldra „ Van der Groes " schrijven zal , en nu , nog
geen achttien, een treurspel „ Trazil of overrompeld Sina"
op 't touw heeft gezet ; 't gerucht daarvan komt den grijzen
Vondel ter oore , zelf ook aan 't weven van Chineesche treur-
stof, 2) die den jonkman bezoekt, en hem, behalve met zijne
goedkeuring , ook met zijne vriendschap vereert ; wij treffen er
Kerckrinck aan, reeds een man van name, druk met aller-
hande anatomische en chemische onderzoekingen; hij loopt de
stad af en de dorpen in den omtrek om geschikte of wel
buitengewone sujetten te vinden; 3) doet ontdekkingen , waaraan
1) Brief van 13 Maart 1665, bij van Vloten en Land. II. blz. 112.
2) 't Treurspel Zungchin verscheen in 1666.
3) Opera, 1717, p. 66.
234
zijn naam verbonden blijft, 1) verzamelt stof voor het eerste
boek van beteekenis dat geschreven wordt de osteogenia foetuum,
en heeft ook zonder Borri's vriendschap het geheimmiddel
gevonden, waarmede deze oogziekten geneest; 2) wij vinden
er Romeyn de Hooghe, den jongen graveur, die reeds van zich
spreken doet, en onlangs waarschijnlijk de oudste dochters van
Van den Enden in plaat bracht; 3) wij ontmoeten er ook af
en toe den advocaat en geneesmeester Adriaan Koerbagh, die
de aandacht begint te trekken door de scherpte , waarmede hij
Christelijke gebruiken, inzettingen en leerstukken kritiseert,
en het ongeloof, waarmee hij ze afwijst. Weinigen bekend is
het , dat hij , als zijn vriend Lodewijk Meijer, bezield met liefde
en ijver voor den bloei der Nederlandsche taal, in het voor-
gaande jaar (1664) bij „de weduwe van Jan Hendriksz. Boom,
Zalr, Boekverkoopster op de Cingel, bij Jan-Roon-Poorts-Toorn,
in de Boeckbinder", een handig duodecimootje in 't licht gezonden
heeft, dat den titel voert „t Nieuw Woorden- Boek der Begten,
ofte een Vertaalinge en Uytlegginge van meest alle de Latijnse
woorden, en wijse van spreehen , in alle Begten en Begtsgeleerders
Boeken en Schriften gebruyJcelijk : ten deele uyt de Schriften van
de Heeren H. en W. de Groot , en andere versamelt en byeen gestelt,
ende ten deele nu eerst uyt het Latyn in H Nederduyts tot dienst
en nut van alle Practisijns en Liefhebbers overgeset door Mr. A. K." 4)
Gaarne zou hij zien , dat de gestudeerden Nederlandsche termen
gebruikten in plaats van hun knoeilatijn , en dat de ongeleerden,
die, hoewel der taal onkundig, toch niet nalaten willen in hun
schrijven en spreken latijnsche uitdrukkingen te bezigen, „gelijk
1) Valvulae Kerckringii.
2) Opera, 1717; vgl. Banga II, 568.
3) P. van Eixtel, Mengelrijmen, geeft eerst een gedichtje op de afbeelding
van Agafha, de dochter van Burgemeester Hasselaar, «geteykent door Koimyn
de Hooghe»; terstond daarop volgen de gedichtjes op «d'uf beeldingen» van
Van den Enden's. dochters.
4) Behalve de inleiding omvat het 314 blz. , en nog een vrij omvangrijke,
doch ongepag. klapper. Ik heb reden voor 't vermoeden , dat het uiterst zeld-
zaam is, waardoor weet ik niet. 't Eenige mij bekende exemplaar behoort
aan de Koninkl. Bibliotheek.
235
den Indiaanschen klap-vogel, die sonder verstant de woorden
der menschen nabootst", dat zulke „ geding-besorgers " en
„openbaar-schrijvers" dan ten minste het juiste gebruik leerden
— een wensch , die goed is , goed als 't boekske zelf. Aanstippen
willen wij 't even, dat hij o. a. Philips van Limborch, den
Remonstrantschen theoloog, onder zijne vrienden telt, eene
vriendschap, die uit zijn studententijd, zoo niet van nog vroeger
dagteekent. 1) In alle stilte — maar 't loopt toch in de gaten —
bezoekt hij, Koerbach, tegenwoordig de bijeenkomsten, die de
luchthartige Jan Knol met enkele uitverkorenen houdt in zijne
woning, in de Nes. Daar worden allerhande Sociniaansche
stoutigheden geventileerd , en 't Christelijk geloof danig onder
handen genomen, maar stillekens, zoodat de kerkeraad 't niet
merkt! 2) Ook heeft onze geneesmeester en advocaat omgang
met een meisje, en zij leven alsof zij gehuwd waren ... buiten
de kerk en 't stadhuis om. Zij staat op het punt moeder te
worden, of is het al reeds, en haar Adriaan beweert, dat
't geen zonde is kerk en stadhuis voorbij te gaan, als men
slechts van elkaar houdt , en goed voor elkaar zorgt : en daar-
over schijnt geen klagen. Of zijn broer Johannes , nu Doctor in
de theologie, maar nog altijd proponent, in alles met hem mee-
gaat? Niet in alles: hij is voorzichtiger; maar als eensgezind-
heid tusschen broers iets zeldzaams is, tusschen deze twee
bestaat ze, en in zeldzame mate. Hebben we daar ook niet
Dr. Lodewijk Meijer? Hij is een manneke, „ kort en gedrongen
van gestalte , van een zeer spotachtigen en raljanten aard/' 3)
Hij is bezig een man van gewicht te worden , en heeft 't druk
tegenwoordig, zeer druk. Met het tooneel — hij is juist van
't jaar (1665) regent van den schouwburg geworden , en dat
blijft hij tot 1669 : dan wordt hij er uitgekuipt — en heeft
daar even de laatste hand gelegd aan zijn treurspel „ de Ver-
loofde Koninksbruidt " ; hij zou er gaarne den nieuwen Schouw-
burg mede geopend zien, maar dat loopt spaak: Jan Vos is
1) Beide zijn in 't zelfde jaar te Utrecht ingeschreven. (1653).
2) Bewijsplaatsen later.
3) Volgens Monnikhoff, in 'tHaagsche Hs.
236
hem voor met zijn „Medea", die, door groot gespook met
„ kunst- en vliegwerken " buitengewoon succes behaalt. Druk
met de wapenen — zingt niet zijn vriend , de arts F. Lakeman
hem toe :
0 ghroote Bouwman in het veldt van onze Taal,
Puikrijmer, Wysgeer, Vriendt van Letteren en Staal»
en straks 1) zal hij Pradel helpen inhalen , Pradel, de „ hoofd-
man" van de lijfwacht van den zonnekoning, die ons te hulp
komt tegen Bernard van Galen, den bisschop van Munster,
die in 't Oostland spookt. Druk ook met ... de theologie !
Heeft hij niet laatst al eene vertaling bezorgd van een werk
van William Ames, „ Mergh der ghódgeleerdtheidt", 2) en
mompelt men niet, dat hij ook de hand heeft in een boekske,
dat daar juist van de pers komt? Lucii Antistii Constantis de
Jure Ecclesiasticorum , liber singularis , zoo staat op het titelblad.
„ In dit vertoog poogt de schrijver vast te stellen , dat al
't geestelijke en menschelijke recht, dat de predikanten of
zichzelven toekennen, of hun door anderen toegeschreven wordt,
hun slechts onrechtmatig, op een Goddelooze wijze toekomt;
en dat het alleen afhankelijk is van de magistraten en over-
heden van die republiek of stad , waarin zij wonen ; dat voorts
de leeraren geen macht hebben moeten om een eigen religie
te prediken, maar dat zij dien godsdient moeten verkondigen,
die hun van de magistraten, de plaatsvervangers Gods, bevolen
wordt: steunende dit altemaal op dezelfde gronden, waarvan
zich Hobbes in zijn Leviathan bedient." 3) 't Is gedrukt te
Alethopolis, apud Gajum Valerium Pennatum. Of men gelijk heeft?
Lucius Antistius, Lodewijk Meijer.... 't klinkt nog zoo dwaas
niet! 4) Zooveel is zeker, dat de predikanten , die liever hunne
1) In Louwmaand. 1G66. Een «gedicht» op die aangelegenheid, alsmede
't gedicht van Lakeman, in 'tHs. de Maatsch. der Ned. Letterk.
2) Er is eene uitgave van 1670, Amst. in twee deelen. Doch er moet
eene andere bestaan, vóór 16G3 verschenen.
3) Zeer juiste omschrijving van titel en inhoud bij Colerus, bladz. 43.
4) Colerus, die evenals Meijer Luthersch was, en er naar 't schijnt meer
van wist, schrijft het op zijne rekening. Hij kon wel gelijk hebben, 't Is
237
rechten en voorrechten onbekort zouden behouden , 't een venijnig
boek vinden ; zij zullen dus „ staeltjes " voorlezen op de synode,
en aan Hunne Grootmog. t maatregelen " verzoeken tegen dat
schadelijk geschrift. 1)
Zoo is Jong Amsterdam , dat eenmaal „ Oudt Amsterdam "
worden zal, aan den arbeid. En wanneer we ereis even den
kring verlaten onzer kennissen , dan zien we daar nog tal van
andere gestalten opdoemen , die eenmaal beroemd zullen worden
en nog wat meer dan hun naam alleen zullen vermaken aan
't nageslacht Ziedaar Dr. Olfert Dapper, die te Utrecht ge-
studeerd heeft ; 2) voor een dag of wat voltooide hij zijne ver-
taling van „ Herodoot van Halikarnassus " 3) die hij opdraagt
aan Nikolaes Witsen , den doctor in de beide rechten , die pas
van een gezantschapsreis naar den Tsaar en de Russische
poollanden is teruggekeerd : weldra burgemeester en aardrijks-
kundige tegelijk. Ook op Dapper oefent de geographie groote
aantrekkingskracht: Straks gaat hij u reisbeschrijvingen voor-
leggen van de wonderlanden in het Oosten , 4) — waar hij ,
hoewel hij ze nooit bezocht , even goed thuis is als in de Kalver-
straat: hij kent zijn reisjournalen en blauwboekjes! Dat hij
ook den toren van Babel in plaat laat brengen , wat zou 't ?
Was hij er al niet, hij kon er geweest zijn — en de plaat is
mooi! Zijn boeken vinden dan ook vertalers en geloof. Maar
met zijn eigen geloof staat 't slecht: zijn broer, zoo wordt
bericht, hield zich bij de Lutheranen, maar Olfert geloofde
van de eene religie al evenveel als van de andere. 5)
ook wel eens toegekend — doch dat geheel ten onrechte — aan Spinoza;
en aan Pieter van den Hove (de la Court). Zie Bibliografie (Van der Linde),
noot bij N° 54.
1) Wat gebeurd is op de part. Synode van Noort-Holl. te Enckhuysen, op
9 Aug. 1666. (Volgens de geschreven notulen).
2) Album op 1657 en 1658.
3) In 4°; bij Hieronymus Sweerts, 1665 (Amsrerdam).
4) Malabar, Choromandel en Ceylon, 1672; Syrië en Palestina, 1677. De
eylanden in de Archipelagus, 1689 ; Arabie, Mesopotamie , Babylonie, etc. 16S0.
5) Benthem, Kirch- und Schulenstaat, II, S. 370.
238
Wie het is, die daar juist van de sclmit komt met vrouw
en kind? Dat is Ruisch, Frederik Ruisch, de Haagsche apo-
theker, maar sedert 't vorige jaar ook medicinae doctor. Hij
komt zich hier vestigen en zal vriendschap sluiten met Kerck-
rinck , en Johan Hudde. Daar zal wat groeien van hem —
wat, groeien? Hij is al iemand; reeds zijn proefschrift was
iets bijzonders: een zeldzaam verschijnsel, toen en nu Voor-
leden jaar heeft hij zich in den Haag , bij de pestlijders, geweerd ;
hier zal men hem spoedig de plaats wijzen, die hem toekomt:
met een goed jaar wordt hij praelector in de ontleed- en
heelkunde, en zal weldra Europa verbaasd doen staan over
de wonderen van zijn anatomisch kabinet, waar de dooden na
jaren er nog even levend uitzien als de levenden zelf! 1)
Daar loopt nog zoo'n slag van apotheker rond, ook gepro-
moveerd , ook bevriend met Hudde. 't Is Jan Swammerdam ,
een natuuronderzoeker , zooals er geen twee in een dozijn gaan !
Altijd zit hij te wurmen in hoeken en gaten , en geen steen
bijna of hij keert hem om. Wat dat geven zal? Hij zal u de
wonderen onthullen van de dierenwereld, de dierenwereld die
ontsnapt aan 't ongewapend menschenoog. Hij zal ook een Bijbel
schrijven, den Bijbel der Natuur. En ofschoon hem maar een
korte spanne levens gegund is , hij zal meer geven dan noodig
is voor onsterfelijkheid ! 2)
En die deftig gekleede heer, die daar met zenuwachtige
haast, rechts en links groetend, naar 't stadhuis stapt? Dat
is Koenraad van Beuningen , een „ politiek " zei men toen ,
een „diplomaat" zeggen wij nu. Ieder kent hem, hij bijna allen.
Hij heeft, sedert wij hem aan de Leidsche Academie en bij
Oudaan, den Rijnsburgschen bakker aantroffen, al heel wat
doorgemaakt. 3) Hij heeft geprobeerd van hoeveel — of beter
1) Zie Dr. P. Scheltema, Het Leven van Fred. Ruisch. Sliedrecht, 1886;
Prof. B. J. Stokvis, Rede op den 260 jaardag der Univ. v. Amst. 1892.
2) R. Sinia, Joh. Swammerdam. Acad. proefschr. 1879; (Prof. B. J. Stokvis).
Herdenking van Jan Swammerdam's sterfdag, 17 Febr. 1880.
3) Zie boven blz. 174. Daar er nog geen uitvoerige levensbeschrijving
van Van Beuningen bestaat, volg ik ook hier weer de boven aangehaalde
artikelen: Prof. Fruin's uitvoerige aanteekening over Van Beuningen op
Droste, II, blz. 499; en Van der Aa, m voce.
239
van hoe weinig — een mensch leven kan: een veertig gulden
per jaar is hem> den rijken Burgemeesterszoon, desnoods genoeg.
Hij is een maand of wat particulier secretaris van Hugo de
Groot geweest, te Parijs (1642), maar is plotseling heengegaan,
toen zijn vaderstad, Amsterdam, hem, den twintigjarige, tot
staatssecretaris aanstelde. Niet dat hij begeerig was naar zoo'n
post! Hij vond zich zelf nog te jong en onbekwaam. Dat
deed zijne grootmoeder een woord zeggen , een woord , dat
historisch geworden is, en nog dagelijks in de praktijk valt
waar te nemen: „Ben je mal jongen; neem maar aan; je zou
niet kunnen gelooven, met hoe weinig verstand men het land
kan regeeren." Van Beuningen nam aan. En een jaar of wat
vervulde hij zijne betrekking met ijver, om haar in 1650 weder
plotseling neer te leggen. Zeker , hij is geknipt voor staatsman ,
maar er zijn ook hoogere belangen, en gaarne zou hij, op de
wijze der Collegianten , zijn heil gaan zoeken en 't duizend-
jarig rijk stichten op aarde! Doch, men laat hem geen rust.
In 't volgende jaar wordt hij pensionaris van Amsterdam;
komt als zoodanig in de Staten, juist op het oogenblik dat
deze, na het onverwacht overlijden van Willem II, zelve
't roer in handen nemen. De kleine stadszaken moet hij laten
varen om de groote landszaken te behartigen. Hij treedt zijn
diplomatieke loopbaan in, en toont zich weldra een onver-
beterlijk gezant. De vlugheid en scherpte van zijn geest, de
radheid van zijn tong, die u honderd redenen voor één weet
te geven, de gevatheid, waarmede hij op 't juiste oogenblik
een tegenstander uit het veld slaat, zie, 't grenst aan 't won-
derbare. In 1652 is hij bij Christina van Zweden, in 1654 bij
Karel Gustaaf; en als deze zich een oogenblik vertoornt over
de bemoeizucht der Hollanders , en dreigt met 't sluiten van
de Sond, dan spreekt van Beuningen 't trotsche woord: „Uwe
Majesteit moet weten , dat ik de sleutels van de Sond te
Amsterdam in 't dok heb zien liggen." Sedert 1660 is hij in
Frankrijk, tusschen de hovelingen van den Bol Soleil zich
altijd met dezelfde gevatheid bewegende. Zoo wordt hij de
rechterhand van Jan de Witt. Van Beuningen, Beverninck,
de De Witten , de eenige Hollandsche staatslieden , wier ooren
240
niet opengaan voor den klank van edel metaal. 1) Ook Louis
houdt van den stoeren, onverschrokken Hollander, die ieder
de waarheid durft zeggen , zelfs hem , en nooit een oogenblik
verlegen staat. Lacht zijne majesteit hem eens uit wegens
't gebruiken van een woord dat geen Fransch is — van Beu-
ningen heeft fluks zijn antwoord gereed: „Sire, c'est pour
enrichir votre langue." Vindt de koning het schandelijk, dat
de Hollanders , toch ook Christenen , de Joden dulden in hunne
steden — onvervaard voert van Beuningen hem te gemoet:
„ Is het dan geen teeken dat God de Joden op de wereld
geduld wil hebben , dat Hij zelf hen niet verdelgt ? En daar ze
ergens wonen moeten, en alle landen hen uitbannen, kan
't niet goddeloos zijn, dat Amsterdam hen ten minste op-
neemt." 2)
Esse, non vicleri, zoo luidt het devies van dezen wakkeren
Burgemeester van Amsterdam. Hij zal nog veel zeggen —
slagwoorden vaak; veel doen — jongelui van aanleg, als
Swammerdam bv. voorthelpen ; zonnestraaltjes werpen in het
leven van ketters en vervolgden; vriendschap sluiten zelfs
met Spinoza; onvermoeid de landszaken blijven behartigen;
veel zijn — een goed en een groot man; en dat is zéér veel.
Met die vroolijke jongelui daar, een Focquenbroch , een
Arnout van Overbeke, en zulke, zal ik u maar niet ophouden ;
kennen ze ook alle taveerens van Amsterdam, verwaarloozen
zij Trijntje ook al evenmin als Wijntje, er zit toch meer in
dan brooddronkenheid alleen. Verloopen lui? Wel neen, in
een land dat armen te kort komt, is niemand verloopen, al
heeft hij wat veel geliefhebberd bij Bacchus en Venus. Maar,
bekend als de bonte hond, dat zijn ze. Dan maar naar de
Goudkust met hen, of naar Oostinje! God weet, of ze doen
nog wel wat goeds, voor magere Hein hen haalt.
Of 't misschien in dezen tijd geweest is dat men Dr. Fran-
ciscus van den' Enden trachtte weg te lokken ? Antonides bericht
zoo iets, maar vergeet het jaartal:
1) Oordeel van d'Estradcs. 2) Bij Bcnthem, I, 624.
241
Schoon Hongarye u zocht in zyn paleis te nooden,
En door 't hofmeesterschap, 1) gulhartig aengeboden
Van Alöys, u op te trekken in den dagh,
Sloegt gij 't eerbiedig af, en vlood het hofgezagh. 2)
De wakkere man had het stellig te Amsterdam nog te goed,
om zich, en zijne kinderen aan eene onzekere toekomst , in een
vreemd land, te wagen. Wij mogen aannemen, dat Spinoza,
gedurende zijn verblijf te Amsterdam, niet naliet ook zijne
bekenden onder de Collegianten te bezoeken. Sedert de Grere-
formeerde Kerkeraad zich in het voorjaar van 1663 met dat
uitvoerig vertoog tot de burgervaderen had gewend, 3) was
er heel wat gebeurd. Men had Dr. Gralenus bij de Staten van
Holland van Socinianerij beschuldigd , 4) doch de slimme vogel
had zichzelf in den Haag zoo schoon opgepoetst, en zoo liefelijk
gefloten, 5) dat men hem bij resolutie van 14 September 1663
niet alleen had vrijgesproken , maar zelfs voor een „ goed
Mennoniet" verklaard. Dit was olie in het vuur, dat er brandde
tusschen de verschillende Doopsgezinden , en de twist klom zóó
hoog, dat de Amsterdamsche magistraat bij plakkaat van 10
Januari 1664 aan den leiders der Mennisten gelastte: „dat sy
haer sullen onthouden van op den Predickstoel te brengen eenige
subtile Questien ofte disputen , rakende de eeuwige Grodtheyt
Jesu Christi, ofte andere pointen , smakende na de Leere der
Socinianen." 6) De kerkeraad had dus een poosje de handen
vrij , en kon zich bemoeien met andere dingen. Zoo bv. met
de Christelijke dienstmeiden , die zich bij de Joden verhuurden,
en door de broeders des kwartiers werden gewaarschuwd voor
„'t perykel harer ziele"; 7) met het Sociniaansche Nieuwe
Testament , dat , hier verboden , te Frankfort a. M. door Chris-
toffel Ie Blon werd verkocht. En zoo verre reikte haar invloed,
1) d. w. z. de betrekking van gouverneur.
2) Zie het meergemelde gedicht.
3) Zie boven, blz. 218.
4) Van Slee, de Kijnsb. Collegianten, blz. 158.
5) Protokollen van den kerkeraad op 6 Sept. 1663. (Vol. XI, fol. 25).
6) In plano. Bibl. Tel. Bapt. N° 692. (Was geteekend: Wigbolt Slicher).
7) Protokollen op 8 Nov. 1663.
16
242
dat op haar aanschrijven Le Blon gestraft, de boeken opge-
haald en verbrand werden. 1)
Daniël van Breen had ondertusschen een latijnsche com-
mentaar uitgegeven, loopende over den geheelen bijbel, die
tamelijk ,, Sociniaansch " rook ; zij werd verkocht door den
boekverkooper „ Henricus Dendrinus", in wien de kerkeraad den
lidmaat Hendrik Boom terugvond, en was gedrukt door Frans
Kuyper. Reeds had men den officier door herhaalde bezendingen
weten te bewegen zich met de zaak te bemoeien, 2) toen zij
plotseling, door nog merkwaardiger voorvallen, achter de bank
geraakte.
Adam Boreel, onze oude bekende, had nl. in 't laatst van
Augustus 1664 een huis gehuurd op 'tRokin, en begon daar
's Zondags, onder grooten toeloop van Collegianten, te vergaderen.
Dr. Galenus, Jan Knol, ja zelfs twee Remonstrantsche predi-
kanten lieten er zich vinden ; „ vuile lasteringen " werden er
uitgesproken tegen het „heilig ministerium", en vrijelijk mocht
ieder commentaar leveren op 't kapittel van de Schrift, dat
men voorgelezen had. Men sprak van wel 400 bezoekers. 3)
Natuurlijk werd de Magistraat nog vóór het einde van de Sep-
tembermaand over de ijselijke gebeurtenissen begroet , doch het
duurde tot het volgende jaar eer de vergaderingen „ gedissol-
veerd" werden. 4)
Jan Pieterse Beelthouwer — wij zouden hem bijna uit het
gezicht verloren hebben — had in het jaar 1661 een traktaatje
in het licht gezonden , dat den titel voerde „ Be hooghste en
laetste BedencJcinge over Godt, en Goddelijcke SaJcen". 5) „Nadat
hij 58 jaren de dunne loght door de longen-pijpen ter neuse
uyt en in gesnoven hadde ", had hij „alle twijffelingen en
gekibbel ter aerde geworpen , en uyt alle onsekere twisten iet
sekers gesocht, dat hem nut was." En, onder de verschillende
1) Protokollen op 15 Mei 1664, 3 Juli 1664, (XI, 72, 83).
2) ibid. op 29 Mei, 3 Juli, 10 Juli 1664, (XI, 76, 85, 87).
3) ibid. op 4Sept, 11 Sept, 18 Sept. 1664, ( XI, fol. 108, 110, 112).
4) ibid. op 15 Jan. 1665, (XI, 139).
5) Ik ken slechts den herdruk van 1671; doch Bentheni schijnt deu
eersten van 1661 gezien te hebben. (I, 901).
243
bijbelteksten, wier ware beteekenis hij nu eindelijk begrepen
had, was ook het bekende woord uit Handel. XVII : 28 ,, Want
in Hem leven wij, en bewegen ons en zijn wij." 1) „Nu",
zoo schrijft Beelthouwer , „nu heb ick begrepen, dat het
mooghlijck is dat Grodt met sijn Weesen, ofte sijn, overal
tegenwoordigh is: Ick, die in de lucht ben, leve ende sweve,
ende de lucht in mij , door mij , en om mij is ; ja , het is mij
niet mooghlijck buyten de lucht te klimmen , duycken , ofte
zeylen; maer in Grodt leve, sweve, roer en rep ick; Godt
leeft in mij, om mij, en door mij." 2) Men zou zeggen,
dat de man hier of daar 't klokske van Spinoza's leer had
hooren luiden, maar ze stellig niet geheel doorgrond had.
Grappiger dan Beelthouwers geredekavel, is ongetwijfeld het
stoute stukje, dat hij in September 1664 uithaalde. In der tijd
te Enkhuizen geëxcommuniceerd en verbannen, was hij bij
die gelegenheid , door Ds. Homma , predikant aldaar „ aan
den Sathan overgeleverd." Later was Homma te Amsterdam
beroepen, en nu kwam Beelthouwer bij den eerwaarden Ker-
keraad klagen „ dat Ds. Homma een valsch profeet was , aan-
gezien de Sathan nog niet over hem was gekomen." Doch,
door de behandeling hem te Enkhuizen aangedaan, had hij
„ veel schade geleden ", en verzocht nu „ reparatie van dien."
De Kerkeraad, ontzet over zooveel stoutheid, besloot, „dat
hij ernstig zou worden bestraft, omdat hij een lid dezer
vergadering heeft durven comen valschelijck beschuldigen " ;
men zou „ zijne vroegere stukjes nazien en informeeren naer
zijn tegenwoordig comportement." 3) Maar, kon de Kerkeraad
ook verklaren, dat hij niet gezond was in den geloove; dat
in zijn traktaatjes heel veel voorkwam , dat smaakte naar
Socinianerij ; zij moest toch bekennen : „ dat hij niemand ver-
ontrustte, zich moeielijk en burgerlijk eerlijk in zijn wandel
gedroeg ", en men maar ., niets tot zijn nadeel kon vernemen." 4)
1) Beelthouwer leest : sv xvt!!> yxp ^üpev, xxi xtvei/zBrx, xxi lo-pév.
2) Uitg. 1671, blz. 6. De rest wordt te mystiek om er diep op in te gaan.
3) Protokollen van den kerkeraad op 25 Sept. 1664, (XI, 115).
4) ibid. 9 en 16 Oct. 1664, (XI, 119).
244
Gedurende langen tijd had Spinoza niets van zijn Londen-
schen vriend, Henry Oldenburg, vernomen. Mogen wij diens pas
gesloten huwelijk ook voor een gedeelte als de oorzaak van
dit stilzwijgen betrachten , grootendeels zullen daaraan zijne
vele bezigheden voor de Royal Society schuld geweest zijn.
Ongelukkig beschouwden zijne medeleden het secretariaat der
vereeniging nog altijd als een eerebaantje, dat niet bezoldigd
behoefde te worden , zoodat de vlijtige geleerde telkens ver-
plicht was, naar beter betaalde werkzaamheden om te zien.
Veelzeggend is dienaangaande , wat hij in Augustus 1664 aan
Robert Boyle schreef: ,, Veroorloof mij u te verzoeken, dat,
als gij weetgierige personen ontmoeten mocht, die wekelijksche
berichten over politieke en letterkundige nieuwtjes wenschen
te ontvangen , gij mij 't genoegen wilt doen , hen naar mij te
verwijzen. De kosten zouden voor menschen van een middel-
matig vermogen niet zeer groot zijn. Tien pond Sterling jaar-
lijks zou al 't hoogste zijn, dat ik zou verlangen; maar ook
voor 8 of 6 pond zou men 't gedaan kunnen krijgen." Onge-
twijfeld was die bekrompenheid van geldmiddelen mede oor-
zaak, waarom hij in den aanvang van 1665 volmacht vroeg
en verkreeg , om uittreksels uittegeven uit de verhandelingen ,
welke aan het genootschap werden voorgelezen , benevens korte
mededeelingen uit de tallooze brieven , welke hij ontving. Zoo
begon hij dan in Maart 1665 met de uitgave van de Philoso-
phical Transactions of the Royal Society, een tijdschrift, dat
maandelijks in het Engelsch, om de drie maanden in het latijn
verscheen, en veel heeft bijgedragen tot den bloei der weten-
schap en hare verspreiding. Niettegenstaande het aanvankelijk
met grooten tegenspoed te kampen had; niettegenstaande de
wakkere uitgever in den beginne dikwerf meer kans op schade
dan op voordeel beliep, heeft Oldenburg die taak tot aan het
einde zijns levens met onvermoeiden en allesopofferenden ijver
vervuld.
Kort nadat Spinoza uit Amsterdam te Voorburg teruggekeerd
was, bracht een der Amsterdamsche vrienden hem een brief
van Oldenburg mede. ,, Ik was zeer verheugd "; zoo schrijft hij,
,,toen ik onlangs uit een brief van den Heer Serarius vernam,
245
dat gij nog leeft en gezond zijt, en uwen Oldenburg gedenkt.
En duchtig beschuldigde ik mijn fortuin — als het tenminste
juist is , dat woord te gebruiken — die mij gedurende zoovele
maanden van het aangename verkeer, dat ik vroeger met U
onderhield, beroofd heeft. Zoowel mijne drukke bezigheden,
als zware huiselijke rampen zijn daaraan schuld ; want
mijne innige genegenheid voor U en mijne trouwe vriendschap
zal steeds vast en ongeschokt blijven. Dikwerf spreken Boyle
en ik over U, over uwe geleerdheid en diepe gedachten. Wij
wenschen slechts, dat gij de kinderen van uwen geest eens
aan het licht bracht , en overgaaft aan de geleerde wereld ;
wij vertrouwen nl. dat zij onze verwachtingen zullen bevre-
digen." 1)
„ Het heeft mij grootelijks verheugd ", antwoordde Spinoza
hem, „eindelijk van U zelven te vernemen, dat gij welvaart,
en jegens mij nog even vriendelijk gezind zijt als vroeger.
Ik van mijn kant heb , zoo vaak ik daartoe gelegenheid had ,
bij den Heer Serarius en Christiaan Huygens , die mij ook
gezegd had , dat hij U kende , naar U en uwe gezondheid
vernomen. Huygens vertelde mij ook , dat de Hooggeleerde
Boyle nog leefde , en een voortreffelijk boek over de kleuren
in de Engelsche taal uitgegeven had. Hij wilde het mij leenen,
ingeval ik Engelsch verstond .... Hij bezit ook het boek over
de mikroskopische waarnemingen, maar, naar ik meen, in de
Engelsche taal. Over die mikroskopen heeft hij mij wonderbare
dingen verteld , alsook over de teleskopen , welke men in Italië
vervaardigt, waarmede men de eclipsen op Jupiter, wegens
den tusscbenstand zijner trawanten , waarnemen kan , alsmede
een schaduw op Saturnus, die er uitziet als door een ring
gemaakt."
Blijkt uit Oldenburg's volgend schrijven, dat bewaard bleef ,
dat er in de volgende maanden enkele brieven tusschen de
vrienden gewisseld zijn . welke zoek raakten ; in deze eeuw is
een kort doch hoogst merkwaardig briefje , van Spinoza aan
1) Epist. XXV. Het overige is voor ons van weinig belang.
246
een ongenoemden Amsterdamschen vriend, aan het licht gebracht,
dat waarschijnlijk in Mei 1665 werd geschreven en de gaping
vrij wel aanvult. Er is reden voor het vermoeden , dat het
gericht was aan Adriaan Koerbagh, 1) en luidt als volgt:
Bijzondere Vriend!
„Ik weet niet, of gij mij geheel vergeten zijt; er loopt
echter veel te zamen, dat mij dat vermoeden doet. Vooreerst,
toen ik U bij mijn afreis vaarwel zeggen wou , en , door U zelf
uitgenoodigd , U zeker thuis meende te vinden, vernam ik,
dat gij naar den Haag gegaan waart. Ik kom te Voorburg,
niet twijfelende of gij zoudt mij daar althans bij de doorreis
komen bezoeken, maar gij keert, Grod betere 't, zonder vrien-
dengroet naar huis; daarop heb ik drie weken gewacht, maar
in al dien tijd geen brieven van U mogen zien. Wilt gij nu,
dat ik mijn slechte meening omtrent U laat varen, zoo kunt
gij daar gemakkelijk toe komen door een schrijven, waarin
gij tevens kunt aangeven , op welke wijs gij onze briefwisseling,
waarover wij ten uwent eens gesproken hebben , wilt inrichten.
Ik moet U ten minste ten dringendste verzoeken, ja, bij onze
onderlinge vriendschap bezweren, ernstig werk van het onder-
1) Deze brief, door de uitgevers der Opera Posthvma, als geheel per-
soonlijk, met een «is van geender waarde» terzijde gelegd, werd in 1862
door Van Vloten , in het bekende « Supplemenhcm » voor bet eerst afgedrukt.
Hij opperde daarbij de veronderstelling, dat het schrijven waarschijnlijk
gericht was aan Jan Bresser, Med. Dr. te Amsterdam. Vermoedelijk echter
zou zelfs Van Vloten, als hij kon lezen, wat ik hierboven (blz. 210, noot)
betreffende dien fictieven persoon in het midden bracht, erkennen, dat hij
ongelijk had. Ook zie ik geen reden om aan te nemen, dat hij werd gericht
aan den man, die voortaan «Bresser's» plaats zal innemen, nl. Johannes
Bouwmeester. Wel echter het een en ander, dat voor de veronderstelling pleit,
dat de naam) Adriaan Koerbagh op het adres stond. Spinoza vraagt nl. zijn
vriend om wat conserf van roode rozen; en nu is het hoogst opmerkelijk,
dat Adriaan Koerbagh in zijn bekenden «Bloemhof» van de veelsoortige
conserven in de apotheken van dien tijd te vinden, slecht deze alleen
bespreekt! Als «geneesmeester» was hij misschien bijzonder met dit middel
ingenomen, en had het Spinoza aangeraden. Gaarne erken ik, dat dit geen
afdoend bewijs'is; doch voor andere conjecturen bestaat, voor zoover ik zien
kan, nog minder grond.
247
zoek der waarheid te maken, en aan de beschaving van uw
verstand en geest het beste deel uws levens te wijden; thans
vooral, nu het daarvoor nog tijd is, en vóór gij U over zijn
verloop of uw eigen verval beklaagt. Om voorts van onze
briefwisseling iets te zeggen, en opdat gij mij te vrijer
schrijven durft, zoo weet, dat ik reeds vroeger vermoed heb,
en bijna voor zeker houd, dat gij uw verstand meer dan
billijk is mistrouwt, en als altijd bevreesd zijt, iets te vragen
of voor te stellen , dat een geleerd man niet past. U echter in
uw gezicht te prijzen en uw gaven op te sommen, zou weinig
voegzaam zijn. Zoo gij evenwel vreezen mocht,- dat ik uwe
brieven aan anderen meedeel , die U daar later over bespotten
konden, zoo geef ik U daaromtrent bij dezen mijn woord, dat
ik ze getrouwelijk bewaren, en niemand ter wereld, dan met
uw welnemen, meedeelen zal. Op deze voorwaarde kunt gij
dus ons schriftelijk verkeer aanvaarden, tenzij gij mijn goede
trouw in twijfel trekken mocht. Uwe meening dienaangaande
hoop ik uit uw eersten brief te vernemen, en tevens — naar
uwe belofte — wat conserf van roode rozen 1) te verkrijgen,
hoewel ik thans veel beter ben. Nadat ik uit Amsterdam ver-
trokken ben , heb ik mij eens ader gelaten , maar ben daar-
mede — hoewel ik ook vóór die aderlating , waarschijnlijk
door de verandering van lucht, wat vlugger was — de koorts
niet kwijt geraakt, en heb twee of driemaal aan de derden-
daagsche gelegen; met een goeden leefregel heb ik haar
eindelijk verdreven en naar den drommel gezonden; waar zij
heen geraakt is , weet ik echter niet , maar zal zorgen , dat
zij niet terug komt. — Wat het derde deel onzer wijsbegeerte
betreft, ik zal daarvan binnen kort een stuk, 't zij aan U —
1) « Conserve van roosen , ingesuykerde roosen : Men neemt de knoppen
van roosen en pluktse af en men stamptse, met eens soo veel suyker als
men roosen heeft, in een steene vijsel met een houte stamper, tot datse
genoeg zijn: dan doet mense in een panne en doet mer wat waters by, en
men laatse staan sieden tot een redelijke dikte; dan giet men dat al heet
in een pot, en laatent soo koud worden, koud zijnde doet men de pot toe,
en men bewaart de roosen tot gebruyk. »
Adriaan Koerbach, Bloemhof, blz. 183. (1668).
248
zoo gij de overzetter zijn wilt — 't zij aan vriend De Vries
sturen; en hoewel ik bepaald had, niets te zenden vóór ik het
geheel gereed heb , wil ik het , als van langer adem dan ik
giste, ulieden niet langer onthouden. Ik zend het U tot de
tachtigste stelling ongeveer. 1)
„Over de Engelsche zaken hoor ik veel, echter niets zekers.
Het volk laat niet af allerlei kwaads te vermoeden , en niemand
weet reden te geven , waarom de vloot niet de vrije teugel
gelaten wordt ; de zaak schijnt nog niet in 't effen te zijn. 2)
Ik vrees, dat de onzen te wijs en voorzichtig willen wezen;
de daad zelve zal echter wel doen blijken , wat zij in 't schild
voeren en beramen. Moge de hemel het ten goede keeren!
Wat de onzen ten uwent zekers weten , verlang ik te hooren ,
maar meer nog en bovenal, dat gij mij, enz."
Vergissen wij ons niet in den persoon tot wien dit schrijven
gericht werd, dan hebben wij daarin het eenig bewaard gebleven
stukske te zien van eene, waarschijnlijk veel omvangrijker
correspondentie, die — opzettelijk — is vernietigd. Al wat
ons verder nog betreffende het leven van den wijsgeer gedu-
rende het jaar 1665 rest mede te deelen is vervat in zijne
briefwisseling met Henry Oldenburg, waarvan ook enkele
nummers zoek raakten; desniettegenstaande licht ons het
bewaard geblevene beter in betreffende Spinoza's denken en
werken , dan wat uit de eerstvolgende jaren tot ons kwam.
Onvermoeid toch en onvervaard bleef de wakkere Oldenburg
op zijn post, niettegenstaande de „pest" in dien zomer Londen
op zoo'n gruwelijke wijze teisterde, dat bijna geen lid van het
Koninklijk Genootschap in de stad dorst blijven: Het sterfte-
cijfer klom te Londen tot ruim 8000 per week.
1) Hieruit blijkt, dat de Ethica in 1665 nog niet voltooid was; en ook,
dat Spinoza haar later nogmaals omgewerkt, of anders ingedeeld heeft. In
het 3e deel, zooals wij het bezitten, komt geen 80e stelling voor.
2) Spinoza bracht een gedeelte der Aprilmaand, ongeveer van den len
tot den 20sten te Amsterdam door; naar Rijnsburg teruggekeerd, wachtte
hij een week of drie vóór hij dezen brief schreef, 't Komt mij dus beter voor
hem te dateeren midden Mei, dan midden Juni: ook omdat in midden Juni
de vloot wèl de vrije teugel gelaten was: zij was toen nl. juist (13 Juni 1665)
verslagen door den hertog van York bij Lowesthoff.
249
„Het boek over „de Onderaardsche Wereld" vanKircher",
zoo antwoordde hij in September 1) op een te loor gegaan
schrijven van Spinoza , „ is in onze Engelsche wereld nog niet
opgedoken , wegens de pest , die bijna allen handel belet. Daar
komt bij de gruwelijke oorlog, die niet alleen een geheelen
Ilias van rampen na zich sleept, maar bovendien bijna alle
menschelijkheid uit de wereld verdelgt. Hoewel ons wijsgeerig
genootschap in dezen gevaarvollen tijd geen openbare bijeen-
komsten houdt, vergeten echter sommigen der leden niet, dat
zij ertoe behooren. Enkelen houden zich op eigen gelegenheid
met hydrostatische, anderen met ontleedkundige , nog anderen
met werktuigkundige proefnemingen bezig. Ik zie ", zoo vervolgt
hij , ons daardoor leerende , dat Spinoza hem het een en ander
geschreven had betreffende zijn plan het Theologisch-Politiek
Tractaat op te stellen — „ik zie , dat gij niet zoozeer bezig
zijt te philosopheeren als wel te theologiseeren , als men 't zoo
noemen mag ; immers gij meldt uwe denkbeelden over engelen ,
profeten en mirakelen; maar mogelijk behandelt gij die zaken
op wijsgeerige manier. Hoe het ook zij , ik ben er zeker van ,
dat het boek uwer waardig wezen zal, en dat ik er zeer naar
verlang." Dan klaagt hij nogmaals over de onmenschelijke
wreedheid , waarmede de oorlog gevoerd wordt , en eindigt met
de vraag, wat men in Holland wel denkt over de slinger-
uurwerken van Huygens, vooral over die, welke zoo nauw-
keurig loopen zouden, dat men er de lengte op zee mede kon
vinden ? En hoe 't staat met de andere werken , die de groote
natuurvorscher voornemens was uit te geven?
Het adres van dezen brief: „a Monsieur Benedictus Spinosa,
in de Baggynestraet ten huyse van Mr. Daniël de Schilder in
Adam en Eva, a la Haye" is gemakkelijk te verklaren. Immers
volgens 't „ Quohier van 't Straatgeld " voor het jaar 1664 2)
1) De datum valt misschien nog nauwkeuriger te bepalen. In dezen tijd
van pest en oorlog kan postgelegenheid naar een vijandelijk land niet
zeer vaak voorgekomen zijn. En Oldenburg schreef Huygens een briefje op
11 Sept. (Corresp. N° 1457) dat deze op 18 Sept. reeds ontvangen had.
2) Op 't stads-archief in den Haag , waar ik 't raadpleegde, 't Feit staat op fol.
445. Het huis « Adam en Eva » is echter in de Bagijnestraat niet meer te vinden.
250
woonde in de „ Bagynestraedt'' tusschen de „ Calvermardt " en
het Spuy — tegenwoordig de „ kleine Bagijnestraat" geheeten —
iemand, die den oudtestamentischen naam voerde van Mesach
Tydeman, allerwaarschijnlijkst een broeder van den Voor-
burgschen schilder, door dezen dikwijls bezocht.
Van Spinoza's schrijven bezitten wij slechts een hoogst-
merkwaardig fragment, toevallig tusschen Boyle's briefwisse-
ling bewaard gebleven. 1) ,, Het verheugt mij " — zoo luidt
het — ,, dat de wijsgeeren ten uwent nog in leven en hunne
taak indachtig zijn. Wat zij in den laatsten tijd uitvoerden,
zie ik te gemoet, wanneer de oorlogsmannen, van bloed ver-
zadigd, eens zullen rusten om hunne krachten eenigszins te
herstellen. Als die beroemde belacher (Democritus ?) in dezen
tijd leefde, hij zou zich stellig te barsten lachen! Mij echter
spoort het strijdrumoer noch tot lachen, noch ook tot schreien
aan, maar veeleer tot nog scherper waarneming van de men-
schelijke natuur. Want ik geloof niet, dat het mij past de
natuur te belachen > en nog veel minder haar te beweenen ,
wanneer ik bedenk , dat ook de menschen , zooals al 't overige,
deel uitmaken van de natuur, en dat ik niet weet op welke
wijze elk deel der natuur met haar geheel, en de deelen
onderling samenhangen. Alleen uit dit gebrek aan kennis leid
ik af, waarom sommige dingen in de natuur, die ik slechts
ten deele , en als 't ware verminkt waarneem , die met onzen
wijsgeerigen geest allerminst overeenkomen , mij voorheen ijdel,
verward en dwaas toeschenen. Maar , ik sta ieder toe, te leven
zooals hij verkiest, en wie wil, mag, wat mij betreft, voor
zijn welzijn sterven , als 't mij slechts vrij staat voor de waar-
heid te blijven leven. Ik ben reeds bezig de verhandeling over
mijne opvatting van de Schrift samen te stellen. Daartoe word
1) Het moet in 't laatst van Sept. 1665 geschreven zijn. Immers op 10
Oct. schreef Oldenburg, op dezen brief zinspelend, aan Boyle :« In denzelfden
brief aan Sir Robert (Moray) meldde ik hem , wat een zeker zonderling wijs-
geer (a certain odd philosopher) — dien gij beter kent dan hij , want het
is Signior Spinosa — mij onlangs heeft geschreven betreffende het verhuizen
van Mr. Huygens naar Frankrijk, zijne slingeruurwerken en zijn vooruitgang
in de dioptrica, enz.»
251
ik gebracht: 1° door de vooroordeelen der godgeleerden ; want
ik weet , dat die bovenal de menschen beletten , hun geest aan
de wijsbegeerte te wijden. Dies doe ik mijn best ze bloot te
leggen en uit de geesten der verstandigen te verbannen. 2°
door de meening, welke het gepeupel omtrent mij koestert,
dat niet ophoudt mij van atheïsme te beschuldigen. 1) Ik ben
gedwongen die, zooveel mogelijk, af te wereD. 3° door de
vrijheid van denken en spreken , welke wij genieten , die ik
op alle wijzen in stand wensch te houden, en die hier, door
het overgroote aanzien en den overmoed der volksredenaars
(de predikanten), op allerlei wijzen wordt onderdrukt"....
Oldenburg's hartelijk antwoord dateert van 12 October 1665.
Behalve een groet van Boyle bracht het den wijsgeer ook de
goedkeuring van zijn vriend op het plan voor den Tractatus
Theologico-Politicus. Gaarne zou Oldenburg het reeds voltooide
gedeelte ter lezing ontvangen: hij wachtte toch een pakje van
Petrus Serarius , waar het gevoeglijk bij in kon. „ Och " —
zoo maant hij opnieuw — „ mocht gij toch de vruchten van
uw vernuft het licht laten zien , en aan de wijsgeerige wereld
ter koestering en verpleging overlaten ! Ik herinner mij , dat
gij hier of daar beweerd hebt, dat de menschen veel van
hetgeen volgens Cartesius het menschelijk kenvermogen te boven
gaat, ja nog veel hoogere en moeielijker dingen, zeer goed
begrijpen en duidelijk verklaren kunnen. Wat aarzelt, wat
vreest gij, mijn vriend? Beproef het, ga aan den arbeid,
voltooi eene zoo belangrijke wetenschap, en gij zult zien, dat
de geheele kring der ware wijsgeeren U bijvallen zal ! Ik durf
U er mijn eer op verpanden, wat ik niet zou doen , twijfelde ik
haar te kunnen inlossen. Zeker zal ik nimmer gelooven, dat
gij in den zin voert iets tegen het bestaan en de voorzienig-
heid G-ods te ondernemen; en zoolang deze ongedeerd blijven,
staat de godsdienst op onwrikbaren grond en laten zich alle
wijsgeerige beschouwingen gemakkelijk verdedigen en verant-
woorden."
1) Men herinnere zich, dat Spinoza's bemoeienis met Daniël Tydeman's
verzoekschrift in dezen tijd valt. Zie boven, blz. 225, 226.
252
„ Ik verzoek U ", zoo heet het enkele regels verder , „ mij
zoo spoedig mogelijk mee te deelen, wat gij verneemt over
de studiën en werken van den heer Huygens , betreffende het
succes van zijne slingeruurwerken, en zijne verhuizing naar
Frankrijk. Voeg er bij , wat ten uwent alzoo gezegd wordt over
het vredestractaat , de plannen van het Zweedsche leger, dat
Duitschland binnengetrokken is , en over het voortrukken van den
bisschop van Munster. Ik geloof, dat geheel Europa gedurende
den volgenden zomer door oorlogen in vuur en vlam zal gezet
worden , en alles schijnt naar eene ongewone verandering te
neigen" ....
Spinoza's antwoord den 20sten November 1665 uit Voorburg
verzonden , is een der diepzinnigste en schoonste in de geheele
verzameling. Daarin ontwikkelt hij op heldere wijze zijne
inzichten over het moeielijke vraagstuk: hoe elk afzonderlijk
deel der natuur met het geheel, en de verschillende deelen
onderling samenhangen. Hij vergelijkt de verhouding van den
mensch tegenover de natuur , met die van een klein , met rede
begaafd wurmpje , dat verondersteld wordt in onze aderen te
leven. Zoomin als dat wormpje kan oordeelen over den geheelen
mensch, zoomin kunnen wij het over de geheele natuur.
„Huygens", zoo meldt hij verder, „was en is nog met hart
en ziel bezig aan 't slijpen van verrekijkerglazen; hij heeft
daarvoor een recht aardig toestel uitgedacht , waarop men ook
de pannen draaien kan ; ik weet echter nog niet , welk voordeel
't. hem geeft, en, om de waarheid te bekennen, ik ben ook
niet zeer begeerig het te weten. Want de ervaring heeft mij
geleerd, dat men op sphaerische pannen met de vrije hand
zekerder en beter slijpt, dan met eenige machine. Over de
slingerwerken en den tijd van het verhuizen naar Frankrijk,
kan ik nog niets stelligs schrijven." Daarop volgt een kort
overzicht van de nieuwtjes van het oorlogsterrein , en een slot,
dat bewijst, dat het wonen te Voorburg niet juist in alle
opzichten aangenaam was. „ Dezen brief had ik in de vorige
week reeds geschreven, doch kon hem niet verzenden, wijl
het weer mij verbood naar den Haag te gaan. Ziedaar een
ongemak, dat 't wonen op een dorp meebrengt. Want zelden
253
ontvang ik een brief op zijn tijd, immers, tenzij zich bijgeval
eene gelegenheid voordoet hem op tijd te zenden , gaat er wel
eens eene week of veertien dagen voorbij eer ik hem ontvang.
Wanneer gij dus bemerkt , dat ik U niet zoo spoedig antwoord
als wel moest, meen dan niet, dat ik U vergeet". .. .
Oldenburg was het over het algemeen — zoo blijkt uit een
schrijven van 8 December — met Spinoza eens, doch verschil-
lende dingen bleven hem onduidelijk. De pest , zoo meldt hij ,
begon op te houden, en waarschijnlijk zouden de leden van
het Koninklijk Genootschap spoedig te Londen terugkeeren.
Ook vraagt hij vollediger inlichtingen aangaande Huygens'
nieuwe methode voor het slijpen van optische glazen , en doet
bericht van enkele nieuwe ontleedkundige en natuurkundige
proeven in Engeland. „Ieder", zoo vervolgt hij, „heeft hier )
den mond vol over den terugkeer van de , meer dan 2000 jaar
verstrooid gebleven Israëlieten in hun vaderland. Bij weinigen
vindt het gerucht geloof, maar velen wenschen het. Wat gij
hierover hoort en denkt moogt gij uwen vriend meedeelen.
Ik voor mij kan daaraan niet hechten, vóór dit nieuws door
geloofwaardige mannen uit Constantinopel zelf, dat bij deze
zaak het hoogste belang heeft , bevestigd wordt. Ik wensch te
weten, wat de Amsterdamsche Joden hierover gehoord hebben,
en welken indruk deze tijding op hen maakt , die , zoo zij
bevestigd wordt, het einde der wereldsche dingen schijnt aan
te kondigen."
Men ziet, ook op den alles behalve over-geloovigen Olden-
burg waren de ontzagwekkende gebeurtenissen der laatste jaren
niet geheel zonder invloed gebleven. Want, wat was het geval ?
Voor de vijfde of zesde maal gedurende de middeleeuwen was in
het land der wonderen en der fantazie, was onder de Joodsche
natie een „Messias" tot aanzien gekomen: Sabbatai Zevi uit
Smyrna. IJverige volgelingen klaroenden zijn roem door alle
steden van de Levant, en brachten daarmede de hoofden van
Joden en Jodengenooten op hol. Het kabbalistisch bijgeloof,
in Oost en West jaren lang met ijver aangekweekt, kwam
tot uitbarsting, eene onbeteugelbare tuimelziekte beving de
254
geesten. 1) Voor de zooveelste maal zag de Levant eene her-
haling van al de verschijnselen , welke gewoonlijk het optreden
van nieuwe sekte- stichters vergezellen. Kooplieden en ambte-
naren wedijverden om de wonderen, die de nieuwe Messias
wrocht, de bekeeringen, welke zijn optreden uitlokte, de
tallooze scharen, die hij aan zijn snoer reeg, over te brieven
naar het westen. Waar maar Joden huisden vond de nieuwe
Heiland geloof en aanhang: niet het minst bij de gemeente te
Amsterdam, jaren lang door hare leiders geschoold in de
droomerijen der kabbalistiek, opgeschrikt door de onheilspel-
lende gebeurtenissen van de jaren 1664 en '65. Waren ook
enkele verstandigen van meening , dat de Messias , „ zelfs al
ware bij hinkende, er toch al lang had moeten wezen", de
gröote meerderheid was niet af te brengen van de gedachte,
dat de verlossing nabij , het duizendjarig rijk op handen was.
Joodsche kooplieden uit Amsterdam, die in de Levant zaken
dreven , schreven hunne kinderen alles te gelde te maken , en
de reis naar Jeruzalem te ondernemen. 2) Mannen van het
hoogste aanzien, de Rabbijnen Izaak Aboab en Rapkael Mose
d'Aguilar , de kapitalist Abraham Pereyra en Dr. Isaak Naar,
— Spinoza's schoolmakker — allen werden door de ziekte
aangetast. 3) Met ongeduld werd elke post uit het Oosten
tegemoet gezien; ondertusschen hielden zij voortdurend bijeen-
1) Uitvoerig en flink is zijne historie behandeld door Graetz, Band X,
S. 205, vlgd. Tal van Hollandsche pamfletten uit dien tijd over Sabbathai
Sevi: Historis Verhael van den nieuwen gemeynden Koning der Joden,
S. S. , 1666, met «portretten» (?) (K. B. 9436). Den gewaanden Joodsche
Messias, S. S. ontdeckt, Amst. 1666. (K. B. 9438). Een seer perfecte
Beschrijvinge van 't Leven en Bedrijf, mitsgaders het Turckxs worden van
den gepretendeerden Jootsen Messias, Amst. 1667 (K. B. 9604); Coenen,
(predikant te Smyrna) IJdele verwachtinge der Joden in hunnen Messias,
Amst. 1669, etc In enkele worden ook Sabbataï's voorgangers «beschreven ».
2) Heilzaem Bericht en Troost aen de Joden, ter occasie van den ver-
meinden Messias door Andreas Essenius, utrecht, 1667. (Pamflet der K.B.
N° 9605).
3) Graetz, Geschichte. X, S. 227. Ook onze onde beleende Mose Zacuto,
toen te Venetië, geloofde in Sabbatai Levi.
255
komsten in de synagoge : „ niet alleen des daags , maar ook
des nachts, of zeer vroeg in den morgenstond, aan malkanders
deuren aankloppende, en te zamen naar de Synagoge gaande
om aldaar te lezen en te bidden; ook strengelijk twee malen
per week vastende." 1) Sommigen toonden met gejubel , muziek
en dans hunne uitgelaten vreugde, anderen meenden, dat het
tijd werd voor boete en kastijding. L)e drukkerijen konden niet
genoeg gebedenboeken leveren , en in vele vond men, naast het
portret van koning David, dat van Sabbatai met dezelfde
teekenen van waardigheid. En nog lang nadat de bedrogen
bedrieger — op 1 Januari 1666 naar Constantinopel gezeild,
eenige maanden later door een geloofsgenoot verraden, door
den Grooten Heer voor de keuze gesteld, Turksch te worden
of volgens landsgebruik ter dood gebracht — den Islam omhelsd
had, duurde de waanzin voort, tot eindelijk spijt en schaamte
het deel werd van de lichtgeloovige menigte ! „ Als dikmaals
onzekere gerugten overwaayden" — zoo verhaalt een tijd-
genoot — „ leden de Joden binnen Amsterdam en elders te
mets aanstoot en beschimping. Onder duske ontmoetingen zijn
we eenmaal tegenwoordig geweest , dat zekere Jood in 't gezel-
schap van eenige Christenen quam , daar hem een uyt den
hoop aansprekende, vroeg, Hoe het al met haren Messias
stond , en dat er geruchten liepen , dat hij gehangen was ?
Waarop die afgerigte vos er flux op in schoot : „ Zoo staat
hij dan met uwen Messias gelijk." Zoo sprekende ging hij
strijken." 2)
Of Spinoza op deze vraag van vriend Oldenburg geant-
woord heeft? Wij weten het niet. Eene tijdruimte van bijna
tien jaren ligt tusschen dezen brief en den volgenden van
Oldenburg, die ons bewaard bleef. 3) En waarschijnlijk is er
1) Pamflet 9605.
2) Willem Goeree, Kerk- en Weereldlijke Historiën, blz. 643.
3) Ik heb wel eens gedacht, maar geef de veronderstelling gaarne voor
beter, dat het juist Spinoza's antwoord op deze vraag geweest is, dat
den minder doordenkenden Oldenburg voorloopig van verdere briefwisseling
afschrikte.
256
in den tusschentijd weinig of niets gewisseld. Maar wij mogen
wel aannemen, dat de Hollandsche wijsgeer zijn Qosterschen
tegenvoeter spoedig op zijn juiste waarde geschat heeft, toen
de berichten over diens leven en leer rijker begonnen te
vloeien. Weinigen toch hadden een zoo helder verstand , een
zoo scherpen blik op de dingen als hij.
IX.
Spinozisme en Christendom.
Als er waarheid stak in het oude volksgeloof, dat de schim
van den vermoorde niet eerder tot rust komt, dan nadat wraak
genomen is over de gepleegde euveldaad: dan zou nog op
dezen dag de schim van een man door Nederland rondwaren,
aan wien zijn geboortegrond zeldzaam groote verplichtingen
heeft. Doch het schijnt wel of de jongens van Jan de Witt zijn
uitgestorven : nog altijd wacht de nagedachtenis van den
uitstekenden raadpensionaris eene passende hulde van het
nageslacht. En 't is niet alleen aan de herinnering van den
staatsman , dat wij nog eene schuld hebben af te doen , maar
ook aan den geleerde: eerst langzamerhand toch begint men
te beseffen , welk een buitengewoon scherpzinnig wiskunstenaar
in hem, bij 't gruwelijk treurspel op 't Groene Zoodje, voorde
wetenschap te loor ging.
„Men staat verbaasd hoe Johan de Witt, op twee-en-twin-
tigjarigen leeftijd, als advocaat aan het Hof van Holland,
zich door zijne schranderheid en welbespraaktheid den naam
van „het wonder van Holland" verwervende, drie jaren later
pensionaris van Dord, op ze ven-en- twintigjarigen leeftijd (1653)
raadpensionaris van Holland , zelfs in deze laatste betrekking ,
nog tijd en belangstelling over heeft, om zich met de beoe-
fening der wiskundige wetenschappen bezig te houden. En
toch, ten bewijze daarvan, strekt niet alleen het een jaar voor
zijn dood verschenen geschrift over lijfrenten, 1) waarin De
1) Waerdye van lijfrenten naer proportie van losrenten, 1671 (in 1879
door 't Wiskundig Genootschap herdrukt).
17
258
Witt, voor de eerste maal, de toen nog jeugdige wetenschap
der waarschijnlijkheidsrekening tot practische doeleinden dienst-
baar maakt, maar men heeft daarvoor ook het getuigenis van
Christiaan Huygens, die in 1659 van hem schrijft: „llestbien
scavant en la Geometrie et en VAlgèbre et s'y exerce tousjours non
obstant les grand.es affaires qu'il a sur les bras", 1) die in 1662
genoegen schept in de wijze waarop De Witt , door het opstellen
van 14 of 15 tegenwerpingen tegen Vossius' geschrift , „ over
de natuur van het licht", dezen heeft vastgezet, 2) die het
volgend jaar een langdurig gesprek voert met De Witt over
een zeer abstracte wiskundige methode, 3) en die eindelijk in
1665 van De Witt oplossingen van vraagstukken van waar-
schijnlijkheidsrekening ontvangt." 4)
Zoo sprak eenigen tijd geleden een der uitstekendste beoe-
fenaars der wiskunde, die ons land op dit oogenblik oplevert,
en voegde er nog bij : „ Ongelukkig genoeg is van de werk-
zaamheid van De Witt op wiskundig gebied slechts een deel
tot ons gekomen. Een ander deel is voor goed verloren of ligt
te sluimeren op het Rijksarchief of elders." 5)
Hoe enkele nieuwe feiten reeds in staat zijn licht te ontsteken
in een hoekske der geschiedenis waar 't voorheen duister was !
Wij zien daar den wereldburger Christiaan Huygens, den man,
die als devies had kunnen voeren „the World is my country,
to promote Science my religion", gedurende een tweetal jaren
(1664 — 1666) dat hij op Hollandschen bodem doorbrengt , kennis
aanknoopen met Benedictus de Spinoza uit Voorburg en de
vriendschap hernieuwen met Johan Hudde uit Amsterdam; wij
zien dat drietal, of liever dat viertal, want ook Christiaan's
broer, Constantijn, is van de partij, wedijveren in het slijpen
van lenzen voor verrekijkers en microscopen; wij weten, dat
Christiaan Huygens tegelijkertijd omgang pleegt met Jan de
1) Oeuvres complètes de Chr. Huygens, II, p. 431.
2) ibid. IV , p. 159 , 163.
3) ibid. IV, p. 311.
4) ibid. V, p. 305.
5) Het Bloeitijdperk der Wiskundige Wetenschappen in Nederland. Acad.
redevoering van Dr. D. J. Korteweg, Amst. 1894.
259
Witt; dat hij, De Witt en Hudde — een kranig triumviraat —
als 't ware samenspannen om een nieuw gebied te veroveren
voor de wetenschap, dat der kans- of waarschijnlijkheidsreke-
ning; 1) wij weten bovendien, dat Spinoza, ongeveer ter zelfder
tijd, eveneens belang gaat stellen in dien nieuwen tak van
kennis 2): wat pleit nog tegen de veronderstelling, dat de
brillenslijper uit Voorburg in dezen tijd den grooten raadpen-
sionaris, met wien hij later bevriend was, voor 't eerst heeft
ontmoet ?
Veel meer godsdienst dan er aanwezig is in de zinspreuk,
die ik onder Christiaan Huygens' wapen wilde schrijven, heeft
de groote natuurvorscher niet bezeten. Trouwens , het viel niet
te veronderstellen bij een man, die als laatste pennevrucht,
men zou haast zeggen, wetenschappelijk testament, aan de
geleerde wereld een Cosmotheoros schonk , een boek , dat in alle
opzichten brak met de oude geocentrische wereldbeschouwing. 3)
Van een berucht Italiaan, die allen en alles over den hekel
haalde , behalve God , staat ten minste nog geschreven :
„Et si scuso, co'1 dir, io no'1 conosco",
doch Huygens gunde zich gelukkig geen tijd tot kwaadspreken ,
en heeft zich eerst op zijn sterfbed bezorgd gemaakt over de
weinige belangstelling , die God en godsdienst van hem hadden
1) Oeuvres Complètes de Chr. Huygens, Tom. V, p. 305, waar een brief
van De Witt over dat onderwerp afgedrukt is ; in hetzelfde deel verschillende
van J. Hudde.
2) Zie zijn brief van 1 Oct. 1666 aan den Amsterdamschen koopman
Johan (?) van der Meer, bij Van Vloten en Land, Ep. 38. Tot mijne ver-
wondering heb ik over dezen correspondent van Spinoza op 't Amst. arehief
niets kunnen vinden. Wel ken ik uit 't Poorterboeck een scheepstimmerman,
Jacob Daniël van der Meer (op 7 April 1668); op 15 Mei daaraanvolgende :
Jonathan van der Meer, apotheker ; op 26 Maart 1669 Jeremias v. d. M.
(de beide laatste zonen van den koopman Benjamin v. d. M.). Int 't Puyboeck
wordt op 10 Jan. 1659 ingeschreven : Jacob van der Meer , van Maersen ,
coopman, 27 jaar, met Maria Verbeecq van Amst. Is misschien ook deze,
slechts in Schuller's briefje geboekte naam, niet geheel juist geschreven?
3) Men vergelijke eens Huygens' laatste levensjaren , waarin hij den Cos-
motheoros opstelde, met die van Newton, die de Apocalypsis uitleggen ging !
260
ondervonden. 1) Niet anders was zijne houding tegenover de be-
spiegelende wijsbegeerte : en daarom was het verkeerd van Van
Vloten , te veronderstellen, dat een drietal brieven, door Spinoza
in 1666 aan een' ongenoemde geschreven, aan Christiaan
Huygens gericht waren. 2) Diens belangstelling in Spinoza
ging weinig verder dan de lenzen , die deze sleep : dat blijkt
genoegzaam uit Christiaan's brieven aan broer Constantijn ,
die nog vrij lang met den „Jood uit Voorburg" verkeerde. En
hoewel Spinoza niet gelooven wilde aan het nut der draaibank ,
waarvan Huygens zich bij het slijpen bediende , maar aan
bewerking uit de hand de voorkeur gaf: de groote natuur-
onderzoeker zag zich onwillekeurig gedwongen tot de erkenning ,
dat de „ Israëliet ", zooals het oude kreupelrijm zegt , „ in het
slijpen van de glase . . . . een overgroote base" was. 3)
„Ik herinner mij altijd", zoo schrijft de rijke pratriciër op
14 October 1667 uit Parijs — waar hij zich in 't laatst van
April 1666 gevestigd had — aan zijn broeder Constantijn in
den Haag, „ ik herinner mij altijd de kleine lensjes, die de
Voorburgsche Jood in zijne microscopen had, die verwonderlijk
mooi gepolijst waren , ofschoon niet over het geheele oppervlak/'
Eenige maanden later heet het : „ Indien de objectieven van
den Israëliet niet geschikt zijn voor zijne kijkers van 3 en 6
voet, dan is hij er nog ver van af ze te vervaardigen met
zulke groote openingen, als hij afgesproken heeft met den heer
Hudde." 4) Eindelijk, op 11 Mei 1668: „Het is waar dat de
1) Deze voorstelling van Huygens' houding tegenover den godsdienst —
niet te vinden in Huygens' biografie, zal waarschijnlijk j 'uist blijken, wanneer
zijne Oeuvres comjrtètes, en daarbij ook de aanteekeningen betreffende zijn
ziek- en sterfbed uit de familie-dagboeken, het licht hebben gezien.
2) Bij Van Vloten en Land, Ep. 34— 3G.
3) Onderschrift bij een portret van Spinoza, in 1G90 niet de pen getee-
kend door J. Faber, blz. 171 van de katalogus der Historische Tentoon-
stelling te Amst. in 1876.
4) Oeuvres Complètes de Chr. Huygens, Tom. VI. p. 155, (N° 1606),
p. 205 (N° 1633). Dit deel is, terwijl ik schrijf, nog niet verschenen, doch
mij door Prof. D. J. Korteweg welwillend ter inzage verstrekt, 't Is jammer,
dat Constantijn's antwoorden op deze brieven nog altijd zoek blijven.
261
ervaring bevestigt wat Spinoza zegt, nl. dat de kleine objec-
tieven in het microscoop de voorwerpen veel duidelijker te zien
geven dan de groote, met proportioneele opening, en ongetwijfeld
is daar een reden voor, hoewel noch meneer Spinoza noch ik
die voor 't oogenblik weten"; en, na zijn broereene nieuwe
uitvinding beschreven te hebben, vervolgt hij: „Onnoodig U
geheimhouding te verzoeken ; want zelfs als de uitvinding niet
slaagde, zou ik toch niet willen, dat gij er den Israëliet
iets van zeidet , opdat , door middel van hem , Hudde of
anderen niet tot dat idee komen, dat nog meer nut kan
opleveren." 1)
De ongenoemde, aan wien Spinoza dat drietal brieven schreef,
was niemand anders dan Johan Hudde : wij weten dat nu met
zekerheid. 2) Alle loopen over wijsgeerige vraagstukken en
leeren ons dus zoo goed als niets betreffende het leven van
den denker. Hudde was daarenboven niet de man om eene
dergelijke briefwisseling lang voort te zetten: hij hield niet
van „vruchteloose questien, die niet een olykoeck waertzyn",
1) Oeuvres Complètes, Tom. VI, pag. 213, 215 (X° 1638).
2) Van Vloten geeft de vrij zwakke gronden voor zijne conjectuur in
de Levensbode, III, 252. Dr. D. J. Korteweg kwam op veel sterker
gronden tot de veronderstelling, dat zij aan Johan Hudde gericht waren:
zie aanteekening 29 bij zijne acad. redevoering over «het Bloeitijdperk»,
enz. Gelukkig was toen de zaak reeds uitgemaakt. Leibnitz toch had op
zijn exemplaar der Opera Posthuma aanteekeningen gemaakt , en daar hij ,
bij zijn verblijf te Amsterdam, gelegenheid had in Hudde's papieren te
snuffelen , zag hij ook diens — zoek geraakte — parva Dioptrica , waar-
uit Spinoza, in zijn derden brief aan den Amsterdamschen patriciër, eene
figuur aanhaalt. Hij teekende dus bij den eersten brief aan Hudde in
de Opera Posthuma aan : « Haec epistola cum duabus seqq. est ad
Huddenium»; en op den derden, bij de woorden «in parva tua dioptrica»:
Huddenius.
't Was bekend, dat in Huygens' Dioptrica de bedoelde figuur niet voor-
kwam. (Dit een en ander staat vermeld bij Prof. Dr. Ludwig Stein, (Leibniz
und Spinoza, Berlin 1890, S. 320) , die meer onuitgegeven stukken betreffende
beide wijsgeeren aan den dag heeft gebracht. Prof. Stein deed van zijn kant
voorzichtig met aan de oude meening vast te houden.)
262
doch meer van „soodanigen daer het gemeen aen gelegen is.'1 1)
Nu, daaraan kon hij zijn hart ophalen, sedert hij in 1667 lid
der vroedschap werd van zijne geboortestad, om tot zijn dood
toe, de voornaamste ambten te vervullen. 2) Voor het bouwen
van bruggen en sluizen wierp de scherpzinnige man alle „subtile
questiën" gaarne in een hoek. Leibnitz, die hem, denAmster-
damschen burgemeester, met Huygens en Newton op een lijn
stelde, betreurde het later, dat hij alle wiskundig onderzoek
had laten varen. 3) Slecht als zijn leven nog bekend is, moge
de volgende aanteekening uit de Amsterdamsche huwelijks-
registers hier eene plaats vinden:
„26 Januari 1673. Compareerden als voren D'Heeren Cloeck
ende Abba: D'heer Johannes ïïudde regerende burgemeester
en Eaedt deser stadt, oudt 44 Jaren 4) wonende op de Zingel ,
geassisteert met Maria Witsen, syne moeder, ende Mevrouw
Debora Blauw, Vrouwe van Waren (Wa veren), Boxhol ende
Ruygwillis , wed. van de heer Burgemeester van Wa veren
Saligr op de Zingel woonaghtigh , oudt 42 Jaren , geassisteert
met Griorgio de Haes, ouders doot."
V
Zoo rest ons uit het jaar 1666 nog slechts een enkele brief
1) Brief van Hudde aan Frans van Schooten, van 1 Dec. 1657, in de
Oeuvres Compl. de Chr. Huygens, Tom. II, p. 101.
2) In 1668 werd hij schepen, in 1672 burgemeester, een post, die hij
19 maal bekleedde.
3) Zie Prof. Korteweg's redevoering, aant. 25.
4) De heer archivaris van Amsterdam, die dit op verzoek van Prof.
Korteweg nasloeg, las het zeer onduidelijk geschreven cijfer verkeerdelijk , alsof
er stond 49 jaren. Dus kon hij niet vinden, wanneer Hudde geboren (gedoopt)
was. Zie echter mijne aanteekening daaromtrent, hierboven, blz. 1 62 en noot 2.
263
van Spinoza ter bespreking, gericht aan zijn Amsterdam schen
vriend Dr. Johannes Bouwmeester. 1)
„Zeer waarde en vereerde vriend", dus begon de wijsgeer
zijn schrijven, „Ik heb op uw laatsten brief, reeds sedert
lang ontvangen , niet eerder kunnen antwoorden , en ben door
verschillende bezigheden en zorgen dermate opgehouden , dat
ik mij er nauwelijks uit kon redden. Ik wil echter, nu er
gelegenheid is een weinig adem te scheppen, in mijn plicht
niet te kort schieten , maar U ten eerste eens recht hartelijk
danken voor uwe liefde en gedienstigheid te mijwaart, die gij
reeds meermalen metterdaad , en nu ook door uw brief over-
vloediglijk bewezen hebt. Ik ga nu over tot uwe vraag, lui-
dende „ of er eene methode bestaat j of bestaan kan , volgens
welke wij , zonder te struikelen , in de overdenking van de
hoogste dingen zonder weerzin kunnen voortgaan, en of onze
zielen, gelijk onze lichamen aan toevalligheden onderworpen
zijn , en of onze overpeinzingen meer door het lot dan door
de kunst bestuurd worden?" Na een, vrij beknopt, antwoord
op dit drieledig vraagstuk , besloot hij : „ Blijft mij nog over
IJ te vermanen, dat tot dit alles voortdurende overpeinzing,
een zeer standvastig gemoed en voornemen vereischt wordt;
om die echter te hebben is vooral noodzakelijk , dat men zich
een zekere levenswijs of leefregel stelt, en zich een zeker doel
voorschrijft. Doch daarover voor het oogenblik genoeg. Vaarwel
en houd van hem, die U van harte liefheeft
Voorburg, 18 Juni 1666. Bened. de Spinoza."
Dr. Bouwmeester, hij moge een welwillend en voorkomend
vriend , misschien zelfs een geestig mensch geweest zijn , een
man van beteek enis, ijver en werkkracht, was hij niet. Van
andere zijde vernemen wij , dat hij er uitzag als „ een farheer " 2),
1) Dat het niet «Jan Bresser» was, zooals Van Vloten {Supplementum ,
p. 303) veronderstelde, heb ik boven (blz. 210, noot) aangetoond.
2) Volgens een pamflet tegen NU Volentibus Arduum, 1670 , aangehaald
bij Dr. Jan te Winkel, Bladzijden uit de Geschiedenis der Ned. Letterk.
(1881) I, blz. 131. Misschien kwam hij later in Spinoza's omgeving, dan
ik in Hoofdstuk V veronderstelde. Ik vind nl. in mijne aanteekeningen uit
264
en de Luthersche „farheereri" waren in Bouwmeester' s tijd
spreekwoordelijk als Paters Goedleven: van hunne werkzaam-
heid verwachtte men niet veel. Buiten Bouwmeester's gedichtje
bij Spinoza's eerste boek is niets van zijne hand tot ons gekomen.
Bewijst dit een en ander niet, dat de wijsgeer zijne vrienden
kende, en pillen zond aan wie ze noodig had?
„Verschillende bezigheden en zorgen", zoo luidde het in
den aanhef van dit schrijven. Nog was de Ethica niet voltooid ,
en druk werd zeker gewerkt aan het Theologisch-Politiek
Vertoog ; maar „ zorgen ", zoo hoor ik vragen , wat voor
„zorgen" kon hij, de wijsgeer, die met het hoogstnoodige
tevreden was, hebben? De waarschijnlijke verklaring is niet
ver te zoeken. Het jaar 1665 was voor hem in vele opzichten
een zeer genotrijk jaar geweest, door zijn uitstapje naar
Amsterdam, en het persoonlijk verkeer met mannen als de
Huygensen en Hudde. Maar, eischte dat reeds tijd, meer tijd
ging stellig nog zoek met de studiën, die daarvan het gevolg
waren , en door zijne briefwisseling met Willem van Blyenbergh
en Henry Oldenburg. Ligt het niet voor de hand, dat door
dat alles het lenzenslijpen — voor hem niet alleen verpoozing
en „ afleiding onder het bouwen van een stelsel van bespiege-
lende wijsbegeerte" — maar ook, ja, in de eerste plaats,
eerzame broodwinning , wat meer dan wel mocht op den achter-
grond geraakt is? Wat meer dan wel mocht voor den man,
die de kunst slechts als handwerk beoefenen wilde en van
machines den brui gaf?
Gelukkig ligt ook het vermoeden voor de hand, dat zijn
welwillende, en met aardsche goederen ruim bedeelde vriend
Simon Joosten de Vries, kort daarop — misschien voor het
de Protokollen van den kerkeraad vermeld, dat op 2 Juli 1671 een zekere
«Johannes Bouwmeester, voor 16 jaer (1655) lidmaat geworden te Mont-
pellier, 1 jaar later vandaar vertrokken met het leger van den koning van
Vrankrijk in Piemönt, zonder attestatie op te vragen; voor 9 jaar (1662)
hier gekomen , nooit gecommuniceert bij gebrek aan attest » , verzocht « tot bet
avondmaal toegelaten te worden. Na een kort onderzoek van zijne kennisse
zal men hem toelaten. » Waarschijnlijk was hij dezelfde.
265
laatst — nog eens naar Voorburg getogen is , en den meester
„eene som van 2000 gulden aanbood om wat rijkelijker te kunnen
leven"; doch, bescheiden als de wijsgeer was in behoeften en
handelen , sloeg hij dat (in tegenwoordigheid van zijn huisheer 1)
beleefdelijk af, voorgevende het niet noodig te hebben, daar
het hem, indien hij 't al aannam, misschien van zijne werk-
zaamheden en bespiegelingen zou aftrekken. Dezelfde Simon
de Vries , die kind noch kraai had , wilde , toen hij zijn einde
voelde naderen , den wijsgeer bij testament tot eenig erfgenaam
zijner goederen benoemen. Toen hij echter trachtte daartoe
Spinoza's toestemming te verkrijgen, toonde deze hem zoo
duidelijk aan, dat hij tegen de billijkheid en onnatuurlijk zou
handelen, als hij tot nadeel van zijn broer te Schiedam, zijn
erfenis aan een vreemde vermaakte, dat de Vries, zijn ongelijk
erkennende , al zijn goed aan zijn natuurlijken erfgenaam naliet,
onder beding echter, dat hij onzen wijsgeer levenslang een
jaargeld zoude uitkeeren van vijfhonderd gulden.
Nadat nu de brave Simon Joosten de Vries overleden , en
op 26 September 1667 bij zijne moeder in graf N° 87 van de
Noorderkerk te Amsterdam 2) ter ruste gelegd was, kwam de
Schiedamsche De Vries — allerwaarschijnlijkst Isaack Joosten ,
de eenige , die , voor zoover wij weten , nog in leven was —
tot Spinoza, en bood hem zijn jaargeld aan. Doch, met
zeldzame bescheidenheid en onbaatzuchtigheid , vond de
wijsgeer deze som nog te hoog : hij begeerde zooveel niet.
Driehonderd gulden jaarlijks was. hem genoeg, en tot zijn
einde toe werd hem dat met de meeste bereidwilligheid
uitgekeerd.
1) Colerus en Lucas vermelden beide deze historie; dezelfde feiten,
bijna met dezelfde woorden. Het door mij tusschen haakjes geplaatste is
m. i. weer een lapsus calami van Colerus. Deze toch geeft daardoor eenigs-
zins de voorstelling , als ware dit ten huize van Spinoza's Haagschen huisheer
geschied — den eenigen dien Colerus kende. En toch blijkt uit den door mij
opgespoorden datum, dat het nog te Voorburg, bij Daniël Tydeman moet
gebeurd zijn. Twijfel aan de juistheid van mijne data acht ik onmogelijk!
2) Graf boek op 26 Sept. 1607: Simon Joosten de Vries, op de Cingel.
Middelkerk N<> 87.
266
Uit de eerste helft van 1667 dagteekenen een paar brieven
van Spinoza aan den gewezen kruidenier Jarig Jellis , die zich
blijkbaar tot taak gesteld had de werken van Descartes — nu
grootendeels in het Hollandsen vertaald — door te studeeren ,
en, waar hij iets niet begreep of onjuist keurde, mondeling of
schriftelijk inlichting en verklaring zocht bij zijn Voorburgschen
vriend. Uit den tweeden vernemen wij , dat Spinoza toen nog
eenigszins geloofde , dat men goud kon maken. Er was wederom
een wonderman in den Haag gekomen , die beweerde de kunst
te verstaan, en er dan ook — dank zij waarschijnlijk een
hollen tooverstaf, of smeltkroes met dubbelen bodem — de
„bewijzen" van gaf.
Daar de Voorburgsche geleerde echter niet bij de „ welge-
slaagde" proefneming tegenwoordig was geweest, en de goud-
maker naar het scheen nog niet zoover in de kunst was, dat
hij voortdurend aan den arbeid kon blijven , koos hij den minder
betrouwbaren weg, vrienden en kennissen over het geval uit te
hooren. Met het gewone gevolg : de scherpzinnige Isaac Vossius 1)
schaterde het uit van lachen , dat Spinoza hem over zulke
beuzelingen kwam raadplegen ; doch , zich daaraan geen zier
storende , zocht deze vervolgens den goudsmid op — een zekeren
1) «Voici quelques traits du caractere de Vossius. Il entendoit presque
toutes les Langues de TEurope, et n'en parloit bien aucune. Il connoissoit
a fond Ie génie et les coütumes des Anciens , il ignoroit les manieres de son
siècle. Son impolitesse se repandoit jusques sur ses expressions. Il s'exprimoit
dans la conversation , comme il auroit fait dans un Commentaire sur Juvenal,
ou sur Pétrone. Il publioit des Livres pour prouver que la Version des
Septante est divinement inspirée, et il témoignoit par ses entretiens particu-
liers, qu'il ne croyoit point de Kévélation. La maniere peu édifiante dont il
est mort, ne nous permet pas de douter de ses sentimens. Et cependant,
ce'qui marque la foiblesse de Tesprit humain , il avoit une crédulité imbécile
pour tout ce qui étoit extraordinaire, fabuleux, éloigné de toute créance. »
Dat zou men in 't hierboven verhaalde geval niet zeggen. Van een vriend,
die predikant geworden was op een dorp, zei Vossius: «est sacrificulus in
pago et rusticos decipit»; op zijn sterfbed weigerde bij allen geestelijken
bijstand, en zei tot den priester: «Vertel mij liever boe ik mijn pachters
kan dwingen te betalen, wat ze mij schuldig zijn. Ziedaar wat ik wilde, dat
gij deedt».
(Vie de Mr. De Saint-Evremond par Des Maizaux ( Amst. 172G. I, 215, suiv.).
267
Brechtelt — die het goud beproefd, en misschien wel aandeel
in de winst had. Deze, en ook de Haagsche arts J. Fr. Helve-
tius zongen op heel anderen toon. 1) Wat er ook van zij , zoo-
veel blijkt uit het geval zeker, dat de Voorburgsche brillen-
slijper in den Haag geen onbekende meer was.
Wat , zoo vroeg tot nog toe niemand , is wel de oorzaak ,
dat van Spinoza's briefwisseling in de jaren 1661 tot 1666
zooveel bewaard bleef (33 stuks) , terwijl wij uit de jaren 1666
tot 1671 slechts een achttal brieven bezitten, waarvan de
meerderheid (5) uit 1666 dagteekent? Mag het zijn, dat de
vrienden hunne vriendschap opgezegd, of allen, als Simon de
Vries, ten grave gedaald waren? Er is misschien beter ant-
woord te geven. Henry Oldenburg , die tusschen 1661 en 1666
het leeuwendeel schreef of ontving, heeft in de jaren 1665
tot '68 een harde leerschool doorloopen. Zeer tijdroovende
bezigheden, die niet betaald werden; de pest (the Plagne) die
Londen teisterde; de reusachtige brand, die een groot gedeelte
van Engeland's hoofdstad in de asch lei: voorwaar geen
dingen , die iemand mee doorleeft zonder dat zij indruk nalaten
in zijne ziel. Daarbij kwam nog, dat de Engelsche minister
Arlington op 20 Juni 1667 het korte en bondige bevel uit-
vaardigde : „Den persoon van Henry Oldenburg wegens gevaar-
lijke plannen en handelingen in hechtenis te nemen en naar
den Tower te voeren" gevolgd door een tweede , waarin „strenge
hechtenis" bevolen werd. 2) Wat er gebeurd was? Wij weten
slechts, dat Oldenburg's vriend Samuel Pepys op 28 Juni 1667
in zijn dagboek schreef: „Mij werd gisteren verteld, dat Mr.
Oldenburg , onze secretaris in Gresham College , in den Tower
werd gebracht, omdat hij nieuws had geschreven aan een
virtuoso in Frankrijk , met wien hij voortdurend over wijsgeerige
onderwerpen briefwisseling houdt." 3) Op 8 Augustus daaraan-
volgende, teekende een andere vriend aan: „Ik bezocht Mr.
1) De laatste gaf er een boekje over uit: Vitulus aureus quem mundus
adorat et orat, in quo tractatur de rarissimo — ja, wel rarissimo —
naturae miraculo transmutandi metalla, Amstelod. 1667.
2) Weid, Historv of the Royal Society, Vol. I.
3) Diary, III, 273.
268
Oldenburg, nu in strenge hechtenis in den Tower, verdacht
van het overbrieven van staatsgeheimen. 1) Ik had een order
van Lord Arlington , staatssecretaris , zoodat ik toegelaten
werd. Deze heer (Oldenburg) was secretaris van ons genoot-
schap, en ik vertrouw, dat hij onschuldig blijken zal." Dat
was dan ook het geval; doch eerst op 26 Augustus herkreeg
hij zijne vrijheid. Maar hadden zijne medeleden hem een blijk
van achting gegeven, door gedurende zijne gevangenschap de
zittingen van het genootschap te verdagen : het duurde nog
lang voor hij 't vertrouwen zijner uitheemsche correspondenten
herwonnen had. 2)
Doch, dit alles mag een loodje in de schaal werpen, waar
ons in lateren tijd zijn zoo geheel veranderde houding tegen-
over Spinoza te verklaren blijft, eene genoegzame opheldering
van zijn langdurig stilzwijgen geeft het niet. Evenmin is het
recht duidelijk, waarom — Jarig Jellis uitgezonderd — geen
der overige Amsterdamsche vrienden van den wijsgeer meer
in zijne briefwisseling voorkomt. Lodewijk Meijer moge dan
druk geweest zijn met tooneelaangelegenheden : zóó geheel
ingenomen daardoor was hij niet, of ook voor wijsgeerige
vraagstukken bleef nog wel tijd over. In 1666 toch verscheen
van zijne hand de opzienbarende verhandeling Philosophia S.
Scripturae Interpres, 3) waarin hij met macht van bewijzen en
veelomvattende geleerdheid trachtte aan te toonen , dat de ware
wijsbegeerte ons het eenig richtsnoer ten leven moet zijn , en
alleen in staat is, ons de juiste verklaring te schenken van de
tallooze raadselen der Schrift. Wilde men daaruit de gevolg-
trekking maken, dat de Bijbel dus een overbodig boek is, hij
1) «Suspect of writing intelligence». De schrijver is de bekende Evelyns.
2) Zie zijne brieven aan Boyle op 3 en 12 Sept. 1667.
3) Niet alleen uit de mededeeling van Colerus, maar ook uit die van Jan
Rieuwertsz., jr. blijkt dat L. Meijer de auteur is. Dit wordt nog zekerder
door den inhoud: in zijne eigenhandige Holl. vertaling verwijst hij o. a. ook
op den «Woordenschat». Hij toont zich uitstekend bekend met de leer van alle
toenmalige sekten; en treedt zelfs af en toe op Joodsch gebied, waarschijnlijk
door Spinoza voorgelicht. De Hollandsche vertaling voert hetzelfde vignet als
Spinoza's Tractatus Theol. Polit., op Rieuwertsz. uitgaven wel bekend.
269
voor zich. kon er slechts tegen invoeren, dat de Bijbel, zoo
goed als elk ander boek , ons stof tot denken kan geven. Lang
had hij geaarzeld vóór het tot de uitgave kwam, uit vrees
voor den storm, die van alle kanten, niet het minst uit het
theologisch kamp , tegen hem zou opsteken. De uitkomst bewees,
hoe wijselijk schrijver en drukker gehandeld hadden door hunne
namen te verzwijgen en zelfs „ Amsterdam " te vervangen door
„ Eleutheropolis ". Want nog nauwelijks had in 't volgend
voorjaar eene Hollandsche vertaling het licht gezien, of het
regende strijdschriften. Het vlugst waren een tweetal mannen ,
die Meijer niet onbekend kunnen geweest zijn : Petrus Serarius 1)
en Jan Pietersz. Beelthouwer 2) — en het is opmerkelijk dat
de laatste in 1667 reeds zéker wist, „dat de hoogh-geleerde
Spinosa hem toestond, dat de Prophetische Boecken suyver
ghebleven zijn van de tyden des Hoogen-Priesters Esdra, tot
op desen dagh". 3) Doch weldra volgden ook theologen van
beroep, als Lodewijk Wolzogen, en Reinier Vogelsang. 4)
IToeielijk kunnen wij ons voorstellen , welk eene opschudding
Meijer's vertoog teweeg bracht en moest teweeg brengen, 5)
maar het is onbetwijfelbaar, dat het aan het starre bij belgeloof
een gevoeligen knak heeft toegebracht. Het heeft zijn taak
gedaan. Merkwaardig voor ons zijn nog slechts de woorden van
den schrijver, waar hij in de „nareden" tot zijne lezers zegt:
1) Antwoort op Een "Wonderspreuckigh Tractaet eenes onbenaemden Dis-
cipels van Eenatus des Cartes. 'tAmst. 1667 (in 4°). (Xiet beschreven bij
Van der Linde. Een exemplaar in mijn bezit).
2) J. P. Beelthouwer's Antwoort, op het Boeck, genaemt de Philosophie
dTFytleghster der H. Schrifture. (In zijne verzamelde werken draagt het de
dagteekening : «In Amst. 16 Maart, 1667»). (Niet beschreven bij Van der
Linde).
3) Aldaar, blz. 22.
4) Beschreven bij Van der Linde, N° 59, 60.
5) «Staeltjes» werden er uit voorgelezen op de particul. Synode van Xoort
Holl. te Enckhuysen op 9 Aug. 1666, en aan de Staten maatregelen ver-
zocht. (Volgens de notulen). Deze verzochten advies bij de Theol. Faculteit
te Leiden (1669). Het luidde zeer ongimstig. Toch werd ook dit boek niet
vóór 1674 verboden. (Vgl. J. A. Cramer, Abraham Heydanus en zijn Carte-
sianisme, 1889, blz. 90).
270
„Wij achten 't beter weynigh dingen, die sekerlijck waer
zijn , te kennen , dan veel valsche en twijffelachtige dingen als
waer en seker, aen sich selven t'overreden , en hen aen anderen
in de hant te steken. Voegh hier bij , dat'er geen kleyne hoop
verschijnt van dat de heerschappij der Philosophie in dese
tijden, in de welcken dese haer grootste oprechter en voort-
planter, Renatus Descartes, de geletterde Werelt voorgelicht,
en door sijn voorbeelt voorgegaen heeft, van anderen, die sijn
voetstappen sullen willen navolgen , wijdt en breedt uytgebreydt,
en soodanige dingen van Grodt , van de redelijcke ziel , van der
menschen opperste gelucksaligheyt , en van diergelijcke andere
dingen , tot de verkrijging van 't eeuwigh leven behoorende ,
in 't licht gebracht sullen worden, de welcken in de verkla-
ringh en uytleggingh der Heylige Schrift volkome macht en
heerschappij sullen bekomen" ....
Zonder twijfel wordt daar Spinoza's wijsbegeerte ingeluid.
Hadden Spinoza's volgelingen nog de hand gehad in de ver-
taling van Thomas Hobbes' lijvigen Leviathan, het meest ver-
afschuwde boek, dat in 1667 de pers verliet, 1) dan zou er
nog reden zijn om hun stilzwijgen, tot dien tijd althans, uit
drukke bezigheden te verklaren; doch volgens eene vrij waar-
schijnlijke mededeeling was niemand anders dan Lambert van
Velthuysen 2) de vertaler van dat werk vol van „afgrijselicke,
godslasterlicke dwaelingen ". 3)
Doch , blijft deze vraag voorloopig onbeantwoord , dan doemt
terstond een nieuw vraagstuk op, nl. dit, waarom de kalme,
gemoedelijke wijsgeer, die in zijne eerste geschriften zoo vol
van vertrouwen is in de wereld en de menschen, in wiens
geest geen bittere, zwartgallige gedachte opwelt, aan wiens
1) Leviathan, enz. tot Amst. bij Jacobus Wagenaar, Boeck-verkooper
op de hoeck van de Mol-steegh, in Dcs-Cartes. Anno 16G7.
2) Volgens J. Fr. Buddeus, de Atheismo et Superstitione , Traj. adKhen.
1737, p. 142. ■
3) Oordeel der Classis van Amsterdam, die 't boek besprak, en zich voor-
nam eene verbodsbepaling uit te lokken, op 28 Mei, 11 Juli, 25 — 27
Juli 16G7.
271
pen geen smalende uitdrukking, geen scherp gezegde ontvloeit
— waarom blijkt bij bij bet verschijnen van bet Godgeleerd-
Staatkundig Vertoog zoo geheel veranderd? Waarom in dat
boek zoovele honende uitvallen tegen andersdenkenden, die de
Schrift niet opvatten en verklaren zooals hij ? Waarom is daar
alle hoop , alle vertrouwen zoek geraakt in het vulgus , „ dat
zich slechts door vrees en hoop, niet door de rede regeeren
laat"? Waarom daar zoovele bittere uitlatingen tegen de
predikanten, de eigenlijke leiders des volks, met het gepeupel
over één kam geschoren? Waarom vóór dat boek die, welis-
waar menschkundige , doch bitter scherpe voorrede geplaatst ,
waarin het heerschend geloof als bijgeloof, de predikanten als
komedianten afgemaaid worden ? 1)
Die vraag werd eerder gedaan. Men heeft de oorzaak gezocht
in zijne uitbanning uit Israël: 2) doch, hoewel 't niet te ont-
kennen valt, dat deze mee in 't spel kan geweest zijn, de
hoofdaanleiding was het stellig niet. Er zijn er , die de blikken
gericht hebben op den wijsgeer Arnold Greulincx , en de behan-
deling hem te Leuven en Leiden aangedaan; 3) doch vermoe-
delijk ten onrechte. Immers tot op heden heeft nog niemand
ook maar het minste verband tusschen Spinoza en Geulincx,
of beider volgelingen, kunnen aanwijzen.
Aanleiding tot het schrijven van het vertoog was stellig
niets anders , dan wat de wijsgeer zelf als zoodanig opgeeft :
het feit , dat men hem een Atheïst schold , dat zijne vrienden ,
de Collegianten , te Amsterdam en elders , voortdurend bekort
werden in hunne vrijheid van spreken, zonder ophouden ge-
dwarsboomd in de verkondiging hunner gevoelens. 4) Oorzaak
echter van zijne bitterheid, oorzaak van het schrijven dier
1) Deze vraag werd gesteld door Dr. Richard Avenarius, Ueber die beiden
ersten Phasen des Spinozist. Pantheïsmus, Leipz. 1868, S. 95. ff, waareene
bloemlezing van bewijsplaatsen verzameld is.
2) Avenarius, ibid. S. 101.
3) Wilhelm Bolin, Spinoza, S. 61. ff. Vgl. Prof. J. P. N. Land, Arnold
Geulincx, 1895, S. 215 «nahe bei ein ander, doch in getrennten Kreisen».
4) Ep. 30 bij Van Vloten en Land, naar het schijnt aan Wil. Bolin, die
oudere Duitsche vertalingen van Spinoza's werken gebruikte , onbekend gebleven.
272
scherpe voorrede , oorzaak ook der verdwijning van verscheidene
brieven was .... een treurspel , dat afgespeeld werd te midden
der Amsterdamsche Collegianten, onder Spinoza's beste vrienden,
het Jcetterproces van de gebroeders Koerbagh. 1)
De roep, die onder het volk van Spinoza uitging, dat hij
„een slecht Jood en geen beter Christen was", kan men, zich
aan de gewone beteekenis der woorden houdende, bezwaarlijk
ongegrond noemen. En het gaat niet aan, ook maar te veronder-
stellen dat de wijsgeer, die met zooveel logische scherpte het
Oude Testament dorst ontleden, in zijne binnenkamer het
Nieuwe naar een anderen maatstaf beoordeelde. Had niet bij
hem , den gewezen Jood , het laatste nog minder aanspraak op
1) Het is voor het eerst, dat deze treurige historie, die eene donkere
smet werpt op de zoo hoog geroemde en wereldvermaarde Hollandsche ver-
draagzaamheid , met Spinoza's leven in het juiste verband gebracht wordt.
Doch, hoe gaarne ik dit ketterproces ook zoude behandelen met de uitvoe-
righeid, die het verdient, hier kan en mag dat niet geschieden, aangezien
het een boekdeel zou vorderen , dat dit in omvang evenaart , zoo niet overtreft.
Alles, wat daaromtrent tot op heden verluidde, is niet meer dan halve
wetenschap, en onnauwkeurig. Voor zooverre het voor den strafrechter gevoerd
werd, bezitten wij aanteekeningen betreffende het voorgevallene, gemaakt
door den Amsterdamschen Schepen Hans Bontemantel. Deze werden, hetzij
naar een slordig afschrift, hetzij door iemand, die minder vertrouwd was
met het zeventiende-eeuwsch schrift, gepubliceerd in J. J. Dodt van Flens-
burg's Archief voor Kerkelijke en Wereldsche Geschiedenissen, Utrecht 1839,
II, blz. 359 e. v. Dr. Kernkamp te Utrecht, bezig met de uitgave van een
gedeelte van Bontemantel's aanteekeningen , had de welwillendheid , mij , toen
hij vernam dat ik de Koerbagh-episode breedvoerig dacht te behandelen, een
beter afschrift af te staan.
In jaargang 1877 van «de Navorscher» gaf de redacteur P. Leendertz
een tweetal artikelen over hetzelfde onderwerp, Avaarop nog een derde zou
volgen, dat echter, door zijn plotseling overlijden, in de pen bleef. Hij
had , ofschoon hij daarvan geen melding maakt , kennis genomen van hetgeen
de Amsterdamsche confessieboecken dienaangaande bevatten. Maar ook zijn
werk is half en onnauwkeurig. Ik heb eene groote menigte afschriften van
authentieke bescheiden verzameld, waaraan vermoedelijk weinig meer ontbreekt,
en ben van plan dat alles, tegelijk met hetgeen ons betreffende den Spinozist
en Sociniaan Koerbagh bewaard bleef, in het licht te geven, zoodra zich
daarvoor een uitgever vinden laat.
273
ontzag dan het eerste ? Doch hij wist te goed , dat hij , beide
over denzelfden kam scherende, niet alleen zich zelven, maar
ook de verspreiding zijner wijsgeerige inzichten op gevoelige
wijze benadeelen zou, en liet het dus aan den tijd en de
nakomelingschap over voort te zetten, wat hij begonnen had.
Evenwel lijdt het geen twijfel, dat, hetgeen hij vermeed ons
te geven zwart op wit, onder zijne vertrouwde vrienden toch
allesbehalve onbekend was. En wie zich onder hen bezitter
kon heeten van een vlug, logisch denkend verstand, dien was
het stellig onmogelijk Christen te blijven , anders dan in schijn
alleen. Wij zagen reeds, hoe Pieter Balling zoowel den naam
van den tweeden , als van den derden persoon der heilige
Drieëenheid kortweg wilde vervangen door het woord „ waar-
heid"; wij vernamen ook, hoe de brave Simon Joosten de
Vries de Christenen slechts als eene andere soort van „ bijge-
loovigen" beschouwde. Is het vreemd, dat de advocaat en
geneesmeester, Adriaan Koerbagh, die toch in ontwikkeling
allesbehalve beneden deze beiden stond, die niet alleen met
den wijsgeer Spinoza, maar ook met den Lucianist Van den
Enden, en den Sociniaan Jan Knol omgang pleegde, zijne
overtuiging niet ten anker kon leggen op de tegengestelde
zijde? Ook hij heeft, eenmaal aan het denken geraakt, door-
geredeneerd met die logische scherpte, die voor geen enkele
gevolgtrekking terugdeinst. En het tuigt opnieuw voor de
meer dan broederlijke eensgezindheid der beide broeders, dat
zij samen onderzocht, samen getwijfeld, samen den smaad en
de straf hunner bekrompen tijdgenooten geleden hebben.
Reeds hadden wij gelegenheid op te merken, hoe Adriaan
Koerbagh, minder kleinzielig dan anderen, die gaarne aan
alles de vlijm der kritiek zien leggen, zoolang er slechts niet
geraakt wordt aan het heilige huisje, waarin zij toevallig hun
brood verdienen, zich ergerde aan de afschuwelijke kromtaai,
waarmee men in zijne dagen — en nog op heden — recht en
wet tot onverstaanbare en onbegrijpelijke dingen meende te
moeten maken voor het volk. Hoe hij zich niet alleen aan dat
koeterwaalsch ergerde , maar ook zijne beste krachten inspande,
18
274
om daarin verbetering te brengen. Ook in andere opzichten
koesterde hij onzes inziens zeer gezonde meeningen betreffende
de rechtsgeleerdheid. ^Corpus Juris", zoo schrijft hij eenige
jaren later, „word gemeenelijk genomen voor het Roomse
wetboek, waarin de wetten en regten der oude Romers in
't Latijn beschreven staan. Dit Rooms wet-boek is een seer
groot boek , daar ook veel schoone grollen en onnoodige wetten
ten ansien van ons instaan: en om die nog te ondersoeken
moeten wy Duytsen een andere taal als onse moeders taal —
o groote slaafsheyd! — leeren, met groote kosten en grooter
moeyten en arbeyd, en verlies van eenige jaaren van onse
korte leevenstijd. Dat is immers een groot verlies ! . . . . Want
men soude in een half soo grooten boek meer wetten, die ons
noodiger, en die klaarder en bondiger na de reden waaren,
konnen beschrijven in onse eygen taal , als in 't gantse Roomse
wetboek staan. Dat zijn wy , die sulke vrye luyden zijn , gelijk
wy self seggen , die ons verbinden an een ander volks taal en
wetten: ö dwaasheyd! Het schijnt my toe, dat me'r mede te
kennen geeft: dat God die Heydense volkeren meer met
wijsheyd en rede had begiftigt als ons ; 't welk ik tegenspreek
en seg, dat God ons soo wel, ja immers soo wel als dat volk
heeft met wijsheyd, kennise, weetenschap en rede begaaft.
Soo dat wy daar bekwaam genoeg toe zijn , om ons self wetten
voor te schrijven, om na te leeven." 1)
Op eene andere plaats vervolgt hij : „Wat hebben de regts-
geleerden al wetten , en wat een verwart wetboek. Doch sy
weeten 't alsoo wel als Plato , die eertijds gesegt heeft : by die
volkeren, die veel wetten hebben, zijn ook veel twisten of
krakkelen, kwade gebruyken of wijsen van leeven. Uyt de
meenigte van twisten en krakkelen hebben de regtsgeleerde(n)
voordeel. Justinus , een roomsch geschiedenis schrijver, schrijft
van de Schutters (Scytae), een oud, beroemt volk, datse met
weynig wetten beter leefden , als de Grieken met al hun wetten
en geleertheyd. De Roomers hebben mede seer veel wetten
gehad, nog meer als de Grieken; evenwel hebben sy geleeft
1) Bloemhof, op Corpus Juris.
275
in moord, roof, moetwil en allerley overdaad. Soo dat het schijnt,
dat daar veel wetten zijn, daar zijn ook veel overtreedingen,
daar weynig wetten zijn, zijn weynig overtreedingen. Soo dat
het beter is weynig wetten te hebben, die vast zijn en goed,
als veel onnutte wetten onder eenige goede wetten vermengt.
Want men soekt malkander te verstrikken door de meenigte
der wetten." 1)
Naast de rechtsgeleerdheid had hij aan de hoogeschool de
geneeskunde beoefend, en ook dat vak wordt op dezelfde wijze
onder handen genomen. Hij wenschte goede , Hollandsche bena-
mingen in te voeren voor het potjeslatijn, waarvan zich de
geneesmeesters bedienden, en het volk kennis te verschaffen
van de voornaamste geneeskrachtige kruiden en stoffen. Zijne
scherpe omschrijving van het woord Charlatan kan altijd genade
vinden in de oogen der schoolmannen , en wat hij zegt over
de chirurgijns bewijst, dat hij alles behalve met de minachting
zijner toenmalige vakgenooten op de barbiers neerzag. „ Ik
verwonder my dat een heel-meester niet kwaalijk genoegt, 2)
als men hem soo een geringen naam geeft gelijk als chirurgijn
(handwerker) : Ik soudet my , als ik een heelmeester was ,
belgen." 3)
Ook op ander gebied kon men hem moeielijk van verouderde
meeningen beschuldigen. Sprekende over volks-heerschappij, laat
hij zich ontvallen , dat er „ hier en op veel plaatsen als nog
een schaduwe van is, maar de kragt isser al een weynig van
verlooren " ; 4) elders heet het : „ Men maakt onderscheyd
tusschen mensch en mensch , de een word edel genoemt, de ander
onedel. Maar wie edel of onedel is , na mijn oordeel , moet ik
eens met korte woorden seggen. Onedel is hy, die ongeleerd
en onverstandig is, al waart dat hy van de grootste Koning
voortgekomen was ; edel is hy , die wijs en geleerd is, al waar't
dat hy van de armste bedelaar voortgekomen was." 5) Niet
1) Bloemhof, op Loy.
2) d. w. z. boos wordt.
3) Bloemhof, op Chirurgijn.
4) Op Democratie.
5) Op Ignobel.
276
onvermakelijk is voorzeker de beschouwing, welke hij aan
't woord juwelen vastknoopt : „ kleynnood. Alsoo worden de
kostelijke gesteenten en paerlen genoemt van ons Duytschen,
om datse zijn van kleyne nood, dat is, dat mense niet van
noode of van doen heeft. 1) Dan, een gek wil gaern bellen
an hebben, en de vrouwen, die dog van aert hovaerdig en
trots zijn, meynen datse wel dapper pronken en brallen, alse
met die vodden en leurdereyen behangen zijn. Over sulks is
der selver waardye in sik selfs niet meer alser een rijke gek
voor geeven wil : want 't is misselijk waar een gek sijn geld
an legt." Bij de verklaring van het woord „ astrólogist" merkt
hij op : „ die konstenaars hebben dat even wel soo vast niet.
Maar dewijlser altijd na slaan, gebeurt het wel, datse het raan." 2)
Hiermede is naar mij voorkomt eenigermate aangetoond ,
dat Adriaan Koerbagh voor zijn tijd een heldere kop was,
wiens streven , den bloei onzer taal te bevorderen , elk oprecht
vaderlander reeds lang zou toegejuicht, wiens ijveren tegen
het bijgeloof elk vriend van verlichting en beschaving reeds
lang dankbaar erkend zou hebben , hadde hij de godgeleerdheid
met rust gelaten. Immers , men mag het den man , die schreef
voor het volk, niet euvel duiden, dat hij vierkant zeide waar
het op stond. Doch, ook zijne verdienste zal hare kroon wel
krijgen, al zal het nog eenigen tijd duren!
De theologie ! Om de houding te verklaren , die de gebroeders
Koerbagh , Johannes zoowel als Adriaan . tegenover de theologie
van dien tijd ingenomen hebben , is het noodig hun eigen
standpunt te kennen. Met twee woorden zouden wij kunnen
verwijzen naar den wijsgeer te Voorburg — doch beter is het
eenige bewijsplaatsen aan te voeren.
1) Dat deze verklaring in de hedendaagsche taalwetenschap door eene
andere vervangen is, spreekt van zelf.
2) Dat hij de leer van Copernicus aankleefde , blijkt uit het art. Sabbath.
Merkwaardig voor zijne heldere opvattingen zijn ook zijne verklaringen bij
woorden als fascinatie, gcomantie, hermaphrodit , magie, manie, metem-
psychose , necromantie , visioen , e. d. Ook voor hem behoefde Balth. Bekker
niet te schrijven.
277
„Ipstantie, selfstandigheyd , iets 't geen op sik self bestaat
sonder van iets anders afhangig te zijn: sodaanige selfstan-
digheyd isser maar één , namentlijk God , of het noyt begonne
Weesen. Maar daar zijn ontallijke onderstandigheden (substantien)
dewelken van dese eene selfstandigheyd afhangig zijn." 1)
„Het eerste dan 't geen wy verhandelen sullen , sal zijn van
Wesen, in 't hebreeusch Jehova, 't welk is eenvoudig, eenig,
eeuwig, oneyndig, noyt begonnen, overal tegenwoordig, onaf-
hangend, onveranderlijk, alweetend, almogend en oppervol-
maakst. De Hebreen hebben het alsoo genoemd , omdat het
waarlijk is wesende , of wesen zijnde , of zijn , dat is , die is ,
niet alleen die is, maar die selfs het wesen en zijn is van
alles: want in hem (dat is: in dat wesen) leeven wy, ende (in
hem) worden wy beweegt , ende (in hem) syjn wy : ook is dit wesen
alles in allen. Soo dat al 't geen men siet en hoord en voeld ,
is maar een wijse van bestaan , afhangig van dit Wesen.
Want uyt hem (dat is uyt dat Wesen) ende door hem, ende tot
hem zijn alle dingen".... 2) De voornaemste eygenschappen
van dit Wesen zijn uyt-gebreydentheyd en denking. Soo nu
uyt-gebreydentheyd en denking van eeuwigheyd geweest zijn,
gelijk sy geweest zijn, van waar komt men dan te seggen,
een maaking geschied te zijn uyt niet?.. . . Want in niet en
koude geen uytgebreydenheyd zijn, in niet en koude geen
denking zijn, in niet en konde geen begrijping of verstaaning
zijn, in niet en konde geen wijsheyd zijn. Segt gy, heeft dan
Wesen niet eerder geweest, als de waereld? Ik sal seggen,
als gy Wesen segt, soo segt gy Wesen aller wijsen van
bestaan, al gy Wesen segt, soo segt gy alles in allen." 3)
1) Bloemhof, op Ipstantie; vgl. substantie, essentie, transipstantiatie.
Het zonderlinge woord ipstantie, iets van Koerbagh's eigen maaksel, had
hij nuodig, omdat het latijnsche substantia in zijne oogen iets anders betee-
kende dan ons zelfstandigheid. Vergelijk hier de brieven van Ph. van Lim-
borch , in de bijlagen voor het eerst afgedrukt ; en wel VII aan Lambert van
Velthuysen, X aan Ie Clerc, waarin Koerbagh ter sprake komt.
2) Een Ligt schynende in Duystere Plaatsen, blz. 3.
3) ibid. , blz. 6 en 7. Tegenwoordig spreekt men niet van « uytgebreydent-
heyd» en «denking», maar van «stof» en «kracht». De begrippen komen
echter slechts gedeeltelijk overeen.
278
„De Godsgeleerden willen , dat een wonderwerk sal zijn iets
't geen tegen of boven de natuur geschied : 't welk valsck is ,
want daar en kan niet tegen of boven de natuur geschieden. 1)
Also daar maar één natuur is, en buyten die niets, so kan
daar ook niet meer als natuurelijke weetenschap zijn, en
buyten die niets. 2)
„De mensch, uyt onkunde van het hoogste goed, en uyt
onkunde van sijn hoogste geluk , 't welk bestaat in de kennisse
en gemeenschap met dat hooghste goed, versiert (fingeert) so
een vermaakelijke plaats of lusthof, of hemel, of koningrijk,
waarin hy sijn hoogste geluk stelt : 't welk uytdrukkelijk tegen
de schrift is, dewelke segt, dat het koningrijk in ons is, en
dat het niet en komt met uyterlijk gelaat."
„Maar dewijl wy gesegt hebben , dat de plaats ons niet
voornamentlijk heyl of vreugd sal anbrengen, so sullen wy
kortelijk seggen , waar in ons heyl en geluksaaligheyd , als
ons hoogste goed, bestaat, naamentlijk in de kennisse en
gemeenschap Grods, waardoor wij bekomen sullen de grootste
vergenoeging des gemoeds in alle dingen , hoedanige verge-
noeging geen sterffelijk mensch tot nog toe heeft begreepen
of kan begrijpen met syn gedagten" .... 4)
Ziedaar genoeg om te bewijzen , dat de gebroeders Koerbagh
met hart en ziel bekeerd waren tot die nieuwe blijde bood-
schap, het evangelie van Spinoza! Jong en onbeschroomd,
nauwelijks de dertig gepasseerd, nog niet doordrongen van
die bedachtzaamheid, die den grijsaard doet wikken en wegen ,
vóór hij overboord werpt, wat hij leerde aan moeders schoot,
door geen geldelijke zorgen gedwongen tot huichelen of stil-
zwijgen , kon het niet missen , of zij moesten optreden als
apostelen der nieuwe leer. Is het te verwonderen , dat zij ,
ieder naar de mate van zijne gaven , geharnast in 't geloof
aan de goede zaak, aanvielen op wat hun verouderd scheen
1) Bloemhof, op Mirakel.
2) Op Methaphysica.
3) Op Paradijs.
4) Een Ligt scliyuende in Duystere Plaatsen. Hst. 9. Vgl. Bloemhof, op
Idolatrie.
279
en vreemd geworden was, met het zwaard van de logica en
den dolk van den spot? Is het te verwonderen, dat zij het
Christendom gingen bevechten met dezelfde wapenen, die
weleer de vaderen van Christus' kerk ophieven tegen het
Heidendom? Geen mythologie duurt ten eeuwigen dage!
Geen van de toenmalige sekten bleef van kritiek verschoond.
Dat de oude Joden meenden hun God met reukoffers te moeten
dienen, vond Adriaan Koerbagh — zijn broer dacht waarschijnlijk
niet anders , maar gaf het ons niet zwart op wit — eene „ dwaas-
heyd! even of God een mensch was, die door lieflijke reuk of
smaak konde vermaakt worden." 1) 't Was hem een bewijs, dat
zij God niet recht gekend hadden. Elders verwijt hij hun , dat
zij „vol waren en nog altijd vol zijn van overgeloovigheid :
sulks hun schriften en dagelijks doen nu nog genoeg te kennen
geven." 2) Doch, zooals zij, komen ook de Remonstranten er
betrekkelijk gemakkelijk af. Over de Dordtsche synode spre-
kende, zegt hij: „doch dat geeft my geen wonder, dat de
Broeders of Leeraars van de Herstelde Gods-dienst de over-
winning kregen tegen de uytgestootene Broeders of Leeraars.
"Want sy waaren selfs beschuldigers en regters met een , en sy
hebben se veroordeelt, sonder toe te laaten, datse sik mogten
verantwoorden. Dat is een schoone tegenbetooning of over-
winning! maar een plompen boer soude ook soo wel gelijk
hebben en verwinnen de geleerste man der weereld, al was
sijn saak nog soo klaar en waar." 3) Valt tegen deze uitspraak
weinig in te brengen , dat zij overigens vrij liepen, was misschien
te danken aan zijne vriendschap voor den Remontstrantschen
predikant Philips van Limborch. Ook over de Kwakers of
„ geestdrijvers " is zijn oordeel tamelijk welwillend. „ De geest-
drijvers sijn opregte en vroome dog onnoosele luyden, dewelke
van gevoele zijn , dat elk , 't zij man of vrouw , die de gaaven
des geests krijgt , inde vergaadering mag spreeken , en datgeen
1) Bloemhof, op Adoleren.
2) Op Beiveegoffer.
3) Op Contra Remonstranten. Vgl. Synode Nationaal van Dordregt.
280
mag spreeken , 't welk hem dan de Geest geeft uyt te spreeken.
Maar die luyden letten niet , datse maar spreeken 't geen 'er
als dan in de geheugenis komt van 't geene sy te vooren of
geleesen en geleert of gehoort hebben. Want niemant sal meer
voortbrengen als hy weet : en die niet veel weet , sal niet veel
weeten te seggen , gelijk 't in de vergadering van die lnyden
wel geschiet, dat imant een rede begint, maar begonnen
hebbende daar in blijft steeken, omdat hy niet meer weet:
En daarom noem ikse onnosel, omdat ik bespeurt heb, datse
in 't gemeen niet veel weeten , maar in leeven en wandel
schijnen sy opregt en vroom." 1)
Harder te verduren had het natuurlijk het Roomsche geloof.
Dat hij niet altijd vertrouwen stelt in de kuischheid der gees-
telijken ; 2) de bisschoppen beschuldigt van kuiperij en heersch-
zucht ; den kluizenaars nageeft : „ die sik van de menschen
afscheyd en in 't woud by de beesten gaat woonen , die toont
mijns oordeels , dat hy meer beestagtig als menschagtig is ;
en vervalt over sulks so veer van de redelijkheyd ; " 3) een
loopje neemt met de bedevaartgangers naar „ den heyligen
Jacob van Compostel of na de lieve vrouw van Lorette;" de
reliquien als „vodderye"; de legenden van Sint Franciscus
als „ sotte en belaggelijke dingen en loogenen " bestempelt —
geen zijner Protestantsche tijdgenooten zal 't hem kwalijk
genomen hebben. Stellig hadden er ook nog velen in de handen
geklapt , waar hij bij het woord Antipoden opmerkt : „ sy (de
Roomsche geestelijken) hebben Viglius , een opsiender der
Gemeente te Ments , van sijn staat en waardigheyd berooft ,
omdat hij seyde en bewees, dat de aarde rond was. En nu
weet de minste scheepsjongen wel, dat de aarde rond is, en
dat men deselve kan om zeylen. Maar zoo wel mag men sik
op de wijsheyd en geleertheyd der geestelijken betrouwen:
gelijk gij siet. Dog sy hebben nog soo veel en groover mis-
slagen, en dwaalingen, dat het op een niet an komt"; waar
1) Bloemhof, op Enthusiast.
2) Op Abdis, abt.
3) Op Hcremijt.
281
hij bij exorcisme verzekert : „ De roomse geestelijken hebben
veel malligheden in 't hoofd met die besweeringen ; sy besweeren
de jonge kinderen als syse doopen , opdat de boose geest van
heur soude uytgaan ; sy besweeren de ouden, dewelke met een
boosen geest beseeten zijn, so sy seggen, en verdrijven de selve
door hun besweeringen , dewelken sy seggen dat so kragtig
zijn " ; waar hij het Corpus juris canonici vol heet van „ moye
grollen en beuselingen " ; waar hij den Paus den antichrist
noemt, en vindt, dat er veel geweest zijn, die den naam van
„heilige vader" niet waard waren; 1) waar hij eindelijk de
Katholieken wegens beeldenvereering beschuldigt van „ afgodery
of by-godsdienst".
Ernstiger echter werd de zaak, waar hij bij „ allersielendag "
aanteekent: „Op desen dag word by die van de roomsche
Gods-dienst gebeden voor al de onnosele sielkens, dewelke
in het vagevuyr leggen en branden en gepijnigt worden, even
al eens of de onlighamelijke sielen branden konden. Wat
laat sik den onnosele mensch, of liever den luye en trage
mensch, al wijs maaken? Want in geval de gemeene mensch
niet traag en luy was in 't ondersoeken , hy soude meer komen
te weeten als hy nu weet"; 2) waar hij bij pater-noster („ge-
bede-ketting") den draak steekt met het gedachteloos bidden
om loon; bij epiphanie de Roomsche geestelijken beticht van
't ,, versieren van allerley grollen en grappen " buiten de Schrift
om , en ten slotte verklaringen neerschrijft als de volgende :
„Catholijke Religie: Die van de Roomsche Godsdienst noe-
men .... hun Gods-dienst de algemeene Godsdienst. Dog dat
scheelt nog wel een hand-breed, dat hun Godsdienst niet en
is de algemeene Gods-dienst, nog ook nimmer de algemeene
Gods-dienst is geweest: Want de eerste oosterse kerk ver-
scheelde in veel dingen van dese westerse Roomsche kerk,
en de Roomsche wederom verscheelt veel van de nieuwe her-
stelde kerk van Hoog- en Nederduytsland en andere landen,
want die komt meer met de oosterse over een , als de westerse
met de oosterse. De eerste eygende sik de naam toe van
1) Bloemhof, op Antichrist, en Paus. 2) Op Februa.
282
algemeen , en dat met regt in 't begin : maar naderhand zijnder
gedeyltheden en scheuringen gekomen, en zijn tot nog toe
geduurig gebleven. Over sulks en isser geen een algemeene
kerk : maar eenige gedeylde kerken. En elk van die meynt de
oudste en schriftmaatigste te zijn , en 't meeste met de leere
des Saligmaakers over een te komen. En elk van die eygent
sik de naam toe van algemeen. Maar geen van allen kan die
naam alleen hebben : want sy belijde hen alle Christenen te
zijn : soo en kan geen een kerk in 't besonder de algemeene
kerk zijn : maar wel al de Christenen te saamen souden de
algemeene kerk uytmaaken , als slegts de liefde groot en
kragtig genoeg was, datse, al schoon de een een weynig
anders van gevoelen was als de ander, in eendragtigheyd en
vrede te saamen leefden onder hun hoofd den Behouder, sonder
malkanderen te haaten , vervolgen , bannen , vervloeken en dood
te slaan."
Hostie, het Godmensen gemaakte brood, of Godmensen ge-
wordene brood, dat is, het kleyne ronde stukje brood of meel
gebak, 't welk de roomse geestelijken seggen, dat sy tot een
Grodmensch gemaakt hebben, als sy er dese woorden, dit is
mijn lijf over gesprooken hebben : alhoewel er in der daad niet
de minste verandering an geschied is , so dringt men evenwel
de menschen op, datse moeten gelooven, dat het in een God-
mensen verandert is." 1)
Bezwaarlijk kon het anders, of wie zóó de bijl aan den
wortel van den boom legde , moest doorhakken , doorhakken
ten einde toe. En, halfheid lag naar het schijnt niet in Koer-
bagh's karakter. De Gereformeerde Godsdienst, zoo vond hij,
was wel is waar „een weynig verandert" van de Roomsche,
doch mocht „ nogtans die naam met regt niet voeren , omdatse
nog veel verscheelt van een redelijken Godsdienst, die op
1) Merkwaardig is zijne vrij uitvoerige beschouwing bij 't woord Inquisitie;
bij Quadragesima: — vasten, vooral op de Koomsche wijs, scheen hem
onnoodig en onzinnig; scherp is hij vooral bij agnus dei, altaar, misse,
Jesuyten, e. d.
283
wijsheyd, waarheyd en rede steunt." 1) Mochten de predikanten
wijzen op de Schrift, zijn oordeel daarover week verre af van
het hunne. „Het woord Bïbel", zoo zegt hij, „is een bastaard
Grieks woord en beteykent in 't algemeen een boek, 't zy wat
voor een boek dat het is, al wast van Reyntje de Vos of
Uylen- spiegel. Bij de Gods-geleerden word, alhoewel te onregt ,
omdat het woord die beteykenis niet heeft, Bibel genoemt de
H. Schrift of Schriften, zijnde eenige boeken of schriften, die
genoemt worden het oude Verbond , . . . en het nieuwe Ver-
bond . . . Wie de schrijvers zijn van de Joodsche schriften kan
men niet weeten ; eenige der uytsteekenste Gods-geleerden
meynen , datse eenen Esdras uyt meer Joodsche schriften
uytgeschreven heeft. Al de schriften van het nieuwe Verbond
sijn.een geruyme tijd na de dood des Behouders of Salig-
maakers geschreven, en een langen tijd daarna, in eenige
Kerkelijke vergaderingen van Opzienders 2) en geestelijke
byeen vergadert en voor Gods woord verklaart, en voor
regelmaatige 3) schriften gehouden , als ook de schriften des
ouden Verbonds. Dog een langen tijd daar na zijnder eenigen
wederom van andere Kerkelijke vergaderingen verworpen, en
de Goddelijke geloof baarheyd benomen, en voor onregelmaatig
verklaart. Met dat selve regt waarmede het de eene vergadering
voor regelmaatig verklaart, met datselve regt kan het een
andere voor onregel-maatig verklaaren; want alles behoorde
of moet maar zijn tot den tijd der verbeteringen. Dog daar is
in de Schrift iets 't geen vast is en met de rede over-een-
komt , 't welk ook by my maar alleen voor de schrift gehouden
word : 't welk wederom , in 't maaken van andere schriften ,
soude stant grijpen. Maar de rest is voor ons onnut en idel,
en kan over sulks sonder swaarigheyd wel verworpen worden.
En ten waar de Schrift door gewelt van vuur en swaard staande
gehouden wierd , sij soude in 't kort vervallen." 4)
1) Op Gereformeerde Religie.
2) Bisschoppen.
3) Canonieke.
4) Bloemhof , op Bïbel.
284
Den Bijbel te beschouwen als elk ander boek, ziedaar een
standpunt , waarop zelfs in onze dagen nog weinigen aangekomen
zijn! Doch, Koerbagh keurde niet alleen de bijna afgodische
vereering van de H. Schrift af, maar was er ook van over-
tuigd, dat de „ Statenvertaling ", al stond het er nog zoo uit-
drukkelijk op, allesbehalve „getrouwelijk" in 't Hollandsen
was overgezet. 1) Niet alleen stonden er tal van woorden in,
die men eenvoudig onvertaald had gelaten — als genisis,
paradijs , arke, propheet, psalm, sabbath, gehenna, en dergelijke —
maar ook vele plaatsen , waar men den zin der woorden opzet-
telijk verdraaid had. En hoeveel herinnerde hem werkelijk aan
Heintje de Vos of Moeder de Gans! Zien wij eens wat hij tegen
de hoofdzaken der Schrift alzoo in te brengen had.
„ Grod, den oorspronk uyt welke alles voort komt, is% de
gedaant-geever van alles, of heeft alles gemaakt, dat is:
gedaante of gestalte gegeeven. Vraagd imant waarom dat ik
niet seg schepper , om dat Grod is den schepper die de Waereld
uyt niet geschaapen heeft? Die sy tot antwoord, dat Grod
oneygentlijk gesegt word een schepper te zijn, omdat een
schepper soodanigen een betekent die iets schept, 'tzy water
uyt de bak of bry uit de pot; het beteekent ook een tuyg
daar men mede schept. ( !) Ten anderen en is de Waereld niet
geschaapen (of liever gemaakt , of gedaante of gestalte gegeeven)
uyt niet , maar de Waereld in 't algemeen heeft van eeuwigheyd
geweest , of die hetselve niet belieft te gelooven , die most die
regel, uyt niet komt niet, met bondige reden konnen weder-
leggen, 't zy met de Schrift of met de Waerelds wijsheyd.
Met de Schrift en kan men niet , want het staat in de Schrift
niet , dat de Waereld uyt niet soude gemaakt zijn ; nog minder
kan men het met de Waerelds-wijsheyd doen, want daar strijd
het regt tegen. Soo dat, al stond het al in de Schrift (gelijk
't nu niet en doet) het evenwel valsch sijn soude, omdat het
tegen de Waerelds wijsheyd, die op de rede gegrond is,
strijd" 2)
1) Bloemhof, op Synode van Dort.
2) Op Createur. Vgl. Chaos.
285
„De schrift maakt gewag van een algemeen e watervloed,
de sond-vloed .... Dat somtijds eenige landen zijn ondergeloopen
en met water overdekt geworden , kan wel zijn ; maar dat de
gantse aarde, dewelke rond en met seer hooge bergen versien
is, met water rondom dies tijds soude overdekt zijn geweest,
is niet mogelijk. So dat het maar voor een onderlooping van
eenige landen moet verstaan worden." 1)
„ Arhe , een kist , waarvan in de Schrift gewag gemaakt
word, daar van allerley reyn gediert seven en seven, van
't onreyn twee en twee, manneken en wijf ken in waren, doe
de Watervloed over de gantsche Aarde kwam , soo die schrijver
meende: dan, 't is die man goed te vergeeven, hy heeft niet
beter geweeten of de Aarde is plat geweest, en daarom heeft
hy gemeent, dat de gantsche Aarde van eenige dagen regens
kon bedekt worden. En daar kan men hem nog al te gemoet
komen in 't beschrijven van de kist, omdat hy der niet
by geweest is, nog de selve gesien heeft, en de maat
is hem vergeeten , en een kunstig rekenaar is 't niet
geweest om de maat weer uyt te vinden: want anders
soude het my wat vreemd dunken, hoe in soo kleynen kist,
welkers langte maar was dry hondert ellen, de breette
vijftig, de hoogte dertig ellen, soo grooten menigte van
dieren , en soo veel voeder voor meer als een jaar heeft
konnen zijn. Dog hy heeft ervan geschreven gelijk hy'er van
gehoort had."
„Propheet, een voorsegger, waarsegger, die iets voorsegt,
in toekomende te sullen geschieden: maar dat het waar is,
gebeurt selden, dog loogen is het die meesten tijd, of dubbel-
sinnig en duyster is het altijd, dat een voorsegger voorsegt.
Want alsser dan eens iet komt te gebeuren, datmen der soo
ten naasten by, met wat by te doen of met wat af te doen,
of wat wonderlijk en oneygentlijk uyt te leggen, toe trekken
kan , soo segt men ja ! die man heeft waar voorsegt ,' al had
hy der schoon nimmer van gedroomt. Gelijk sulks de schriften
der voorseggers in 't oude verbond-boek genoegsaam te kennen
1) Op Diluvie.
286
geeven; om de heydense voorseggers of waarseggers niet eens
bij te brengen."
vDemoniadk, een verrukte van sinnen , kranksinnige of onsin-
nige, dolle of besetene, die van een onreyne geest, dat sijn
onreyne bedenkingen gekwelt zijn : dit is een seer swaare siekte
of gebrek ; 't welk veroorsaakt word door een kwaade gestelt-
heyd des bloeds, en een kwaade gesteltheyd en swakkeyd der
hersenen , waardoor 't gemoed ontroert en van allerley kwaade
en ongerijmde bedenkingen overheert word; onweetenheyd en
kleynmoedigheyd doen hier ook al veel toe."
Doch, genoeg om Koerbagh's betoogtrant in het licht te
stellen. Kortelijk moeten wij nog aanstippen , dat hij Jezus
wel beschouwde als een groot en goed man, die echter noch
Joden noch Christenen „behouden" had: immers zij staken nog
even vol bijgeloof als altijd. Uitdrukkelijk ontkende hij , dat
Jezus Gods zoon zou zijn, en noemde hem op grond van zijne
schriftverklaring, een kind van een onbekenden vader. 1) Het
woord diabolos wilde hij overzetten als „aanklager" of „las-
teraar", en die waren er genoeg onder de menschen; den
Duivel of Satan echter achtte hij een droombeeld , een fictie. 2)
Zoo ook de engelen. Hemel en hel lagen in ons. 3) Hij ont-
kende de Drieëenheid : „een versiering der geestelijken , buyten
de Schrift." 4) In de apostolische geloofsbelijdenis vond hij
tegenstrijdige stellingen, en van de apostelen afkomstig was
't formulier waarschijnlijk niet. 5) Ook in den Heidelbergschen
Catechismus vond hij tal van leerstukken, „die onwaar, onmo-
gelijk, en buiten de Schrift zijn"; hij zei dus 't geloof daaraan
op, en meende, dat ieder „Hervormde" daartoe 't recht had. 6)
Bande men hem dan uit de staatskerk — wel, hij leefde in
een land, waar men gelukkig het recht had zich in kleinere
„ kouwekens " te vereenigen , „ en somtijds heeft een kleyn
1) Bloemhof, op Jesus (in 't bijvoegsel). Vgl. Evangelium.
2) Op Dnyvel, Duyvelerij en Satan ('t laatste in 't bijvoegsel).
3) Op Paradijs.
4) Op Triniteyt. Vgl. Persoon.
5) Op Symbole.
6) Op Catechismus.
287
kouweken meer gemak en ligt als de grooten." 1) Eén rustdag
in de week , achtte hij een zeer goede instelling. Doch welken
dag de overkeyd daarvoor uitkoos was hem onverschillig,
„want geen dag of tijd is heylig in sik self." 2)
't Is moeielijk te bepalen in hoeverre Spinoza op deze kritiek
van het Christendom van invloed is geweest. Waarschijnlijk
was hij 't met de begrippen geheel, met de wijze waarop zij
uitgesproken werden slechts ten deele eens. Doch vermoedelijk
stond Koerbagh in sommige opzichten ook bij Dr. Van den
Enden en Jan Knol in 't krijt.
Op 10 Juni 1666 deelde Ds. Leupen (Leupenius) in den Amster-
damschen Kerkeraad mede , dat hij geweest was ten huize van
de gebroeders Koerbagh, en met Johannes, den proponent,
gesproken had over eenige ^stucken des geloofs, waer in hij
seer ketters, en ongesondt gevoelen hadt"; dat hij ook 't een
en ander op papier had gebracht, en daarbij hardnekkig vol-
hield , gestijfd in zijne meeningen door zijn broer , den advocaat.
Dezelfde aanklager berichtte, dat Adriaan Koerbagh een kind
had verwekt buiten huwelijk, een misslag die hij erkend had,
doch niet zoo erg opnam. 3) De kerkeraad besloot beide ge-
broeders tegen den volgenden Donderdag voor zich te dagen,
den een wegens kettersche gevoelens, den ander wegens hoererij,
en tevens Ds. d' Am out, predikant te Sloten, schriftelijk te
verbieden den proponent Joh. Koerbagh tot den kansel toe te
laten. 4) Vermoedelijk wel bewust, dat „men er horens bran-
den" zou, gaven de Koerbagh's aan Ds. Homma te kennen,
dat zij geen plan hadden te verschijnen: zij werden nogmaals
ontboden, doch misten ook op den 24sten Juni nog op 't appèl.
1) Op Excommuniceerde, een uitvoerig en merkwaardig artikel. Vgl.
Heresie en Hereticq.
2) Op Sabbath, een uitvoerig, sarkastisch, doch logisch gedacht artikel.
3) Merkwaardig is zijn oordeel daarover in den Bloemhof: «Boelschap of
bijsitschap en is mede in sik self niet kwaad, alhoewel sulks, als ook het
veelhouwlrjk , bij de land-wet, niet sondenshalven , maar om eenige goede
insigt en rede verbooden werd.» (Op Concubine).
4) Protokollen van den kerkeraad. Vol. XI, f. 225.
288
De derde oproeping gewerd hun met de boodschap „ niet te
compareeren aan de tafel des Heeren", vóór zij zich vertoond
hadden. 1)
Op den lsten van de volgende maand kwamen de „ zondaars "
opzetten. Adriaan Koerbagh werd door den voorzitter (Havicius)
vermaand over zijne ,, oncuyschheyt en hoererye "; hij betoonde
leedwezen, beloofde beterschap, werd „onder censure gesteld",
en kreeg de aanmaning „zich in de vreemde gevoelens van
zijn broeder niet te mengen." Johannes Koerbagh werd onder-
vraagd betreffende zijne gevoelens over „verscheyde voorname
poincten der Christelijke religie", doch antwoordde zoo ver-
ward, confuus en tegenstrijdig, 2) dat men besloot Ds. Rulaeus
en Ds. Langelius, benevens den broeders des kwartiers, op te
dragen, diezelfde gevoelens „pertinent wt te halen en op pam-
pier te brengen, en devoir te doen om hem tot afstandt van
die syne dwalingen te brengen." 3) Nog had deze inquisitoriale
commissie hare taak niet volbracht, of de vraag rees: moest
de Classis niet van dit alles op de hoogte gesteld worden,
opdat men den proponent overal van den predikstoel kon weren?
Men besloot dit met weinig woorden te doen , wat kort daarop
geschiedde. 4)
Donderdag, den 22sten Juli 1666 berichtte de commissie aan
den kerkeraad, dat zij van den proponent Pr. Johannes Koer-
bagh een overzicht van zijne gevoelens op schrift had gekregen
met de belofte, daar nog „bewijzen" te zullen bijvoegen,
waarop werd goed gevonden „hem op de sachtste wijse door
de broeders des quartiers te ontbieden, opdat de vergaderinge
in sijn persoon te beter mocht gerust sijn." 5)
Den 13den Juli was de commissie begonnen hem af te vragen
1) Protokollen van den kerkeraad. Vol. XI, f. 226, 227.
2) Waarschijnlijk begreep de kerkeraad in 't eerst tittel noch jota van zijn
Spinozisme.
3) ibid., Vol. XI, f. 229.
4) ibid., Vol. 'XI, f. 230. Vergadering op 8 Juli 1CG6. Mijne aanteeke-
ning uit de notulen van de Classis draagt den datum 7 Juni 1666. Dit is
blijkbaar eene vergissing. Ik vermoed dat het 17 Juli moet zijn. (N. S.).
5) Protokollen van den kerkeraad. Vol. XI, f. 233.
289
of hij den catechismus en de belijdenis van de Nederlandsche
kerk , mitsgaders de nadere verklaring over eenige stukken
der leer, in de Synode Nationaal te Dordrecht vastgesteld, voor
overeenkomstig hield met Gods woord, volgens zijne onder-
teekening in 1660 gedaan. Hij antwoordde bevestigend, er
bijvoegende „pro hoc tempore" en B in fondamentalibus ". Daar-
enboven werden hem door den weleerwaarden Pieter Leupen
vijf vragen gesteld. 1° Wat hij van God gevoelde? Zijn ant-
woord daarop, in de verklaring en de bijgevoegde bewijzen,
luidde vrij Spinozistisch : hij verklaarde nl. ,,dat Godt, zijnde
een oneyndig weesen, buyten hetselve geen weesens meer
konde sijn , dat alle schepselen sijn , geen weesens , maer
modificatiën oft wijse van bestaan, door haer ruste en bewe-
ginge bepaalt off uytgebreydt." Maar in dit opzicht liet hij
zich wat ,, onderrichten", en hield ook niet al te hardnekkig
vast aan de leer, dat de wereld niet uit niet geschapen was.
2° Wat hij van de Drieëenheid hield? Hij ontkende, dat
daaromtrent iets in de Schrift stond, of te bewijzen viel,
doch plooide langzamerhand ook in dezen bij. 3° Wat hij dacht
van de Heilige Schrift. Hier luidde zijn antwoord nog vrij
rechtzinnig , zoodat er bijna geen aanmerking op gemaakt werd.
4o Hoe hij gezind was jegens de verkondiging van Gods woord ?
Hij was welgezind jegens de trouwe , waarachtige verkondiging
des woords , en achtte , hetgeen daarin door de Gereformeerde
kerk gedaan werd, voor zuiver, „in fondamentalibus". 5° Wat
zijne meening was van de opstanding der dooden? Daarvan
erkende hij geen duidelijk denkbeeld te hebben en stelde
daarin ook niet ten voornaamste zijne zaligheid. Doch, nader
onderricht , draaide hij in dezen , alsook in 't geloof aan hemel
en hel, eenigermate bij. 1)
Bij zijne verschijning voor den kerkeraad werd dit alles
voorgelezen , en hem daarna aangezegd , dat „ het de vergadering
seer had bedroeft , dat hij , hebbende verscheyde bedenckelyke
gevoelens, qualyck had gedaen, deselve onder gemene en
1) Beide stukken zijn in extenso overgenomen in de Protokollen van den
kerkeraad. Vol. XI, fol. 234, 235.
19
290
geringe luyden gemeen te maken", doch dat het haar ver-
heugde ,, dat hij nu naerder tot het gemeene gevoelen der
kerke kwam." Of hij zich nu in alles ,, gelijckformich" gevoelde
met de Gereformeerde kerk? Op zijn bevestigend antwoord
werd hij aangemaand zich zorgvuldig te wachten voor zulke
„ bedenckelycke wijsen van spreecken by geringe en slechte
luyden"; men zou hem „dulden" doch, op zijn vraag of' men
Ds. d'Amour wilde aanschrijven, hem weer tot den kansel toe
te laten, volgde het antwoord, dat dit niet stond bij den kerke-
raad, maar bij de Classis. 1)
Ds. Leupenius deelde haar op 23 Augustus mede , dat Koer-
bagh aan den kerkeraad ,, contentement" had gegeven. Onge-
veer veertien dagen later riep zij , vooraf op de hoogte gesteld
van al wat er voorgevallen was, den lastigen proponent voor
zich, en gaf hem, met dezelfde vermaning als de kerkeraad,
het recht terug den kansel te betreden. 2)
De rol, die Johannes Koerbagh in dit eerste bedrijf van het
ketterproces heeft gespeeld , is niet erg schitterend. Hij stond
nog niet vast in zijne schoenen, en liet zich misschien wel
wat al te gauw van ongelijk overtuigen. Maar, wij moeten
bedenken, dat het waarschijnlijk Adriaan Koerbagh geweest
is , die 't meest met Spinoza omging ; dat deze mogelijk lang
geaarzeld heeft vóór hij zijn broeder in de nieuwe leer inwijdde ;
dat Johannes , bij hardnekkig volhouden , gevaar liep alle kans
op eene betrekking te verliezen.
Het valt niet te ontkennen , dat de kerkeraad van zijn kant
vlug en verstandig heeft gehandeld. Zijn wij ook geneigd alle
geloofsonderzoek en geloofsdwang af te keuren, het gold hier
iemand , die krachtens zijn beroep behoorde tot de woordvoerders
der kerk, die zich eens vrijwillig verplicht had, haar en hare
leer te verdedigen , die er blijkbaar op gesteld was in die kerk
te blijven. Men begreep echter, dat geen vijand zoozeer te
vreezen staat als de vijand binnen de muren. Tijdens dit
eerste bedrijf van de zaak Koerbagh heeft de kerkeraad naar
1) Protokollen van den kerkeraad. Yol. XI, fol. 234. Vergad. op 5 Aug. 1666.
2) Notulen van de Classis, op 23 Aug. 1666, en 6 Sept. 1666.
291
geen andere „ketters" omgezien. Of daarvoor geen reden was ?
In het laatst van 1664 was Adam Boreel op zeventigjarigen
leeftijd gestorven. 1) In Louwmaand 1665 was het College, in
het huis dat hij gehuurd had op 't Rokin, door de magistraat
„ gedissolveerd ". Met 1 Mei 1665 huurden echter een twintig-
tal Collegianten het huis opnieuw, voor den tijd van twee
jaren , gezamenlijk de kosten dragende. 2) Tot de contribuanten
behoorden o. a. Dr. Galenus Abrahamsz. , de Sociniaan Frans
Kuyper, Michiel Comans, en Vondels' verwant Jacob Linnich
de jonge. Eerst in December 1665 liepen „ de dwaalgeesten "
weer bij den kerkeraad in de gaten; Gralenus, Moorman, Jan
Knol en Pieter Serarius traden op als sprekers, naar bericht
werd , en telden soms meer dan twee honderd menschen onder
hun gehoor. 3)
Wel hadden Burgemeesteren beloofd te zullen „ vigeleeren" 4)
doch een jaar later vergaderden de Collegianten er nog lustig
op los. o) Xadat Ds. Schulerus eens weder „ eenige openinge
nopende de schandaleuse vergaderinge " gedaan had, werd
besloten aan de magistraat te remonstreeren , dat de Colle-
gianten opnieuw „sterker en frequenter" bijeen kwamen dan
ooit te voren, en te verzoeken hunne vergadering te dissol-
veeren en tegen te gaan. Op den laatsten Maart 1667 kreeg de
kerkeraad het geruststellende bericht, dat Burgemeesteren „den
verhuurder van 't vergaderlokaal aan de Socianen" — die
slechts tot 1 Mei recht hadden — „ op straffe van ongenade
hadden gelast zijn lokaal daarvoor niet meer te verhuren; en
't zou niet meer geschieden. " 6)
1) Yan Slee, de Rijnsb. Collegianten, blz. 13S, noot.
2) Yan Slee geeft op blz. 161, noot, de volledige lijst der deelnemers.
Doch hij las enkele namen, ö. a. Jacob Linnich, minder juist. Natuurlijk
heb ik 't oorspronkelijke stuk gezien.
3) Protokollen van den kerkeraad, Yol. XI, f. 192, 199. (Vergad. van
10 en 17 Dec. 1665).
4) (bid. Yol. XI, f. 206. (Vergad. 11 Febr. 1666).
5) ibid. Yol. XI, f. 264. (Vergad, 27 Dec. 1666).
6) ibid. Yol. XI, f. 283, 286, 288. (Vergad. 24 Febr., 24 en 31 Maart
1667). Voor eene grondige beoordeeling van J. C. van Slee's bekroond werk
292
't Is te hopen, dat de eerwaarde kerkeraad niet al te
zeer in de wolken is geweest over deze blijde tijding.
"Want de ronde goden der Collegianten vermochten meer
op 't gemoed van den verhuurder dan de Burgemeesterlijke
ongenade !
over de Kijnsburger Collegianten vergelijke men eens wat hier medegedeeld
wordt, met hetgeen de heer Van Slee over 't Amsterdamsche College wist!
Een Ketterproces.
Op den 19den Juni 1667 werd aan den kerkeraad bekend
gemaakt, dat de proponent Johannes Koerbagh opnieuw „ seer
lasterlijck" begon te spreken over de Heilige Schriftuur en
den Catechismus , waarop besloten werd , dat de broederen van
't kwartier hem daarover zouden aanspreken en rapport doen
van hunne bevinding. 1) Nog vóór zij die taak hadden uitge-
voerd , „ werd ingebracht , dat die schandelycke vergaadering
der Galenisten, niettegenstaande expres verbodt van den
gerechte, alsnoch vergadert, de voldoeninge Christi opentlick
lochent, en aanneemt sulx te bewijsen, indien men haer
licentie procureert, en meer diergelycke stouticheden pleeght ".
Men besloot dat de voorzitter (Ds. Sam. Coop a Groen) met
zijn ouderling de zaak aan Burgemeesteren zou remonstreeren; 2)
deze beloofden de vergaderingen te zullen weren „ indien eenige
vilipendie geschiedde". Ook werd medegedeeld dat Johannes
Koerbagh de feiten, hem ten laste gelegd, loochende, zoodat
den broederen verzocht werd „verders een ooge in het zeylte
houden". 3)
Of Dr. G-alenus inzag, dat de stoutigheden , die in zijn
college op het Rokin „ geventileerd " werden , per slot van
rekening op zijn kerfstok zouden gebracht worden ? Wij weten
1) Protokollen van den kerkeraad, Vol. XI, f. 303.
2) ibid., Vol. XI, f. 305. (Verg. 16 Juni 1667).
3) ibid., Vol. XI, f. 306, 307. (Verg. 23 Juni 1667).
294
het niet; doch zooveel is zeker, dat hij zeer verstandig han-
delde, door omstreeks dezen tijd Amsterdam als woonplaats
met Beverwijk te verwisselen : 1) hij kon als van ouds voortgaan
met college houden , zonder dat de Amsterdamsche kerkeraad
vat op hem had. Het scheen wel, dat de bijeenkomsten te
drukker bezocht werden, naarmate de ketterijen, die men er
leerde, toenamen; daar echter het voortdurende ,,remon-
streeren " zonder bewijsstukken weinig hielp, droeg de ker-
keraad aan Ds. Schulerus op „documenten" te zoeken. 2) Een
gevolg van die opdracht was misschien , dat in eene volgende
vergadering der Collegianten ,, eenige proponenten " aanwezig
waren, 3) die er o. a. ook.... JohannesKoerbagh ontmoetten.
Ds. Leupenius waagde het, hem daarover aan te spreken , maar
werd zoo onvriendelijk afgescheept, dat hij voorstelde Koer-
bagh opnieuw voor den kerkeraad te dagen. 4) Vóór dit
geschiedde werd een der bedoelde proponenten uitgehoord, die
mededeelde, dat in het college openlijk was beweerd, dat
Christus geen God , doch slechts een voornaam leeraar geweest
was, wat men al reden genoeg vond om hem te vereeren.
Johannes Koerbagh had ,, onder de voorste hoofden" gezeten
en „opentlyck gesustineert, dat sulcke vergaderingen wel
geoorloft waren"; een' proponent, die daar tegen opkwam,
had hij geantwoord, dat men „by form van dispuyt wel yet
mochte voorstellen, schoon men sulx niet gevoelde". Men
besloot niet alleen hem voor den kerkeraad te roepen , maar
ook opnieuw de „schadelijkheden en gruwelen", die in het
College werden voorgestaan , te remonstreeren aan Burge-
meesteren. 5)
Was de kerkeraad weinig gesticht over Koerbagh's gedrag ,
1) Notulen van de Classis. Vergad. van 25 — 27 Juli 1667. Als de heer
van Slee dit feit geweten had, zou hem veel zonderlings in Galenus' vol-
gend leven verklaarbaar zijn geworden.
2) Protokollen van den kerkeraad. Vol. XI, f. 344. (Vergad. 24 Nov. en
8 Dec. 1667).
3) ibid. Vol. XI, f. 348. (Vergad. 15 Dec. 1667).
4) ibid. Vol. XI, f. 350. (Vergad. 22 Dec. 1667).
5) ibid. Vol. XI, f. 351. (Vergad. 29 Dec. 1667).
295
hij van zijn kant kon 't maar moeielijk verkroppen, dat men
zoo nauwlettend toezag op zijn gangen, en hem zoo onophou-
delijk lastig viel. Toen hem dus, op 5 Januari 1668 voor den
kerkeraad verschenen, zijn begane fout en onvoorzichtigheid
onder het oog werd gebracht , voer hij uit „ met een groote
onstuymicheyt , niet als een theologiae doctor, noch als een
discipel van de Meester der sachtmoedicheyt, maer als een
rasent off beseten mensch." Nadat hij een poosje buiten gestaan
had , vroeg men hem af , of hij vergaderingen als die op 't Rokin
goedkeurde? Wel ter snede antwoordde hij, dat Paulus ze goed-
keurde, en verwees daarbij op 1 Corinthen, Hst. 14. Opnieuw
gevraagd, wat hem dacht van confessie en catechismus, ant-
woordde hij, dat hij die aannam, voor zooverre zij met Gods
woord overeenkwamen. Herinnerd aan zijne onderteekening der
formulieren, liet hij zich ontvallen, dat hij toen niet beter
wist, maar nu wijzer was. De eerwaarde vergadering wist
nauwelijks , wat te doen met iemand , die „ sulck een mercke-
lycke oneerbiedicheyt en genoechsame verachtinge" jegens haar
betoonde; zij vroeg hem dus ten laatste af: Of hij de kerk
beschuldigd had , dat zij zocht den catechismus te canoniseeren ?
't Welk hij erkende en met genoegen zou bewijzen. Of hij
confessie en catechismus hield voor overeenkomstig met Gods
woord? Hij was niet voornemens zich daarover uit te
laten. 1)
Na veertien dagen bedenktijd werd hem de laatste vraag
opnieuw gesteld. Weer luidde zijn antwoord, dat hij belijdenis
en catechismus aannam, voor zooverre de „ fondamentalia "
aanging, maar dat hij niet in bijzonderheden wilde treden. 2)
Men besloot hem nog acht dagen bedenktijd te geven , en de
zaak aan de Classis mede te deelen. Ook den 24sten Januari
weigerde hij echter nadere opheldering te geven, als vroeger
ontkennende , dat de kerkeraad het recht had , hem dergelijke
vragen te stellen. 3) Tegen den 30sten dier maand werd hij
1) Protokollen van den kerkeraad. Vol. XI, f. 353.
2) ibid. Vol. XI, f. 361. (Vergad. 19 Januari 1G68).
3) ibid. Vol. XI, f. 364.
296
dns voor de Classis bescheiden , die echter te vergeefs wachtte
op zijne komst. 1)
De geneesmeester en advocaat Adriaan Koerbagh had onder-
tusschen bij den drukker Herman Aeltsz, woonachtig in de
Kalverstraat bij den Dam 2) het boekje laten verschijnen,
waaruit wij , in een vorig hoofdstuk , een overzicht samen lazen
zijner Spinozistische en godsdienstige gevoelens. Het droeg
den titel : „ Een Bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder
verdriet, geplant door Vreederijk Waarmond, ondersoeker der
waarheyd , tot nut en dienst van al die geen , die der nut en
dienst uyt trekken wil. Of een vertaaling en uytlegging van
al de Hebreusche , Grieksche , Latijnse , Franse , en andere
vreerade bastaartwoorden en wijseri van spreeken , die ('t welk
te beklaagen is) soo in de Godsgeleertheyd , regtsgeleertheyd ,
geneeskonst, als in andere konsten en weetenschappen, en ook
in het dagelijks gebruyk van spreeken, in de Nederduytse
taal gebruykt worden." Sommige exemplaren droegen daar-
onder de valsche aanwijzing : „ Gedrukt te Leyden voor Goed-
aart Onderwijs, in 't Jaar 1668", doch de meeste terecht:
,,gedaen door Mr. Adr. Koerbagh, regtsgel. en geneesmr.
't Amsterdam, Gedrukt voor den Schrijver, In 't jaar 1668". 3)
Volijverig voor den bloei onzer taal, deed het hem leed te
zien , hoe nog dagelijks door allerlei vakgeleerden eene taal
gebruikt werd, zoo doorspekt met uitheemsche, voor het volk
onverstaanbare, woorden, dat het den gemeenen man uiterst
moeielijk, zoo niet onmogelijk gemaakt werd, voort te komen
op de baan der ontwikkeling, of zelfs de eerste gronden der
wetenschap te leeren kennen. Er is wel eens beweerd , dat
Koerbagh slechts voor den vorm een woordenboek had ver-
vaardigd om zijne „goddelooze" meeningen te beter aan den
1) Notulen van de Classis op 30 Jan. 1668.
2) De naam blijkt uit de Amst. Confessieboeken. Aeltsz of Aaltsz staat
vermeld bij Ledeboer, De Boekdrukkers, Dev. 1872, als werkzaam tusschen
1663—1684.
3) Het boekske heeft een voorwoord van 1 2 blz. ; een lofdicht , geteekend :
«Zijt Voor Ider», en 672 dicht bedrukte bladzijden tekst.
297
man te brengen , 1) doch dat geheel ten onrechte. Immers ook
vroeger had hij reeds een woordenboekje samengesteld 2) en
ook hier van duizenden uitheemsche woorden eene korte doch
zeer juiste verklaring gegeven. Overal waar hij het noodig
vond, gaf hij daarbij breedvoerige uitleggingen, zoowel waar
onderwerpen uit de plantenkunde , als waar rechtsgeleerde of
geneeskundige kwesties ter sprake kwamen. En zoomin als
Koerbagh daar schroomde meeningen aan ten dag te leggen,
die van de algemeen geldende afweken, zoomin ontzag hij
zich zijne opinie te verkondigen , waar hij onderwerpen moest
aanroeren van wijsgeerigen of godgeleerden aard. Nu wilde
ongelukkig het toeval, dat door zijn omgang met Spinoza,
Van den Enden en Jan Knol, in geen enkel vak van kennis
zijne gevoelens sterker tegen de heerschende indruischten dan
juist daar. Begrijpt men, dat hij niet zwijgen kon?
Uit taalkundig oogpunt is zijn werk niet onverdienstelijk.
Meestal is zijne vertaling der woorden nauwkeurig en goed;
slechts waar hij op etymologisch gebied treedt, doet hij ons
vaak lachen. Doch men moet bedenken , dat die tak van kennis
toen nog niet was uitgeschoten. Wat taalgevoel betreft, kan
zijn arbeid de vergelijking met die van zijn tijdgenoot en vriend
Lodewijk Meijer zeer wel doorstaan. Onmogelijke Hollandsche
woorden als bij den laatste zoo dikwijls voorkomen, vindt
men bij Koerbagh slechts zelden.
«Men vlegt dit hoofd een krans van Myrten en Lauwrier,
Dat ons de weetenschap in suy ver Duyts wil leeren » . . . .
Zoo schreef waarschijnlijk een van Koerbagh's vrienden,
een zekere Iderhoff, in zijn lofdicht vóór den Bloemhof. 3)
1) In den Catalogus van Crevenna heet het van hem: «auteur scélérat,
qui a pris occasion de ce Dictionnaire pour produire les plus abominables
impiétés, dont un fanatique incrédule puisse être capable».
2) Zie boven , blz. 234. Daar mij van dat eerste , rechtsgel. woordenboekje
slechts één exemplaar bekend is , en Koerbagh in den Bloemhof opnieuw aan
dat vak eene groote plaats inruimt, vermoed ik, dat misschien de geheele
oplaag van 't eerste boekje door brand of iets dergelijks vernietigd is.
3) De veronderstelling van den heer Leendertsz. dat deze — in de proces-
stukken eenige malen genoemde persoon — zich achter de spreuk «Zijtvoor
Ider» verborg, lijkt mij niet kwaad.
298
„Maar, heeft hij dat gemeend, dan heeft hij of den tijd waarin
hij leefde , of het boek van zijn vriend in het geheel niet
begrepen. Geheel iets anders dan een myrte- of lauwerkrans
had hij te wachten, die zich over godsdienst, kerk en kerkleer
uitlaten dorst als deze/'
Ongeveer half Februari 1668 zag de Bloemhof het licht,
en vond terstond talrijke koopers, want nog nooit was zóó
boud gesproken als hier! Den 23sten dier maand was het werkje
reeds ter kennisse gekomen van den kerkeraad, die terstond
besloot de voornaamste staaltjes aan Burgemeesteren en den
Voorzitter der Schepenbank te „ remonstreeren ", „ opdat sulck
een lastermont en penne door haer Autoriteyt mocht werden
ingetoomt." Beide broeders werden tegen den volgenden Don-
derdag voor den kerkeraad bescheiden , Johannes tegelijkertijd
aangezegd, dat zijne zaak voor de Classis „bankvast" was,
en hij zich dus van het avondmaal moest onthouden. 1) Den
24sten Februari trokken Ds. Kieft en Ds. Heydanus , vergezeld
van den ouderling Bailli , ten stadhuize om de zaak te remon-
streeren. Burgemeesteren antwoordden, dat ,,alberijts alle de
exemplaren van het geseyde Boeck waren opgehaelt", en dat
zij ,,allé verdere ordre souden stellen die haer E. sullen oor-
deelen met de eere Godes, desselfs kerck en stat, te conve-
nieeren." 2) Doch, wie ook gaarne zijne handen in een bosch
doornen en brandnetels mocht steken, Amsterdams Burger-
vaderen niet. En toen de zaak-Koerbagh den volgenden dag
opnieuw ,,in deliberatie gelegd" werd, besloten zij „zich de
zaak niet aan te trekken , maar aan den heer Hoofdofficier
(Cornelis Witsen) over te laten, „of, en hoedanig een actie hij
tegen Koerbagh dacht in te stellen." In eene vergadering van
alle de Burgemeesteren, op één na, werd Witsen, den derden
Maart, van dit besluit kennis gegeven. 3) Maar ook Schout
"Witsen had weinig zin zijn hand te steken in een wespennest;
hij deed intusschen wat hij doen kon , ging naar Koerbagh's
1) Protokollen van den kerkeraad. Vol. XT, f. 372. (Vergad. 23 Febr. 1668).
2) Dagelijksche Notulen van Heeren Burgemeesteren, op 'tAmst. archief.
3) ibid. Dit is 't eenige feit van dien aard , wat daarin — voor zoover ik
kon nagaan — vermeld wordt.
299
huis , die bekende 't boekje gemaakt te hebben , en beloofde ,
ingeval hij ontboden werd, altijd te zullen compareeren. Ook
nam de Schout alle exemplaren, die nog op Koerbagh's kantoor
gevonden werden , in beslag , doch den schrijver zelf gevangen
nemen dorst hij niet, daar „Burgemeesteren daarin zwarigheid
maakten." 1) Wijl echter de ontzetting en het misbaar over-
't „godslasterlijke" boek bij den dag toenam, meende Adriaan
Koerbagh wijs te doen, zijne minder vrijzinnige stadgenooten
wat uit den weg te loopen , en begaf zich naar Kuilenburg —
in dien tijd eene heerlijkheid, behoorende aan den graaf van
Waldeck , waar onze Staten niets te zeggen hadden , en dus
tal van voortvluchtigen eene schuilplaats zochten. Vandaar
uit gaf hij Schout en Schepenen van zijn vertrek, en de redenen
daarvoor, schriftelijk kennis. 2)
Johannes Koerbagh , op Donderdag 1 Maart voor den kerke-
raad verschenen, stond nu vaster in zijne schoenen dan ooit;
hij loochende, dat er over de Drieëenheid iets in de Schrift
stond ; ontkende de schepping uit niets ; betreurde het feit ,
dat hij vroeger de formulieren onderteekend had, en vond
„ dat het concept van datter alleen een oneyndige geest , en
een oneyndich lichaam is , alleen onderscheyden in verscheyde
modificatiën , begrijpende in sich de Schepper en alle schep-
selen , so heel vreemt niet en is." Betreffende het „ lasterboeck"
van zijn broer bekende hij , daarin enkele dingen gecorrigeerd
te hebben. Zijne zaak werd verwezen naar de Classis ; 3) deze
hield den 19den Maart eene buitengewone vergadering, waarin
de gedaagde verscheen. Hij bleef in alle opzichten volharden
bij zijne gevoelens , en verklaarde bovendien „ niet gehouden
te zijn sijne conformiteyt te verclaren met de Catechismus
en confessie." Wie dat van hem eischten, approbeerden daar-
mede de traditie van het Pausdom ; „ dat sulcks alsdan is
ingevoert , als wij afgedwaelt sijn van het woort der waarheyt ;
1) Volgens Bontemantel's aanteekeningen.
2) ibid.
3) Protokollen van den kerkeraad. Vol. XI, f. 374.
300
dat hij wel eer onnoosel was, doe hij onderteeckende , maer
nu hadde een beter gevoelen." De Classis besloot, dat hij
wegens zijn „ ongesonde leere" onwaardig was voortaan, zoo-
lang zij daarbij bleef, den preekstoel te betreden; intusschen
gaf zij hem nog tot de gewone vergadering in Mei bedenktijd.
Toen den proponent dit op allesbehalve vriendelijke wijze werd
medegedeeld, werd ook hij „onstuimig" en verbolgen, 1) en
voerde Ds. Homma, die scherpe woorden tegen hem bezigde,
te gemoet: „Ds. Homma, 't is goed, dat gij geen mes hebt",
daarmede zinspelende op het feit, dat Homma, nog proponent
zijnde , iemand met een mes had verwond. Dominee Danckerts,
die ook tegen Koerbagh uitvaarde , slingerde hij in 't gezicht :
„Wat wil Kampen, Deventer en Zwol?" gevende daarmede
te kennen dat Danckerts gaarne vroolijk is, en alsdan voor
gewoonte geeft drie roemers tegelijk op zijn hand te nemen ,
daarbij zeggende: „daar gaat Kampen, Deventer en Zwol".
De dominee van 's Graveland , genaamd . . . . , zei stillekens
tegen zijn buurman: ,,ik zal stilzwijgen, of anders krijg ik
mede een beurt", willende zeggen: ik heb vroeger ook iemand
gekwetst. 2)
Men meene niet, dat de kerkeraad intusschen stil zat. Op
den 8sten Maart kon Ds. Heydanus, op den 22sten daaraanvol-
gende Ds. Kieft, Heydanus en broeder Bailli , op den 26sten April
wederom Ds. Heydanus aan de eerwaarde vergadering rappor-
teeren, dat zij óf Burgemeesters, óf Schout en Schepenen over
de zaak hadden aangesproken , en toen de kerkeraad „ van
ter zijde" vernam, dat Adriaan zich te Kuilenburg ophield,
werd dat door zooveel monden mogelijk aan de magistraat
bekend gemaakt. 3) Op den 7den Mei verscheen Johannes nog-
maals voor de Classis , en hoewel hij ongeschokt bij zijne over-
tuiging bleef volharden, wist hij te verkrijgen, dat men eene
1) Notulen van de Classis, extraord. verg. op 19 Maart 1668.
2) Anecdote bij Bontemantel opgeteekend, en hier op den juisten datum
gesteld. Ik oordeelde het wenschelijk ze te vermelden , om de soort van men-
schen te kenschetsen, die zich opwierpen als rechters in geestelijke zaken.
3) Protokollen, Vol. XI, f. 377, 379, 383, vergad. op de genoemde datums.
301
commissie van vier predikanten benoemde , om nog eens met
hem over de twistpunten te onderhandelen. Vóór echter die
commissie hare taak aanvatten kon , gebeurde er iets , waarop
de kerkeraad het toegelegd, Johannes Koerbagh zeker alles-
behalve gerekend had: Op den 10den of llden Mei 1668 werd
deze, toen hij vóór het stadshuis den Schout ontmoette, in
hechtenis genomen en „naar beneden gebracht." 1)
„ Tot op vloeck en op hoope , dat hij de banden des Satans
moght ontgaan en behouden worden ", zoo was er in de laatste
vergadering der Classis tot hem gezegd, en nu was hem tijd
gegeven om over die schrikwekkende woorden na te denken,
na te denken in den kerker.
Wat wel den Hoogschout plotseling zoo doortastend maakte ?
Niet het aanhouden van de predikanten : immers daaraan was
de Amsterdamsche magistraat wel gewend. Andere dingen
waren er gebeurd, die Witsen wel tot handelen dwongen.
Onderwijl de „Bloemhof" werd afgedrukt, had Adriaan Koer-
bagh een nieuw boekske samengesteld, waarin hij breedvoerig
zijne kritiek ontwikkelde van de hoofdzaken der Christelijke
leer, en aanwees, wat men zijns inziens voor waar of valsch
te houden had. Het was verdeeld in zestien hoofdstukken ,
handelende achtereenvolgens: 1. Van Wesen, Jehova, en de
Wereld; 2. Van de Drie-eenheyd , de Trinitate; 3. Van de
Behouder, gesegt Jesus; 4. Van den Heyligen Geest; 5. Van
Goed en Kwaad; 6. Van de Godsdienst; 7. Van de Heylige
Schrift ; 8. Van de Ketters en Ketteryen ; 9. Van den Hemel ;
10. Van de Hel; 11. Van de Godspraaken; 12. Van de Booden,
die men segt te sijn goede geesten, de Angelis; 13. Van de
Lasteraars of Tegenstanders, die men segt te sijn kwaade
geesten, de diabolis, satanis; 14. Van de Spokerijen en Ver-
schijningen, de spectris; 15. Van de Wysen en Wysheyd , welke
van de Geestelijken gesegt worden te sijn Tovenaers of boos-
geestige konstenaars en Tovery of boosgeestige konst, Magoi
et Magia; 16. Van de Wonderwerken, de Miraadis. Was dit
1) De heer Leendertsz spreekt (blz. 546) van 17 Mei, doch dat is onjuist.
302
werkje ook meer in betoogenden trant geschreven, doorregen
met Hebreeuwsche bewijsplaatsen , aan het Oude , en Grieksche
aan het Nieuwe Testament ontleend, toch trad ook hier bij
elke gelegenheid de ijveraar voor een nieuwe waarheid, de
apostel der nieuwe leer, met de gewone heftigheid op den
voorgrond. Het droeg den titel: „Een Ligt, schynende in
Duystere Plaatsen , om te verligten de voornaamste saaken
der Gods geleertheyd en Godsdienst, ontsteeken door Vreederijk
Waarmond , ondersoeker der waarheyd ; anders Mr. Adr. Koer-
bagh , Regts-gel. en Genees-Mr."
Voor kosten van den schrijver had de drukker Everardus
van Eede, 1) te Utrecht, het werkje ter perse gelegd; eene
enkele maal kwam Adriaan zelf uit Kuilenburg om de proeven
na te zien ; doch vaker werd dat gedaan door zijn jongen
academie-vriend, den arts Abraham van Berckel, 2) die zich
na zijne promotie in de vrijstad gevestigd had.
De Leidenaar Van Berckel en de Amsterdammer Koerbagh.
voeren vrij wel in één schuitje; het vermoeden ligt voor de
hand, dat de eerste in zijn studententijd ook met Spinoza
omgegaan had, en daar hij ons beschreven wordt als „een
gaeuw man" — een feit, bevestigd door zijn latere loopbaan —
mag hij , wat zijne Godsdienstige inzichten betreft , wel met
Koerbagh in één vaarwater gekomen zijn. Onlangs had hij te
Kuilenburg „in gijzeling" — d. w. z. in hechtenis — gezeten. 3)
Of ook hij bijgeval te boud tegen de predikanten in 't krijt
trad? Zooveel is zeker, dat „Pieter Wilte" — Koerbagh had,
op Van Berckel's aanraden, te Kuilenburg dien naam aange-
nomen — ook met de predikanten der vrijstad spoedig in
dispuut geraakte.
Tot den aanvang van Mei liep alles goed van stapel; reeds
waren tien vellen van het nieuwe boekje afgedrukt , en in even
zoovele pakken aan Koerbagh's Amsterdamschen vriend Ider-
1) De naam blijkt uit de Confessieboeken. Volgens Ledeboer was hij reeds
in 1659 werkzaam.
2) Zie boven, blz. 184. Ik volg hier de Confessieboeken.
3) Volgens Bontemantel, 't Volgende blijkt uit de Confessieboeken.
'€ 3 <5 c
5>cfjtjneïi§em
antpttetc ïölaatfen /
<©m te berltgtcn öt boojnaani'
ffefaaömDtr^oDg grlferti
fjegD en «3oD£ öienft/
Ontfïtcïtetï boa,?
©?eeöerp$ ©aarmcmö/ onöerfoeöer
öce H&aarfKpö.
NfcHfe fioerbagfj/fiegtg-sel.
m<&enecs^t\
303
hoff 1) verzonden, toen Johannes Koerbagh zoowel door zijn
broer als door Dr. Van Berckel plotseling te Utrecht ontboden
werd. De eerste had geld noodig , en wilde dat in de bisschops-
stad in ontvangst nemen; Van Berckel echter begon bang te
worden wegens den toon, dien Everardus van Eede, de drukker,
aansloeg: bezig met het elfde vel, weigerde hij voort te gaan,
daar het „vol vremde gevoelen" was. Johannes kwam Don-
derdagsavonds , den 3den Mei te Utrecht aan en werd aan de
schuit opgewacht door Dr. Van Berckel, met wien hij zich
naar den drukker begaf. Zij spoorden Van Eede aan voort
te gaan, zeggende, dat Adriaan het boekske niet gemeen zou
maken zonder dat het goedgekeurd was door den raadpen-
sionaris , het Hof en de magistraat te Amsterdam. De drukker
bleef echter bij zijn voornemen, en hield vol, dat het niet
deugde. Toen zou Johannes gezegd hebben: „wat wilt gij dan
drukken, als gij de waarheid niet drukken wilt? Een hoop
almanakken en leugenboeken? Ga voort met het drukken, ik
wil 't met mijn bloed bevestigen. Gij zult er geen zwarigheid
van hebben." Doch Van Eede bleef weigeren, en weigerde ook
op Van Berckel's vraag het manuscript terug te geven , bewe-
rende , dat hij 't buitenshuis had gezonden. Na bij den drukker
gegeten en overnacht te hebben , begaven Johannes en Dr. Van
Berckel zich des Vrijdags naar Kuilenburg, waar zij Adriaan
aantroffen, die hen te Utrecht niet had gevonden. Wat nu te
doen? Zij konden niet tot een besluit komen. Op de terugreis,
's Zaterdags nogmaals bij Van Eede aangaande, vorderde deze
van Johannes ook de afgedrukte vellen terug ....
De drukker had inmiddels het geheele geval aan den Schout
te Utrecht medegedeeld en hem het manuscript ter hand gesteld.
Deze briefde alles terstond over aan den Schout te Amsterdam,
en meldde tevens , waar de gedrukte exemplaren zich bevonden,
welke dus op den 7den of 8sten Mei ten huize van Iderhoff in
beslag werden genomen. 2)
1) Deze, ons overigens onbekend gebleven, bad naar bet schijnt ook
'tbenoodigde papier te Amsterdam gekocbt.
2) De gebeele oplaag werd waarschijnlijk vernietigd. Aan enkele leden
van den kerkeraad, en eenige magistraatspersonen werd echter een exemplaar
304
Zoowel de kerkeraad als Schout en Schepenen verdachten
Johannes Koerbagh van het auteurschap der beide boeken:
immers van Adriaan's afwijkende gevoelens had men tot nog
toe weinig bemerkt, en hoe kwam hij, de geneesmeester en
advocaat, aan die kennis van het Hebreeuwsch, welke uit
beide bleek ? Zooveel was zeker , Johannes moest er de hand
in gehad hebben, al wilde hij het voor den kerkeraad niet
bekennen. Op dat vermoeden afgaande had de Schout hem op
den 10de" Mei gevangen genomen, en tevens zijn substituut
Engelbrecht „met brieven van Burgemeesteren" naar Kuilen-
burg gezonden, 1) om den stedehouder te bewegen Adriaan
Koerbagh uit te leveren. Het verlangen van de machtige Am-
sterdamsche magistraat niet durvende weerstreven, liet de
stedehouder terstond de poorten sluiten , doch het onderzoek
bracht aan het licht, dat de vogel reeds een dag of wat
gevlogen was. Waarschijnlijk had Adriaan, begrijpende dat
door den onwil van den drukker alles in 't riet zou loopen ,
ingezien, dat hij te Kuilenburg niet meer veilig was, en in
alle stilte de plaat gepoetst.
Op den Uden Mei werd Johannes in verhoor genomen,
hoofdzakelijk over zijn reis naar Utrecht en Kuilenburg, en
wat hij daar gedaan en gezegd had. Onbekend met hetgeen
er gebeurd was, schreef Adriaan hem op den 14den Mei nog
een brief, waarin hij hem aanried „het hoofd in den schoot te
leggen", wijl het toch „een onmogelicke saeck is voor ons
alleen alles t'effenen" — doch dat schrijven kwam te laat,
en werd natuurlijk niet aan zijn adres bezorgd. 2) Den 17den
gegeven, en zóó zijn er twee bewaard gebleven, bevattende : titel , voorwoord,
lofdicht, en elf vel druks (176 blz.) d. w. z. ongeveer de helft van 't boek;
de rest is in handschrift bijgeschreven. Ik bezit een volledig afschrift.
Dr. A. van der Linde, die dit werkje in zijne bibliografie vermeldt (N° 149),
beschrijft onder N° 150 een «tweede deel», in 1711 te Keulen gedrukt.
Dit is echter een tweede deel van een ander verboden boek, dat zelfs
in de verte niet op Koerbagh's werk lijkt. Zie daarover Sepp, Het Staats-
toezicht, blz. 15'4. (Dr. Sepp heeft het niet gezien).
1) Bontemantel, 't Is mij niet mogen gelukken copieën van die brieven
te vinden.
2) Doch bij de verhooren voorgelezen. Vgl. Bontemantel en de confessies.
305
Mei werd aan den kerkeraad medegedeeld , dat Jokannes Koer-
bagk in kecktenis was, wegens 't doen drukken van zeker
„godslasterlijk" geschrift, genaamd „Het Licht sckynende in
Duystere Plaatsen." Eenige staaltjes, die werden voorgelezen ,
hoorde de vergadering ,,met groote ontsteltenisse des gemoeds."
De heer Officier had „ openinge " gevraagd van hetgeen er
tusschen Johannes Koerbagh en den kerkeraad gepasseerd was.
De eerwaarde vergadering besloot , dat de voorzitter, Ds. Abra-
ham de Roy , met zijn ouderling , Joannes Ryckers , den heeren
van den Gerechte zou gaan bedanken „ voor hun ijver in dezen",
hun verzoeken, daarin te „continueeren", den dienst van den
kerkeraad aanbieden , en , zoo noodig , mededeeling te doen
van 't gepasseerde. 1) Den volgenden dag verrichtte Ds.
de Roy deze commissie, eerst bij heeren Burgemeesteren,
daarna bij de Schepenen, eindelijk bij den heer Officier, 2)
welke laatste verzocht , dat de kerkeraad 't hem mocht mee-
deden , als men bijgeval vernam , waar Adriaan Koerbagh zich
ophield. 3) Dien eigen dag (18 Mei), vaardigde Mr. Cornelis Witsen,
„ hoochschout deser stede", ratione officii, eene indaging van
Adriaan Koerbagh uit, die, bij „ non-comparitie " ten eeuwigen
dage zou gebannen worden uit den lande van Holland en
West-Friesland, met confiscatie van al zijne goederen. 4)
De gedaagde, nu waarschijnlijk wel bekend met hetgeen er
gebeurd was , en wel vermoedende, hoe 't bier smaken zou, dat
voor hem gebrouwen werd, liet den Schout fluiten. Inmiddels
maakte de kerkeraad den 2den Juni , op verzoek van den Officier ,
een overzicht gereed van hetgeen met Johannes Koerbagh
alzoo verhandeld was , 5) en den volgenden dag besloot de
Classis hetzelfde te doen , en tevens Ds. Clerckius en Ds. Sloot
naar de magistraat af te vaardigen om haar te bedanken
1) Protokollen van den kerkeraad, Vol. XI, f. 385.
2) 't Verslag ibid. f. 386; vgl. Bontemantel.
3) Bontemantel.
4) In afschrift bij Bontemantel. In druk draagt het stuk den datum 1
Mei , doch dit is , zooals uit Dr. Kernkamp's afschrift , en ook uit 't beloop
van zaken blijkt, foutief.
5) Protokollen van den kerkeraad op dien datum, (Vol. XI, f. 387 vlgd.).
20
306
„ in desen over haar goede devoiren , met versoek daar in te
continueren." 1) Koerbagh's beweringen schriftelijk te weder-
leggen, ziedaar iets, dat noch bij den kerkeraad, noch bij de
Classis opkwam. „Wij ergeren ons", zegt de heer Leendertsz,
die zeer weinig van het gedrag van kerkeraad en Classis
weten kon , ,, wij ergeren ons , als wij zulke handelingen zien.
"Wanneer een roomsch inquisiteur, inderdaad geloovende, dat
de leer zijner kerk volkomene waarheid is , en dat wie er van
afwijkt, zich voor eeuwig ongelukkig maakt, andersdenkenden
naar het schavot of den brandstapel verwijst, dan betreuren
wij zijne kortzichtigheid en hebben medelijden met de slacht-
offers daarvan. Maar voor de laagheid en oneerlijkheid van
lieden, die zoozeer overtuigd zijn van de onhoudbaarheid van
hun stelsel, dat zij vreezen, dat de gemeente het begint te
onderzoeken, en daarom hen, die er zich tegen durven laten
hooren , liever opsluiten of verbannen dan weerleggen , hebben
wij niets dan afkeer en verachting." 2) Vrage: Wat zou
Leendertsz gezegd hebben, als hij goed op de hoogte ware
geweest ?
Slechts van één man lezen wij , die ten minste zijn geloof
dorst verdedigen en misschien begreep , dat er anders gehandeld
moest worden onze oude bekende, Jan Pietersz. Beelthouwer.
Hij schreef eene weerlegging van den Bloemhof, doch was ,
door de ervaring geleerd, zoo wijs zijn handschrift eerst aan
Burgemeester Valckenier en Schepen Bontemantel te laten lezen.
De laatste sprak er met zijne ambtgenooten over, die oor-
deelden , dat het beter was , dat Koerbagh's boek niet dan wel
gelezen werd; kwam er nu een „ Antwoord ", dan zou ieder ook
„ 't principael " willen zien : dus werd Beelthouwer eerst door
den Schout, daarna door den president van Schepenen in de
volle vergadering aangezegd , dat hij wegens zijn „ goeden
y ver " werd bedankt , maar men liever had , dat alle antwoorden
op Koerbagh's boek achterwege bleven : „om de gemeente tot geen
1) Notulen van de Classis op 4 Juni, 16G8. Verslag over de gedane
commissie ibid. op 18 Juni, 1GG8.
2) Navorscher, 1877, blz. 544.
307
ondersouck te verwecken"; zij gelastten hem dus zijn Antwoord
stil te houden, wat hij beloofde 1) . . . . en gehouden heeft.
Het gerucht, dat de Magistraat van Amsterdam Adriaan
Koerbagh zocht, en heel wat voor zijne gevangenneming scheen
over te hebben, was intusschen overal doorgedrongen. Dien-
volgens ontving de Schout op 6 Juli 1668 een ongeteekend
schrijven van iemand, die beweerde, den delinquent in hech-
tenis te kunnen leveren, mits men hem daarvoor eene goede
som gelds gaf. Na wat ruggespraak met Burgemeester Val-
ckenier, besloten Schepenen den Schout een crediet te ver-
leenen van 1000 a 1500 gl. Terstond zond deze zijn gewezen
knecht, nu klerk ter „tresory extra-ordinaris " Arnout Mergel-
camp, met bericht naar Utrecht, dat den 8sten daaraanvolgende
reeds door een „ vrouwspersoon ", die tegen den volgenden dag
antwoord beloofd had, was afgehaald. Den Uden Juli berichtte
de ongenoemde Judas , dat Adriaan Koerbagh „ hem een goeden
vriend was, maer niet presteert (had) dat behoorde, en over-
sulx ten dienst van de godsdienst en justitie hem wilde leveren,
maer dat de uytgeloofde somme te laech was , en dat moest
hebben, soo hem in handen levert, duysent ryxdalers, te betaelen
contant." Zoo hij zijn vriend „ leverde " met al zijne „ pampieren ",
verlangde de ellendeling drieduizend gulden, waarvoor Schout
en Schepenen eene obligatie op zegel moesten geven. Nog
meldde hij, dat „Dr. Berckel, een gaeuw man, wonende tot
Cuylenburg met hem veel converseert ende wel de meeste
aenlijder van de boeken schijnt te weesen", 2) en dat hij
Vrijdag — 13 Juli — tusschen drie en vier uur antwoord
wachtte te Everdingen , tusschen Kuilenburg en Vianen , in de
herberg waar ,,de waerdin is genaempt Joppie". Daar zou
een man komen, ,,met een dassie, gebonden met een root
1) Bij Bontemantel ; het laatste gebeurde op 24 Juli 1668.
2) Dit is geheel bezijden de waarheid. Adriaan K. was de man niet om
zijn naam te zetten voor andermans werk, en verklaarde uitdrukkelijk —
wat ook niet betwijfeld kan worden, — dat hij in de laatste jaren weinig
of geen omgang met Van Berckel had gehad, 't Vertelsel bewijst dus alleen,
dat de Judas geen intieme vriend was.
308
lint, die sal vraegen: brengt ghij wat nieuws van Amster-
dam?" — aan wien de brief moest gegeven worden.
Op den bepaalden tijd was Arnout Mergelcamp met een
schrijven van den Schout ter bestemder plaatse , waarin gezegd
werd, dat de belooning moest staan „ter discretie", en dat
men niet gewend was zulke dingen ,,op zegel te geven". Ook
de Judas kwam opdagen; het was een man van 35 of 36 jaren,
die te Kuilenburg woonde, en, naar gezegd werd, druk met
Dr. Van Berckel omging. Nog eenmaal zond hij Mergelcamp
terug met een nieuwen eisch, 1) doch Cornelis Witsen, Hoog-
schout der stede Amsterdam , liet niet met zich marchandeeren,
en handhaafde zijn eerste bod. 't Werd nu aangenomen. Na
geschreven te hebben, wanneer en waar hij zijn verradersloon
hoopte te ontvangen , meldde hij , dat Adriaan Koerbagh zich
onthield te Leiden , vermomd met een zwarte pruik ; hij noemde
de straat en het huis , beschreef de trap , de kamer en de
bedstede, berichtte, dat men hem 's morgens moest gevangen-
nemen, en op welke wijze. Op den 17den Juli las de Schout
dien brief aan Schepenen voor; na overleg werd besloten
Mergelcamp terstond naar Leyden te zenden met een brief
aan den opperschout Hoogeveen. 's Avonds om zeven uur be-
zorgde Mergelcamp 'het schrijven; den volgenden morgen om
zes uur viel de Leidsche Schout met zijne rakkers in 't aan-
gewezen huis , vond , zooals gemeld was , de sleutel van Koer-
bagh's kamer op de richel boven de deur, lichtte de aange-
klaagde van het bed en bracht hem in de boeien. Terstond
daarop zond hij Mergelcamp terug met de boodschap, dat hij
Koerbagh had gevangen genomen en eenige papieren op zijne
kamer had gevonden , en niet twijfelde , of de Magistraat van
Leiden zou hem uitleveren, indien de Heeren van Amsterdam
het verzochten. Alles met dien verstande, dat, zoo Koerbagh
werd veroordeeld in geldelijke boeten , hij , Hoogeveen , daarvan
1) Hij vroeg nu 1000 gl. vooraf en andermaals 1000 gl. als de zaak in
orde was , en voegde er bij : « Dat hij wellicht meerder somme van hem ,
Koerbagh, sal connen crygen, soo daertoe aen wilde leggen, maar alsoo dat
ontrouwelyck met syn vrind soude gehandelt weesen, soo sal dat niet doen».
309
zijn rechtmatig deel zou ontvangen. Na de Burgemeesters
Valckenier en Vlooswijck, juist op het Oost-Indische huis te
gast, geraadpleegd te hebben, werd Arnout Mergelcamp nog
op denzelfden 18den Juli naar Leiden teruggezonden, met een
omstandig schrijven, waarin verzocht werd, dat één van Hooge-
veen's substituten den gevangene met geboeide voeten (pede
ligato) voor rekening der stad Amsterdam mocht overbrengen,
en beloofd werd , dat men tot wederdienst bereid was ; en opdat
dit geval later niet als een antecedent zou beschouwd worden ,
zond men tevens eene afzonderlijke acte van non-praejuditie. 1)
Den 19den Juli 1668 werd Adriaan Koerbagh door een substituut
met „dienders", vergezeld door Arnout Mergelcamp, op een
wagen gevankelijk naar Amsterdam , en daar 's avonds om
negen uur in de boeien gebracht. 2)
Op Vrijdag 20 Juli 1668 onderging Adriaan Koerbagh zijn
eerste verhoor. Daar zat de Hoogschout , Mr. Cornelis Witsen ,
daar zaten de Schepenen Van Waveren , Bontemantel , Van de
Capelle, Huift, Corver en Johan Hudde. Vóór hen eene reeks
van stukken, deels in de kantoren der beide broeders, deels op
Adriaan' s kamer te Leiden in beslag genomen; voor hen ook
een of meerdere exemplaren van den „ Bloemhof", en het andere
boekske , half gedrukt , half in handschrift. Als getuigen :
Everardus van Eede, de drukker uit Utrecht, Herman Aeltsz,
uit Amsterdam. 3)
„Adriaan Koerbagh , rechtsgeleerde en doctor medicinae, van
Amsterdam, oud 35 jaren, gevraagd, of hij een boekje, getiteld
„Een Bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet" heeft
gemaakt'? zegt ,,ja". Of hij het alleen gemaakt heeft? zegt
„ja", en door niemand geholpen te zijn. Grevraagd, of Dr. Van
Berckel hem niet heeft geholpen? zegt „neen". Toch kon het
1) Beide stukken in afschrift op 't Amst. archief bewaard. Ik bezit
afschriften.
2) Voor dit alles zijn Bontemantel's aanteekeningen de eenige bron.
3) Ik geef het eerste verhoor, in de Confessieboeken opgeteekend, in extenso,
wegens de groote merkwaardigheid. Alleen wijzig ik de spelling, plaatslees-
teekens, en zal hier en daar eene verklarende aanteekening bijvoegen.
310
wel zijn, zoo vervolgde hij, dat hij er met iemand over
gesproken had. Zijn broeder had echter het boek niet gelezen,
vóór het geheel gedrukt was ; wel had deze met zijn voorkennis
een vel gecorrigeerd, maar geen vel, dat aanstootelijk was. Ge-
vraagd, wie met hem van 't zelfde gevoelen zijn ? zegt : „niemand,
mijns wetens". Zegt met Van Berckel, noch met iemand anders
daarover gesproken te hebben, ook niet met Spinoza of zijn
broeder, 1) ofschoon de laatste een vel — hij was vergeten
welk — had gecorrigeerd. Hij bekende, omgang te hebben
gehad met Spinoza, en eenige malen bij hem geweest te zijn,
doch nooit met hem over deze zaak te hebben gesproken; dat
hij den Bloemhof alleen vervaardigd .had met het doel, de
menschen goed Hollandsen te leeren spreken. Gevraagd, of hij
Hebreeuwsch verstond? zegt: „alleen met behulp van een
woordenboek". Gevraagd, wat het Hebreeuwsche woord „ scha-
bunoth" wil zeggen? antwoordt: „ik weet het niet, en moet
't zoeken uit 't Lexicon Buxtorpi". 2) Zegt, met Van Berckel
en de anderen 3) omgegaan te hebben , doch met Spinoza nooit
over deze leer te hebben gesproken. Naar aanleiding van de
plaats in den „Bloemhof" op blz. 664, luidende: „Wie eygent-
lijk de vader van dese Behouder {Jezus) is geweest en iveet men
niet, en daarom hebben eenige onwetende luyden hem gesegt te zijn
geweest God, God van eeuwigheyd, en een soone Gods vaneenwig-
heyd, en dat hij in der tijd is gebooren van een maagd, sonder
toedoen des mans: maar die stellingen zijn ook buyten de schrift en
tegen de waarheyd", gevraagd: of hij niet met Spinoza over deze
leer had gesproken? Zegt „neen"; wel met Dr. Van Berckel,
maar niet met zijn broeder; toch kon het wel zijn, dat ook
zijn broeder van die leer was. 4) Hij erkende wel eens of
twee malen bij Van den Enden, voor een jaar vijf of zes,
1) Dit zijn natuurlijk antwoorden op vragen, die door den klerk niet
genoteerd zijn. Waarschijnlijk waren er brieven van Spinoza onder de stukken
gevonden; ook staat te bedenken, dat Johan Hudde dezen persoonlijk kende.
2) rWDV jn (chagh schabunoth = pinksteren ; vgl. Bloemhof op pinxter).
3) Iderhoff en zijn broer?
4) Men herinnert zich de boven beschreven Collegianten vergadering (blz.
294) waarin Johannes Koerbagh tegenwoordig was.
311
geweest te zijn ; ook was hij, een keer twee drie, ten huize van
Jan Knol geweest, 1) doch had met hem niet van deze leer
gesproken. Voor een jaar twee drie was hij in de vergaderingen
van Jan Knol in de Nes tegenwoordig geweest, en toen daar
de vraag gesteld werd, of te bewijzen viel , dat de Heere Jezus
uit de stam Davids was, hij, Koerbagh, van meening was,
dat men het niet wel zou kunnen bewijzen. Gevraagd, waar en
wanneer hij het boekje, getiteld ,,Een Licht (schynende in
Duystere Plaatsen") gemaakt had, zei hij: meerendeels hier
te Amsterdam , een klein gedeelte te Utrecht en Kuilenburg ; 2)
en nadat hij den „Bloemhof" gemaakt had, om daarmede de
dingen te beter uit te leggen. Dat hij voornemens was het eerst
aan de Magistraat bekend te maken, en daarna, met hare
toestemming, uit te geven. Het eene boek was een maand of
twee na het andere gedrukt. 3) In gezelschap van Dr. Van
Berckel was hij naar den drukker (Van Eede) gegaan, en zijn
broeder was later ook gekomen , om hem te waarschuwen , dat
men hem zocht in hechtenis te nemen. Het laatste boekje had
hij alleen gemaakt; zijn broeder had er niet in gecorrigeerd,
wel af en toe Dr. Van Berckel. 4) Gevraagd, of hij niet wist,
dat zijn broeder tegen den drukker had gezegd, dat hij vrijelijk
drukken kon, dat het de zuivere waarheid was, en dat hij
(Adriaan) 't niet zou uitgeven, dan met goedvinden van de Hooge
Regeering? antwoordde hij, dat hij daarvan niet wist. Einde-
lijk, of hij niet een boekje vertaald en uitgegeven had met
1) Oorspronkelijk stond er «vier a vijf maal», doch dat is doorgehaald.
Op Koerbagh's omgang met Van den Enden doelt ook Goeree (hlz. GG5).
«Insgelijk had ook den geneesheer Coerbach door verkeering met dien man,
niet veel goeds uyt zijn vergiftige prammen gezogen», enz.
2) De gedrukte aanteekeningen van Bontemantel spreken van «een half
jaar» geleden; 't afschrift van Dr. Kernkamp van «IV, jaar», 't Laatste
is blijkbaar verkeerd.
3) De druk van den Bloemhof was in Dec. 16G7 zeker afgeloopen, maar
't boek eischte nog tijd voor innaaien, enz.; in 't laatst van Februari of
begin Maart was men daarop te Utrecht begonnen met « Een Ligt schynende
in Duystere Plaatsen».
4) Fouten in beide boeken verraden, dat de auteur zelf er niet altijd zorg
aan kon besteden.
312
den titel „Een kort en vlijtig Ondersoeck"? bekende hij 't ver-
taald te hebben met het voornemen het te laten drukken". 1)
Reeds werd de beschuldigde weggebracht, toen de Schout
hem nog even terug liet roepen en vroeg: Of hij Pieter Wilte
wel kende ? Hij antwoordde, op aanraden van Dr. Van Berckel
dien naam aangenomen te hebben, opdat de brieven, die men
aan hem schreef, te beter mochten bezorgd worden. Schepen
Bontemantel, die dit verhoor bijwoonde, teekende aan in zijn
dagboek : De gevangene „was seer weemoedich , willende (zich)
de kerck en haer ordre onderwerpen , doch bleef evenwel altyt
by syn gevoelen , als yts uyt de boecken wierde gevraecht."
Den volgenden dag , zijnde Zaterdag 21 Juli 1668 , werd
ook Johannes Koerbagh opnieuw verhoord. Langer dan tien
volle weken was het geleden , sedert men den armen theologiae
doctor en proponent „ naar beneden " had gebracht , om — in
de hemel weet welk afschuwelijk gevangeniskot — over zijne
euveldaden (?) na te denken. Weer trachtte men uit hem te
krijgen, in hoeverre hij als mede-auteur der drie boekjes kon
beschouwd worden. Hij kon echter weinig meer bekennen dan
vroeger; niet hij, doch zijn broer was de schrijver; hij had
hoogstens een vel gecorrigeerd. Opmerkelijk is het, dat —
zooals Adriaan zijn best deed bij het verhoor al zijne vrienden :
Spinoza, Van Berckel, Jan Knol en zijn broer, te sparen —
Johannes van zijn kant trachtte zoo min mogelijk te zeggen,
dat tot bezwaarnis van zijn broer kon strekken. Zelfs wilde
hij geen „ja" zeggen op de vraag, of de „Bloemhof" een
„godslasterlijk" boek was. 2)
1) Ik geloof, dat het woord «uitgeven» (in de origineele tekst staat « uvt-
gaen en drukken ») hier eene misstelling is. Uit volgende verhooren blijkt nl.
dat het boekje hier bedoeld, handelde over de Drieëenheid (de Triniiate)r
door Adriaan was vertaald, doch — waarschijnlijk in manuscript — in
Johannes' lessenaar was gevonden. Adriaan nu spreekt slechts van 't plan
't te laten « uitgaan ». Het was dus nog niet gedrukt. Ik heb dan ook geen
exemplaar kunnen vinden, en 't dossier van dit proces is natuurlijk — met
alle andere dossiers uit de 17de eeuw — zoek. Waarschijnlijk zijn ze allen
te bevragen aan den papiermolen!
2) Ofschoon Bontemantel bij dit verhoor wel tegenwoordig was, heeft hij
daaromtrent niets opgeteekend. Eenige bron zijn dus de Confessieboeken.
313
Eerst op den volgenden Woensdag (25 Juli 1668) werden
de verhooren hervat. Nu trachtte de Schout op eene andere
wijze gewaar te worden, of niet Johannes de medeplichtige was
van Adriaan? en vroeg den een na den ander, of zij niet hier
ter stede samen in één huis hadden gewoond? Beiden bekenden
sedert Mei laatstleden (1667) bij hunne moeder gewoond te
hebben; zij hadden wel dagelijks samen gegeten, doch ieder
had een afzonderlijk „comptoir" gehad. Of zij samen veel over
de boeken gesproken hadden? Beiden ontkenden, doch lieten
zich eindelijk de verklaring ontwringen , dat de rechtsgeleerde
den proponent wel eens naar den wortelvorm van een of
ander Hebreeuwsch woord gevraagd had. Daarna las men
beiden voor hetgeen zij bekend hadden , waarbij zij „ persi-
steerden ". Toch waren Schout en Schepenen nog niet geheel
overtuigd : Op den 26sten Juli moest de arme proponent nog-
maals een lang verhoor doorstaan over de wijze, waarop de
boekjes gedrukt waren; doch slechts weinig nieuws kwam
daarbij aan den dag.
Op den 27sten Juli , 's morgens te tien uren , vergaderden
de Schepenen op verzoek van den Schout in de pijnkamer, en
werd Adriaan Koerbagh binnen gebracht. Nadat hem nogmaals
zijne bekentenis voorgelezen was, deed de Schout zijn eisch,
inhoudende , dat Adriaan Koerbagh zou gebracht worden op
't schavot , te dien einde voor 't stadhuis op de gewone plaats
op te richten, en, nadat hem zijn rechterduim was afgehouwen ,
met een gloeiende priem zou gestoken worden door zijne tong ;
dat hij dertig jaren zou opgesloten blijven ; de ordinaris- en
extraordinaris kosten en mise van justitie betalen ; zijne res-
teerende goederen zouden geconfisqueerd worden, en zijne boe-
ken, naar 't goedvinden van den rechter, in 't openbaar of op
eene stille plaats verbrand.
Plechtig herhaalde de voorzitter der Schepenbank het gespro-
kene, en vroeg den beklaagde of hij nog iets op den eisch
had aan te merken? waarop Koerbagh antwoordde, dat hij
berouw en leedwezen voelde over het voorgevallene en beloofde
een „ beter " leven te zullen lijden.
Daarna gingen Schout Witsen en zijn zoon — secretaris van
314
Schepenen — niet den gevangene 1) heen, om den Heeren
gelegenheid te geven tot beraadslagen. Nadat de verschillende
inzichten waren gehoord , kwam men ten slotte overeen : Adriaan
Koerbagh tien jaren te houden in besloten hechtenis , tien jaren
daarenboven te bannen uit deze stad en jusrisdictie eene mijl
in 't ronde ; hem eene boete van 4000 guldens op te leggen ,
de eene helft voor de armen , de andere helft voor den Schout ;
en hem te veroordeelen in de gewone en buitengewone kosten
en mise van justitie, ter somme van 2000 gulden. Na den
middag overlegde men nog, of men hem niet bannen zou uit
Holland en West-Friesland. Doch wijl in dat geval het vonnis
moest afgelezen worden van het Stadhuis na klokgeslag ; moest
bekend gemaakt worden, aan alle Schouten door 't gansche land
enz. en „ de intentie was, het gerucht van deze feiten zoo stil
onder de gemeente te houden als doenlijk is , om alle aanleiding
weg te nemen, dat de gemeente de boeken gaat lezen , over-
mits de ooren teer en de nieuwigheden kittelachtig zijn ", werd
besloten zich aan de eerste lezing te houden en het vonnis
binnenskamers uit te spreken. 2) Alzoo geschiedde.
Nadat ook Johannes Koerbagh zijne bekentenissen en verdere
stukken waren voorgelezen , eischte de Schout : dat hij binnens-
kamers zou worden gegeeseld, twaalf jaren zou opgesloten
blijven , eene boete zou betalen naar discretie van den rechter,
en verder de kosten en mise van justitie. De gevangene ant-
woordde , dat hij zich hield aan 't geen hij gezegd en geschreven
had , dat hij meende dat daarin niets onbillijks of goddeloos
was; dat hij de boeken van zijn broeder niet had gelezen, en
dat — zoo voegde hij er onverschrokken bij — al wat men
tegen hem had kerkelijk was, en tot oordeel stond der kerk.
Waarop Schepen Van de Cappelle hem in de rede viel, bewe-
1) Deze laatste wordt bij Bontemantel — hier de eenige bron — niet
uitdrukkelijk genoemd; doch 't spreekt van zelf, dat hij niet tegenwoordig bleef.
2) Hoe het precies geluid heelt, weten wij niet. In de Sententieboeken is
van beide vonnissen' slechts den eersten regel te vinden (!). In de Confessie-
boecken staat bij Adriaan's eerste verhoor op den kant de hoofdzaak aange-
teekend als in den tekst vermeld , doch met verbanning uit Holland, Zeeland
en West-Friesland.
315
rende , dat deze zaken tot oordeel stonden van Schepenen , en
dat hem , Koerbagh , niet toestond te zeggen , wien het oordeel
toekwam.
Toen sommigen der Schepenen voorstelden den gevangene een
jaar of wat in hechtenis te houden, eene boete op te leggen
van 2000 gulden en de kosten, en hem later te verbannen,
merkte Schepen Bontemantel op, dat hij zich zou bezwaard
gevoelen, den gevangene, die eigenlijk niets bekend had, en
wien men hoogstens eenige „verkeerde discoursen" kon ten laste
leggen, gedurende eenige jaren op te sluiten cf te bannen.
Hij was van meening, dat men den beschuldigde moest ont-
slaan, onder handtastinge van weer te compareeren, wanneer
hij van Schout en Schepenen ontboden werd, met de belofte
zich onderwijl goed te gedragen en betaling der kosten en
mise van justitie. Te meer, aangezien de gevangene nu reeds
langer dan tien weken 1) had „ gezeten " — wat men toch
ook als eene straf beschouwen kon , en „ men hier te lande , als
geen boeken werden geschreven of vergaderingen geleid, op
de opinie die ieder voor zichzelven van den godsdienst heeft,
zoo nauw geen regard sloeg." Na nog eenige deliberatie werd
alzoo besloten , en ook Johannes Koerbagh op den 27sten Juli
zijn vonnis binnenskamers aangezegd. 2)
Wat er tijdens dit alles is omgegaan in het gemoed der
oude moeder van beide „misdadigers", — eens zulke hoopvolle
jongelieden — ; wat er gewoeld en gewerkt heeft in de hoofden
hunner Amsterdamsche vrienden, in de ziel van den wijsgeer,
die daar te Voorburg bezig was met het schrijven van 't The-
ologisch Politiek Vertoog — immers ook tot hem zullen af en
toe de geruchten doorgedrongen zijn — ik laat het den lezer
over, zich daar in te denken. De taak van den biograaf is
eene andere, zoolang er feiten te melden zijn.
Achter het bekende poortje op den Heiligenweg , waar voor-
tijds de eerzame nonnen van Sinte Clara hunne woonstee
1) 't Waren er ruim elf, welgeteld.
2) Tot hier too volgens Bontemantel.
316
hadden , bevond zich sedert 1595 het Amsterdamsche Rasphuis.
„De gene die men daer in set, werden gedwongen te werken
en hun brood met swaren arbeyd te winnen. Ik sag 'er die
Brasiliën hout raspten, hebbende ieder dag een sekere takx,
doen soo harden werk dat se naakt en besweet , en 't stof van
't Brasiliën hout haer op 't lijf vliegende , het gantsche Lijf over
van een schoone roode verwe beschildert hebben. Sij verhaelden
ons dat sommige die men beval te arbeijden, en die men met
slagen aen haer werk niet brengen konde , in een groote
Regenbak wierden geset, daer men het water liet inloopen,
doende daer alleen een pomp bij tot hun verligting, waer se
werken mosten wouden se leven , en hun selven van verdrinken
bevrijden. Wij sagen er een die in een naau gat sat, en van eten
onthouden. Sommige sitten hier langer, sommige korter, 't Is
in 't gemeen een straf voor Messe-trekkers , of die iemand
soeken te quetsen of te steken". 1) Ziedaar, wat een Engelsch
reiziger in het jaar 1668 opteekende betreffende de plaats , waar
Adriaan Koerbagh , volgens besluit van Schepenen van 29 Juli
van datselfde jaar, werd onder dak gebracht. ^2) Langer dan
zeven weken zat de man, wiens eenige misdaad was, dat hij
gedacht, onderzocht en gesproken had, te midden van deze
schurken en rabauwen. Of Schepenen zelve de straf te wreed
vonden? Op 19 September 1668 werd besloten, den „misda-
diger" te zetten in het Willige Rasphuis 3) — gelegen aan
den Buitenkant, bij het Schippersgrachtje — eene inrichting,
1) Nauwkeurige en gedenkwaardige Reysen van Edward Brown, M. Dr.
Afgesonden van 't Collegie tot Londen, Lid van 't Kon. Soc. en Medicyn
van Syn Kon. Maj. in Engelandt: Door Nederland, etc. aangevangen 1668.
Uit het Engels vertaelt door Jacob Leeuw, 't Amst. by Jan ten Hoorn,
anno 1682.
2) Volgens eene aanteekening aan het slot van Bontemantel's meraoriën
(bij Dodt van Flensburg, Archief II, p. 367.) In Dr. Kernkarap's exemplaar
kwam deze aanteekening niet voor. En op 't Amst. archief is over 't gevan-
geniswezen van dien tijd niets te vinden. De aanteekening lijkt mij echter
juist wegens 't geen volgt.
3) Volgens eene tweede kantteekening bij Bontemantel (ook bij Dodt van
Flensburg voorkomend).
317
die in de vorige eeuw reeds verdwenen is en waaromtrent
naar het schijnt zoo goed als niets geboekt staat.
Op den 20sten September besloot de kerkeraad, in de volgende
vergadering in overweging te nemen, wat wegens hem —
Adriaan — kerkelijk te doen stond. Doch het duurde tot den
gden December, vóór aangenomen werd, dat de weleerwaarde
Ds. Vinckius, met zijn ouderling, in 't Rasphuis „ alwaer men
meent, dat Adriaan Koerbagh sitten soude, ondersoecken (zal)
oft niet gelegentheyt is om hem te spreecken, om aldus, voor
soo veel ons aengaet, voor syn ziele te waecken , of God gaeve,
hem door sulcke middelen uyt de stricken des Satans te ver-
lossen, ende oock alsdan by eerste occasie met hem soecken
te spreecken, waar over het rapport sal afgewacht worden." 1)
Gevangenisbezoek was echter iets geheel nieuws voor Amster-
dam's volijverige predikanten. Toen de eerwaarde Vinckius
den „ godslasteraar " niet vond in 't Rasphuis op den Heiligen-
weg, schijnt hij een langen tijd ten einde raad geweest te zijn.
Zoo liet het rapport op zich wachten tot .... 10 October 1669.
Het luidt als volgt: „Ds. Vinckius, nevens syn Ouderlingh
hebben volgens Resolutie van 13 Dec. 1668 2) Adriaan Koer-
bagh soeken te spreecken, gelyck geschiet is, voor wien de
genoemde Koerbagh betuygt heeft, met uytterlycke teeckenen
van boetveerdicheyt , berou te hebben van syn Godtlasterlicke
schriften, wenschende noyt sulx geschreven te hebben, belo-
vende noyt sulcken gevoelen of te voeden of te leeren , gelyck
hy tot continuatie van dit syn voornemen is aengemaent.
Hebben evenwel uyt de Binnen-Moeder van het huys soo heel
veel goets van hem niet vernomen , als die van hem getuygde
bequaem te syn het geheele huys in roere te stellen, en genegen
om syn bederflick saet by een yder te strooyen. Doch dat nu
eenige maanden sich veel sediger had aengestelt. Worden de
Eerw. Broederen voor hare moeyte bedankt. Voorts laat het
de Eerw. kerkeraad hier bij berusten, en sal, wanneer geoor-
deelt wert, dat hij dient aengesproocken te sijn, dese of gene
1) Protokollen van den kerkeraad, Vol. XII, fol. 10.
2) Hier is de Scriba onnauwkeurig geweest, zooals men ziet.
318
uyt de Eerw. Broederen daertoe gecommitteeren, en sal by
gelegentheyt gelet worden, hoe met sulcke gemene huysen
handelen sal." 1)
Behoef ik den lezer mede te deelen , waarom Adriaan Koer-
bagh zoo „ veel sediger" en „ boetveerdiger " was? De arme man
was ziek, zoo ziek, dat enkele dagen na het bezoek van Ds.
Vinckius zijn lijk kon weggedragen worden uit 't Willige
Rasphuis. Waarschijnlijk op verzoek van de familie werd het
in de stilte van den avond naar eene woning in de Oude
Nieuwstraat gebracht — misschien het huis zijns broeders.
Doch niet zoo geheel onopgemerkt was het gebeurd of buren
en voorbijgangers — die niet gedacht, niet onderzocht, en
nooit eene „godslastering" gesproken hadden: menschen, die
hooger stonden aangeschreven bij Amsterdam's eerwaarden ker-
keraad — zullen wel gemompeld hebben : „ Daar ligt 't stroo
voor de deur en de ziel voor den Duivel." En toen op den
15den October 1669 de mannen in 't zwart met hun baar de
smalle en donkere Oude Nieuwstraat binnenstapten, stroomde
binnen enkele oogenblikken eene groote menigte nieuwsgierigen
samen , elkander verdringende om toch iets te zien. En er was
iets te zien! Want het noodlot wilde dat „zijn dood Lijk
zullende gravewaards gedragen worden , vloog bij toeval onder
't henen gaan, een Pik-swarte-Hen op de kist, die 'er lang op
bleef zitten, zonder dat ze met dreygen , goojen, en weuven
met de hoeden, daar was af te jagen; gelijk honderden van
Menschen gezien hebben, en elk 'er zijn beduyding over
maakte." 2)
Die pik- zwarte hen .... was het niet de euvele Satan zelf,
die de ziel van den „Godslasteraar" in ontvangst kwam nemen
om haar mede te voeren ter helle?
„ Cornelis Witsen, hoofdofficier, op de Keysersgraft , f 8",
1) Protokollen van den kerkeraad, Vol. XII fol. 59. (Wanneer die «gele-
genheid» gekomen is heb ik niet kunnen vinden.)
2) Goeree, Kerk- en Wereldlijke Historiën, 1730, blz. GG5. Vgl. het
overeenkomstige verhaal in den brief van Phil. van Limborch, hier in de
bijlagen (X.) voor 't eerst gedrukt.
319
zoo luidt het op 16 Maart 1669 in het begrafenis-register der
Nieuwe Kerk ; en op 15 October van datzelfde jaar leest men :
„ Adriaen Coerbag in de Oude Nieuwe straet , f 8 " — zij hebben
elkaar niet lang overleefd. In het jaar 1672 verscheen te Hoorn
een dichtbundel, 1) waarin o. a. een gedicht voorkomt „ Aen
den gevangen Koerbagh" gewijd: De aanhef luidt:
«Geluckigh waert gy Koerbagh , dat
Ghy in de groote Amstelstadt
Wierd om "Woorden boeck gevangen:
Had Spanjen of Italiën
U binnen hare Traliën
Uw' straf soud swaerder zyn als hangen . . . ."
Gelukkig? Zou voor een welopgevoed jonkman, doctor in
de geneeskunde en de beide rechten , eene parate executie door
strop of houtmijt niet te verkiezen zijn geweest, boven een
langzamen dood onder 't geboefte in Amsterdam's rasphuizen ? 2)
Doch, wij zijn nog niet aan het einde. Johannes Koerbagh
was waarschijnlijk op den avond van den 27sten Juli 1668 in
vrijheid gesteld: dat was op Vrijdag, 's Maandags daaraan-
volgende vergaderde de Classis , die „ verstaan hebbende de
loslatinge van Joh. Koerbagh", aan de daartoe aangewezen
commissie bevel gaf, met de afgebroken „conferentie" voort
te gaan. 3)
Op den 3den September werd verslag uitgebracht betreffende
hare bemoeiingen. In verscheiden opzichten was gebleken , dat
hij nog altijd zeer onrechtzinnige gevoelens aankleefde , zoodat
hem „ dikmaals de mont gestopt" was, en men hem tenslotte
1) Het Nieuwe Hoornsche Speelwerck, Hoorn, bij Cornelis Croock, 1G72.
2) Ter wille van de volledigheid zij nog meegedeeld, dat in 't Tijdschrift
voor Geschied, en Oudheden, Utrecht, 1841, blz. 105 een brief voorkomt
van Prof. J. Diemerbroeck aan ? luidende: «De Heer Graevius
doet zijn gebiedenis aan DL; en alsoo onlancx een dispuyt is geweest over
het Woordenboeck van dien Goddeloozen Kourbach, zoo wenschte ick wel,
dat het uwe goedheyt beliefde, hetzelve te leenen voor eenighe daghen.
Utrecht, den 25 May 1672.» (Navorscher, 1854, blz. 285).
3) Notulen van de Classis op 30 Juli 16G8.
320
liad aangemaand „ sigh voor verleydende persoonen en verga-
deringen te waghten " ; hij had „ sulx aangenomen , thoonende
met schreyende oogen seer gedwee en beweeght te sijn ": Toen
echter de delinquent „binnen gestaan sijnde", de Classis „in
"'t minste gheen contentement " gaf, werd hem opnieuw bedenk-
tijd gegeven, de commissie bestendigd.
Deze rapporteerde op den lsten October (1668) onder meer,
„dat hy nogh stak in syn voorgaande dwalingen." Het (leer)-
„stuk van het weesen Gods'' liet hij echter vallen . . . doch
toen de Classis hem nog in dezelfde vergadering ontbood, kon
zij ook met zijne „antwoorden dies aangaande nogh gheen con-
tentement" nemen; „en vreesende, dat hy , vol synde van vuyle
ketterijen, noghtans hier of daar den stoel der waarheyt, tot
veeier ergernisse en ontstightinghe soude mogen betreeden,"
werd besloten zijne censuur te handhaven , en naar alle pro-
vinciën te schrijven zijn , „ persoon niet tot den preekstoel te
admitteeren". 1) Niet langer werd daarmede geaarzeld, toen
men den 5den November vernam, dat hij in den laatsten tijd Remon-
strantsche en „andere kettersche conventiculen" bezocht. Op
zijn verzoek, hem afschrift te verstrekken van dat schrijven,
ontving hij weigerend antwoord. 2)
„Kettersche conventiculen". — Kort voor Johannes Koer-
bagh in hechtenis genomen was, had Ds. Nieuwenhuysen den
presideerenden Burgemeester nog eens begroet over dien steen
des aanstoots, het College op 't Rokin. Hij had ten antwoord
gekregen, dat Zijn Grootachtbare onlangs de „hoofden" bij
zich had ontboden, en aangezegd „deselve byeencomste voortaan
heymelicker en sonder ergernisse te houden , doch dat sy lieden
oock daagden, dat door onse proponenten en catechisanten
somtyds werden geturbeert": een antwoord, dat den kerkeraad
maar matig beviel ; 't werd echter „ niet raadtsaam geoordeelt de
saack voor tegenwoordich verder aan te dringen." 3) Een rond jaar
1) Notulen van de Classis op den gemelden datum.
2) ibid. Op 19 November 16G8.
3) Protokollen van den kerkeraad, Vol. XI, fol. 384. (Verg. 26
April 1G68).
321
hield de eerwaarde vergadering zich aan dat kloek besluit.
Toen werden er op 't Rokin weer zoo groote „stouticheden
geventileerd", dat de kerkeraad onderzoek noodig vond. Jan
Knol toch had eene verschrikkelijke „blasphemie" uitgesproken
tegen den Christus. Dat moest een einde nemen, het kostte
wat het wilde. Er zouden dus nogmaals „personen in de theo-
logie wel gefondeert" naar 't College gezonden worden, ook
om de „schadelycke dwalingen" van Dr. Galenus Abrahamsz
op het spoor te komen. 1) Eerst na eenige maanden van harden
arbeid kwam men er achter, hoe die godslastering eigenlijk
geluid had : „Christus heeft nooit gezegd , dat hij de waarachtige
God was ; hadde hij dat gezegd , dan hadden de Joden recht
gehad hem te dooden; en indien hij nog op aarde verkeerde,
en zoo iets durfde beweren, dan wilde ik wel de eerste zijn
om de hand aan hem te slaan." 2) Eindelijk werd besloten de
zaak te remonstreeren aan Burgemeesteren , die aanrieden, zich
„met documenten" te vervoegen bij den politieken rechter. 3)
Dat werd gedaan: enkele leden der gemeente gaven, na lang
dralen, voor notaris en getuigen eene schriftelijke verklaring
van hetgeen zij Knol hadden hooren zeggen , welke acte door
Burgemeesteren in handen van den Officier werd gesteld,
't Schijnt, dat de zaak tot den aanvang van 1670 „op de rol"
gestaan heeft, 4) doch na dien tijd hooren wij er niet meer
van, ofschoon de Officier dikwijls genoeg tot handelen aan-
gespoord werd. Wat er van dezen ketter geworden is? Wij
weten het niet. Doch men heeft een met de pen geteekend
portretje van een zekeren Jan Knol gezien, waaronder dit
versje geschreven stond:
1) Protokollen van den kerkeraad, Vol. XII, fol. 33. (Verg. 13 Juni
1669).
2) Md. Vol. XII, fol. 35, 37, 40, 41, 45, 46, 48 , 49 (Vergaderingen
van 27 Juni, 4, 18 en 25 Juli, 1 en 8 Aug. 1669).
3) ibid. Vol. XII, fol. 50, 53, 54, 55. (Vergaderingen op 29 Aug.,
5, 12 en 15 Sept. 1669).
4) ibid. fol. 55, 56, 57, 69, 70. (Vergaderingen van 19 en 26 Sept.,
3 en 11 Oct., 12 en 19 Dec. 1669, 2 Jan. 1670).
21
322
Wel doorsiepen
In snoö knepen
Ben ik als een Knipperdol
Bij 't gemeen genoemd Jan Knol;
Maar gegeesseld om mijn leeren,
Zey 'k, «het was de hand des Heeren!» 1)
Betreffende Johannes Koerbagh werd in den zomer van 1669
aan den kerkeraad bericht, dat hij „alsnoch verre afweek van
de bekentenisse en suy verheydt der ware gereformeerde leere ,
bysonderlyck dat geensints wil bekennen den sone Godts te
wesen eenwesich met den vader"; dat hij getracht had „met
de Remonstranten gemeenschap des avondmaals te houden",
en nog altijd weigerde zich te houden aan zijne onderteekening
der formulieren. „In alles was de bejegheninge seer beleeft,
maer geen minste blyck van sich afgekeert te hebben van
vorighe dwalinghen." De „broederen" werden uitgenoodigd „in
het waken over hem te continueeren." 2) Na het overlijden
van zijn broeder in het Willige Rasphuis, en diens „Lyk-
staatzie, die zoo'n koddige naspraak onder 't gemeene volk
agter liet ," 3) hield de arme man zich een tijdlang stil. Maar
nog was de kracht niet gebroken. Op 11 Januari 1671 werd
eene vergadering op het Rokin gehouden , waarin ook hij als
spreker optrad. Het gehoor bestond uit „wel 400 menschen".
Opnieuw zou hij daar, zooals de kerkeraad het noemde „las-
terlijk" gesproken hebben van „Jezus Christo onser Saligmaecker,
1) Bij Goeree, Kerk- en Wereldl. Historiën, 1730, blz. 598. Goeree noemt
hem een bekenden dweeper en schijnheiligen Wederdooper uit de zestiende
eeuw. Doch voor zoover ik weet, is in dien tijd geen Jan Knol bekend.
Mogelijk is Goeree, die in 1703 of 4 schreef, met de eeuwen eenigszins in
de war geweest. Want op onzen Jan Knol past het volkomen, 't Mocht mij
echter nog niet gelukken documenten te vinden, die van zijne terechtstelling
spreken. — Jan Knol's portret komt voor op de schilderij van Egbert Heems-
kerck den jongen, (in het Weeshuis «de Oranjeappel»), voorstellende de
barbiers- en chirurgijns winkel van Jacob Fransz. Hercules in het jaar 1G69.
Hij is afgebeeld '«de krant lezende».
2) Protokollen van den kerkeraad. Yol. XII, fol. 40, 41. (Verg. 18, 25
Juli 1669).
3) Goeree, blz. 665.
323
tegen syn eeuwige godtheyt en voldoeninge." De vergadering,
„sich hierover seer bedroevende , heeft goetgevonden naer waer-
heyt van deze gevoelen te vernemen." Daarna zou eene com-
missie ten stadhuize de zaak remonstreeren en de broederen
des kwartiers Koerbagh aanspreken. 1) Burgemeesteren wensch-
ten echter schriftelijke bewijzen, en daar Koerbagh het voor
zijn deur nog al schoon schrobde — hoewel de broederen hem
nog altijd „seer ongesont en los" vonden „in de leere der
godtheyt Christi en syn voldoeninge, smaeckende na de Soci-
niaensche ketterije" — besloot men, het met hem nog wat
aan te zien, en alleen aan te dringen op sluiting van het
College. 2) Eene week later verzocht de proponent den kerkeraad :
„dat men syn naem soude sparen en verschoonen bij de magi-
straet." De vergadering vond goed alle discretie en voorzich-
tigheid te gebruiken en hem te recommandeeren „sich maer
wel te dragen." Doch toen in Februari de gewone jaarlijksche
verandering in de magistraat geschied was , remonstreerde de
kerkeraad zoo ijverig tot sluiting van het gehate College , dat
de nieuwe Burgemeesteren verlangden de namen der leiders
te kennen. 3) Opgegeven werden als zoodanig : de oude Michiel
Comans , „in de Son op de Baangracht", en zijn zoon N. Comans 4),
„schoolmeester, die te May in dat huys op 't Rokin was komen
te wonen"; Barent Joosten, „cleermaker in de Langestraat ";
Isaac Jansen Voocht, „wever in de Xieuwstraat"; Abraham
Lemmermans, in de Warmoesstraat , Isaac Pieters, en ... .
Koerbagh. 5)
Daarna verdwijnt zijn naam uit de protokollen van Amster-
dams eerwaarden kerkeraad.
1) Protokollen van den kerkeraad. Vol. XII, fol. 151. (Verg. 15 Jan. 1671).
2) ibid. Vol. XII, fol. 153. (Verg. 22 Jan. 1671).
3) ibid. Vol. XII, fol. 156, 159, 162, 165, 166 (Vergad. 29 Jan. 5,
12, 19, 26 Febr. 1671).
4) Verkeerd. De jonge Comans heette ook Michiel. Hij vestigde zich later
als schoolmeester te «Noortwijck». Zie zijne advertentie in de Extraord.
Haerl. Donderd. Courant van 19 Febr. 1683, of Oud-Holland, 1885, blz. 79.
5) Protokollen van den kerkeraad, Vol. XII, fol. 167 (Vergad. 12 Maart
1671).
324
In het begrafenisregister van de Nieuwe Kerk werd op den
llden September 1672 geschrapt uit de boeken der levenden:
„Johannes Koerbagh op de Bloemgraft, f 8;" op den 29sten
October van hetzelfde jaar „Lucia Koerbagh 1) op 't Waater ,
f8" en daarmede verdwijnt de naam uit de geschie-
denis. Of men ook de gebroeders Koerbagh eenmaal rekenen
zal tot de „Ridders van den Heiligen Geest ?" Martelaren voor
de vrijheid van denken mogen zij ongetwijfeld genoemd worden.
"Want veel hebben zij geleden.
Ook Jan Pietersz. Beelthouwer trad in dezen tijd af van het
wereldtooneel. Veel had hij den kerkeraad te doen gegeven,
het laatst in Augustus 1669, toen eenige zijner boekjes waren
herdrukt. 2) Green doordenker, maar een denker tóch, wel
waard herdacht te worden.
Is het in voorgaande hoofdstukken duidelijk geworden, wat
Spinoza bewoog tot het opstellen van zijn „ Godgeleerd-Staat-
kundig Vertoog, bevattende ettelijke verhandelingen, waarin
wordt aangetoond: dat men niet alleen vrijheid van denken kan
toestaan behoudens de vroomheid en de rust van het Gemeenebest,
maar dat zij zelfs niet dan ten koste van de rust van den Staat
en de vroomheid zelve kan worden opgeheven ", dit laatste verklaart
genoegzaam, wat er den wijsgeer toe bracht zijn boek spoedig
na de voltooiing ter perse te zenden; verklaart ongetwijfeld
ook zijne bitter scherpe voorrede en zoo menig bijtenden uitval
in het werk zelf. Het kwam , alsof het geroepen was , inslaande
als de bliksem — een nieuwe daad van die „ forza vindice della
ragione", die daar kampt van den aanvang tegen de duisternis
en den chaos. 3) Ondanks den wijsgeer zelven was er iets in
van Mefisto , van Satan ! Dat gewilde , doch schijnheilige zwijgen
over het Nieuwe Testament — waar het Oude op de snijbank
1) Haar echtgenoot, «Johannes van Ravesteyn op 't Water" werd begra-
ven op 26 Maart 1675, in de Zuiderkerk. (f. 8). Na 1672 trof ik den naam
Koerbagh in geen' trouw- of begrafenisboeken meer aan.
2) Men dacht eerst, dat het weer nieuwe dwalingen waren. Protokollen ,
Vol. XII. fol. 46, 48. (Vergad. S en 15 Aug. 1669).
3) Giosuè Carducci, Satana.
325
der historische kritiek met onverstoorbare kalmte ontleed werd;
dat roemen op de vrijzinnigheid van Amsterdam — waar in
geen andere stad van ons vaderland de vrijheid van spreken
zoo voortdurend belaagd werd als juist daar; die onderwor-
penheid van den schrijver aan de goedkeuring der gestelde
machten — nadat hij gezegd had , wat hij zeggen wilde ....
ziedaar staaltjes van een taktiek, die menig bekrompen tijd-
genoot aan den Euvele zelven moesten herinneren.
Is het boek ter perse gezonden met voorkennis van Jan de
Witt ? Het is verschillende malen beweerd en ... . niet zoo
geheel onwaarschijnlijk. "Waar wij weten, dat de raadpensionaris
ook zelf allesbehalve bevriend was met de groote meerderheid
der predikanten , 1) waar wij weten , dat hij stellig in één ,
waarschijnlijk in meerdere der als „ kettersch " en „ schadelijk "
uitgekreten boeken van zijn vriend Pieter de la Court de hand
had, 2) waar wij bedenken, dat Spinoza's veelgescholden ver-
handeling niet verboden is zoolang de Witt leefde , daar mogen
wij de volksopinie niet geheel verwerpen.
In 1668 had de wijsgeer zijn boek, uitgezonderd de voorrede
misschien, te Voorburg voltooid. Er bestaat reden voor het
vermoeden, dat hij er in persoon mede naar Amsterdam
getogen is, om het, in overleg met drukker en uitgever, ter
perse te leggen. Immers op den 21sten Maart 1669 lezen wij
in de Protokollen van den kerkeraad : „ Wert gedaan openinge
dat de schriften van verscheyde Sociniaenen by malkanderen
syn gedruckt in folio , ses ofte 7 volumina , die ook binnen dese
stadt werden vercoft. De vergadering hoort met hertelycke
droef heyt , dat dese godtslasterlycke ketterye soo stoutelijck
het hooft opsteeckt, oordeelt ten hoochste nodich hier tegens
uit alle vermogen te vigeleeren : men zal op 't nauste vernemen
wie de autheurs zijn, hoe distraheert werden, gedrukt zijn, en
wat eenigsints te vernemen zij, ten eynde met nader rapport
te disponeeren, wat gedaan moet worden."
1) Ik herinner hier aan de kwestie over het «publiek gebed» (1663— 66).
2) Zie O. van Eees' monografie over de la Courts Politieke gronden en
maximen.
326
„ Ad notam werdt genomen, dat acht gegeven werde op de
winckel van Jan Rieuwartz in de Dirck van Assensteech". 1)
Den 28sten dier maand werd ingebracht, dat gedrukt waren
zes folianten , dragende den titel : Bibliotheca Fratrum Polonorum ,
quos unitarios vocant, Irenopoli post annum 1656, bevattende
werken van Socinus , Crellius , Slichtingius , en Wolzogenius.
Wat den drukker betrof vielen „ de meeste gedachten op eenen
Kuyper, hebbende syn drukkerye op de Braack". Met die
kennis toog men ten stadhuize. 2)
Op den 4Aen April 1669 werd aangeteekend : „Van de winckel
van Jan Rieuwertsz. heeft niet meerder konnen werden ver-
nomen , dan dat verscheyde menschen , van alderhande soorte, daer
in de winckel komen , en vreemde discoursen houden; andere seggen
wel van in een kamer by een te comen, doch is niet zeecker, wort
dit tot memorie aengeteekent". 3)
De kerkeraad bracht , zooals men ziet , geen verband tusschen
Rieuwertsz.' winkel en de Sociniaansche bibliotheek. Het was
iets anders, dat zoovelen lokte naar de Dirk van Assensteeg.
Zij bezochten er den wijsgeer uit Voorburg , die daar toefde ;
„vreemde discoursen" werden er gehouden, tenminste voor den
kerkeraad, en een potje te vuur gezet, dat den naam droeg:
„ Tractatus Theologico-Politicus" .
Het boek werd gedrukt bij Ckristoffel Koenraad op de
Egelantiersgracht, 4) voor rekening van Jan Rieuwertsz. Er
bestaan vier drukken , die alle het jaartal 1670 op den titel
voeren. Drie daarvan zijn slechtere nadrukken uit lateren tijd; 5)
de oudste en beste is ongetwijfeld door Spinoza zelven gecor-
rigeerd, terwijl hij nog te Voorburg woonde.
Reeds had hij zich „in 's Gravenhage vele vrienden , zoowel
onder militaire als andere personen van stand en aanzien ge-
maakt, die gaarne met hem omgingen en redeneerden." 6)
1) Tol. XII, fol. 22. 2) Vol. XII, fol. 23.
3) Vol. XII, fol. 2G. 4) Colerus, blz. 46.
5) Zie het scherpzinnig betoog van Prof. J. P. N. Land, in de Verslagen
en Mededeel, der Koninkl. Akad. afd. Letterk. 2e reeks, Deel XI.
G) Colerus, blz. 28.
327
Was het alleen op hun aanhoudend verzoek , dat hij tegen den
aanvang van het jaar 1670 1) Voorburg vaarwel zeide, en
zich in den Haag vestigde? Mogen wij bovendien niet aanne-
men, dat de wijsgeer, nu zijn boek op 't verschijnen stond,
zich veiliger gevoelde onder de onmiddellijke bescherming van
Jan de Witt zelven? Maar misschien is hier ook de weten-
schap van belang, dat Margarita Karels, de echtgenoote van
Spinoza's eerzamen kostbaas Daniel Tydeman , omstreeks dezen
tijd overleden is. 2)
Spinoza had er kost en inwoning gevonden bij de bedaagde
weduwe van den advocaat Willem van de Werve, die van
zich zelve Johanna van Dobben heette en uit Rotterdam af-
komstig was. 3) In hare woning op de Stille Veerkade —
tegenwoordig No. 12 — had hij eene boven-achterkamer betrok-
ken, waar hij werkte, studeerde en sliep. Een kwart eeuw
later zou dat vertrek gedeeltelijk tot hetzelfde doel dienen
aan den meer ijverigen dan nauwkeurigen levensbeschrijver van
onzen wijsgeer, den Lutherschen predikant Johannes Colerus.
1) De laatste brief uit Voorburg, aan Jarig .Telles, dagteekent van 5 Sept.
1669.
2) Daniel Tydeman volgde Spinoza's voorbeeld en verhuisde in 1673 ook
naar den Haag, waar hij op den 29 Oct. van dat jaar hertrouwde met
Annetje Moor, de weduwe van Corn. van Ouwendyck. (Op den kant van
't Haagsche trouwregister wordt daarbij uitdrukkelijk aangeteekend : «attes-
tatie op Voorburg, waar de bruydegom binnens sjaers heeft gewoont.»)
3) Ik controleerde de desbetreffende mededeelingen van den Heer Frederiks
in de Ned. Spectator voor 1871, blz. 156 (vgl. Van Vloten , Ben. de Spinoza,
1871, blz. 262). Juffr. Van de Werve was in 1644 gehuwd, dus in 1670
waarschijnlijk de 50 gepasseerd. Haar man wordt in de Quohieren van 't
straetgeldt dikwijls bij vergissiDg «Steven» genoemd. Zijn naam komt nog
in 1670 voor.
XI.
De kluizenaar van de Paviljoensgracht.
Is het bloot toeval, of een nieuw staaltje van Jan Rieuwertsz'
doorslepenheid , dat het Theologisch-Politiek Vertoog, in de
eerste weken van 1670 — zonder naam van den schrijver, en
met de valsche aanwijzing H Hamburgi , apud Henricum Kiin-
raht" — bij hem verschenen, in het buitenland nog eerder
de aandacht trok dan in Holland, ja te Amsterdam zelf?
Heeft misschien de gewikste boekverkooper uit de Dirk van
Assensteeg de slimheid zoo ver gedreven , om het grootste deel
der oplaag naar zijne uitheemsche afnemers te verzenden, vóór
hij aan stadgenooten de rest zocht te slijten? Als dan straks
de Schout en zijn rakkers mochten komen om de boeken in
beslag te nemen, kon hij een dom gezicht trekken, den Heer
Officier wijzen op het „Hamburg" van het titelblad, op de
weinige exemplaren , die hij slechts in voorraad had om na
hun vertrek in zijne binnenkamer te lachen in zijn vuistje.
Zooveel is zeker , dat de Duitsche hoogleeraar Jacobus
Thomasius reeds op den 8sten Mei 1670 een uitvoerig opstel
gereed had „tegen een ongenoemde, over de vrijheid van
philosopheeren ", en dat zijn land- en standgenoot Friederich
Rappolt op den lsten Juni 1670 een intree-rede hield te
Leipzig „tegen de Naturalisten", waarmede eveneens Spinoza
bedoeld werd. 1) Eerst op den 30sten Juni 1670 maakte de
Amsterdamsche kerkeraad het volgend lijstje van „gravanüna
1) Zie de volledige titels bij Dr. A. Yan der Linde, Bibliografie , N° 358.
329
voor de Classis: worde gelet op de stouticheyt van het paus-
dom, der Sociuianen en het licentiens boeckdrukken , en met
namen op het schadelijcke boeck genaempt Tractatus Theologico-
Politicus." 1) Of men misschien niet begreep wie de schrijver
was? In het buitenland wist men het wèl, getuige eene latijn-
sche weerlegging in Augustus 1670 door den predikant J(ohan)
M(elchior) te Frech bij Bonn voltooid, en in 't volgend jaar
te Utrecht in het licht gezonden. 2) Daar toch wordt de
ongenoemde wijsgeer meermalen aangeduid als „ Zinospa " of
„Xinospa", en uitdrukkelijk verzekerd, dat hij dezelfde is,
die reeds een boekje schreef over de wijsbegeerte van Descartes. 3)
1) Protokollen van den kerkeraad, Vol. XII, fol. 110.
2) J. M. (V. D. M.) Epistola ad Amicum, continens Censuram Libri,cui
titulus Tractat. Theo]. Polit. Ultraj. 1671. (48 blz.) (Pamflet 9910 der
Koninkl. Bibliotheek).
3) A.nnus fere est, quum mihi Herberti de Eeligione Gentilium Conimen-
tationera commendares examinandam Sed et eandem ferè rem mme agam
tecum, mi frater, strophas audacissimi cujusdam hominis dissol vendo quas
ad irretiendam fidei nostrae veritatem nexuit. Prorupit ille nuperrimè neseio
qua ex machina, encomium fronte praeferens Tractatus Theologo politici.
Xinospa parente iste partus habentur , genitus , si modo monstra quacunque
similitudine genitorem referre possunt. Ipsus ille est qui nobis olim scripto
quodam, quo magnum hujus seculi authorem mala methodo tantum non
corruperat, innotuit, cum Myrtilleti philosopharemur. (p. 3) At irreligiosus
fuit Xinospa (p. 6) ; Ipsum signum circumcisionis , concisionis inquam ,
quod gestat si Xinospa est (p. 7) ; Falsa jam simt quae addit Xinospa
infelix Heberi propago (p. 12). Zinospae sophismata (p. 34) Quod
ex Zinospae hypothesi (p. 44) Tu verö ineptis Zinospa, et insanis, et
indiges Helleboro (p. 45); etc. Dabam apud Ubios sextileis, 1670. (p. 46).
Ik was hier uitvoerig om aan te toonen, dat men niet lang behoefde te
raden naar den schrijver van het Theol. Polit. Vertoog, en dit boekje zich
verheugen mag in algemeene onbekendheid. Dat Melchior en niemand anders
de schrijver is, blijkt uit het feit, dat niet alleen in 1672 te Utrecht een
herdruk verscheen (Bibliografie N° 360), die zijn vollen naam draagt, maar
ook, doordat het opgenomen is in deel II (p. 1 — 50) zijner Opera Omnia
exeget., didact, polem. Herborn, 1693, (niet in de Bibliografie vermeld).
Daar is er een voorwoord aan toegevoegd , en wordt doorloopend het anagram
«Zinospa» gebruikt.
Melchior, geboren te Solingen, 1646, had te Heidelberg, Groningen en
Leiden gestudeerd; werd in 1667 predikant te Frech, in 1672 te Kaltekirchen,
in 1677 te Dusseldorf, en stierf als Theol. Prof. te Duisburg in 1689. (Jöcher).
330
De Hollandsche godgeleerden en predikanten vonden het gemak-
kelijker boeken te verbieden — als zij bet konden — dan te
weerleggen, en wachtten dus met bet laatste, tot ook in het
eerste geen nut meer stak.
Ondertusschen werd te Amsterdam een huwelijk voorbereid,
dat onzen denker daar op de Stille Veerkade stellig niet geheel
koel liet. Immers het gold de oudste dochter van zijn leer-
meester, Dr. Franciscus van den Enden, de gebrekkige doch
hoogst ontwikkelde Clara Maria, en zijn voormaligen mede-
leerling, den arts Dirck Kerckrinck. Had Spinoza, misschien
bij een uitstapje naar Amsterdam, 1) werkelijk aanzoek gedaan
naar hare hand, zooals verteld wordt? Geheel onmogelijk is
het niet. Met het jaargeld , dat de goede Simon Joosten de Vries
hem vermaakt had, de tweehonderd gulden, die daar — naar
men wil ■ — nog door een machtig begunstiger werden bijge-
voegd, en de opbrengst van de glazen die hij sleep , hadden zij
allicht een redelijk bestaan kunnen voeren: doch schitterend
waren de vooruitzichten allesbehalve. Ook Kerckrinck hield
van het verstandige meisje .... Is er misschien van weers-
zijden lang geaarzeld?
Wij bezitten een onvoltooid gebleven gedicht op „ Het
Huwelijk van den Eed. Heere Theodoor Kerkring en d'Ed.
jonkvrouw Klara Maria van den Enden" vervaardigd door
Antonides van der Goes. 2) Op de ongeschroefde wijze dier
dagen laat hij Cupido verslag uitbrengen bij vrouw Venus,
over de pogingen, aangewend om in beider hart den minne-
brand te ontsteken:
. . . « toenge uit Pafos en d'Idalische lantsdouwen ,
My op de vleugelen belastte lucht te bouwen
Naer 't prachtich Amsterdam , dat alle watren peilt ,
En als een zeevorstin om beide poolen zeilt ,
1) Er pleit niets tegen de veronderstelling, dat Spinoza ook tusschen de
jaren 1GG5 en 1G70 meermalen zijn vaderstad bezocht heeft, al blijkt het
niet uit de briefwisseling.
2) Bilderdijk's uitgave I, blz. 2GS, vlg. (Naar 't schijnt bleef ook dit
godicht onbekend aan Van Vloten.)
331
Quam ik in 't boekzalet van Klara ingeslopen
Met mijn gevolg, die alle op d'overwinning hopen;
Maer zy gewaerdigt zich niet eens dat schoon gezicht
Op my te slaen. Haer geest van hooger drift verlicht
Boort door de wolken hene en alle starrentransen.
De kamer was vervult van ongemeene glansen.
Ik zagh 'er Pallas zelve en d'eige kracht en zwier
Van wezen, vyant en tieran van 't minnevier.
Ik stont terwijl gereet, om, eerze 't kon beseffen,
Door borst en ribben haer in 't ingewant te treffen;
Maer zy bleef pal, en gaf den boezem nimmer bloot.
Een schans van boeken keert de pijlen die ik schoot.
En hoe ik poogde met mijn schichten door te breken,
Ik zagze lillende in papieren blyven steken.»
Doch, bereidde Clara Maria den kleinen schutter niet ter-
stond eene welwillende ontvangst , ook zijn bezoek aan Kerck-
rinck had niet den gewenschten uitslag. Deze toch , druk met
chemische of alchemistische proefnemingen, toefde te midden
zijner kromhalzen en distilleerkolven :
«De kamer stont vol vier. Ik zag de vlammen spelen,
En zwieren met de tonge uit blakende ovenkeien » . . . .
De „minnetoorts" van 't arme Venuskind smolt weg eer hij
't wist. Maar toch gaf hij den moed niet op.
«Noch volge ik hem, daer hy mijn flitze zocht t'ontwyken;
Maer 'k voel mijn beenen noch van kouden schrik bezwyken:
Die zael was met tapijt noch schilderkunst versiert;
Maer bekkeneelen en geraemten van gediert
En mensch. De bleke doot had daer haer plaets genomen.
't Scherminkelleger scheen ontstelt, toen 't my zag komen.
De knokkels, wervels, borst en ribben slaen geluit
En dry ven my, bezweet van schrik, dat kerkhof uit». 1)
Het bleek echter, dat Kerckrinck's gemoed niet geheel
„ onwinnelijk " was. Volgens het verhaal van Colerus zou hij
1) Men ziet dat het beroemde kabinet van Kerckrinck's vriend Frederik
Kuysch, sedert 10 Dec. 1666 burgemeester in «Snyburgh» ('t Theatrum
Anatomicum), niet het eerste van dien aard was te Amsterdam. — Ik spaar
den lezer gaarne de rest van het gedicht!
332
wel haast Spinoza's liefde bemerkt hebben .... „ en , jaloers
daarover werdende, gewon hij eindelijk hare gonst (waartoe
een kostelijke parelsnoer, zijnde eenige duizenden waardig , door
hem aan haar geschonken, niet weiuig holp), zoodat ze hem
tot haar echtgenoot verkoos, nadat hij alvorens zijn eigen
Godsdienst, nl. de Luthersche, verloochend, en de Roomsche
aangenomen had."
Of van deze mededeeling nog meer betrouwbaar is dan de
eerste en de laatste regel , weten wij niet. Kerckrinck is stellig
tot het Katholiek geloof overgegaan 1) op uitdrukkelijk ver-
langen van den ouden Van den Enden, die 't — hoe weinig
kerksch hij zelf ook mag geweest zijn — vermoedelijk beter
vond voor de toekomst van zijn kind. En dat Kerckrinck
werkelijk Clara's „gonst" gewonnen heeft, wordt bevestigd
door het Puyboeck van Stad Amsterdam, waarin op 5 Febr.
1671 opgeteekend staat:
„ Compareerden .... Dirck Kerckeringh van A'dam , mede-
cynen doctor, oud 32 jaren, ouders doot, geass. met syn muy
Petronella Kerckring, woont op de Keizersgracht, en Clara
Maria van den Enden van Antwerpen, oud 27 jaren, geass.
met Dr. Franciscus van den Ende, woont op de Cingel."
i
^^n/rih
2 <fW<2/£
1) Daar ik op het Amsterd. Archief in de doopboeken te vergeefs naar
zijne opname zocht, moet ik -wel vermoeden, dat hij, om opzien te vermij-
den, zich buiten de stad heeft laten aannemen. Wanneer het is geschied
weten wij niet. Doch is hier misschien de mededeeling van belang, dat de
333
Nadat de gewone „ drie sondaeghse uytroepingen " geschied
waren , werd het huwelijk op 27 Februari 1671 in de Fransche
Kapel der Karmelieten voltrokken :
„ Mr. Theodore Kerckering et Made Claire Marie van den
Ende ont été mariés Ie 27 Fev. 1671 en présence de Mr.
Francois van den Ende Ie père et de Madelle Aldegonde van
den Ende , témoins , après la proclamation des bans." 1)
In de Fransche Kapel der Karmelieten .... De oude school-
meester was benoemd tot raadsheer en lijfarts van Lodewijk
XIV, 2) en stond gereed met zijne overige kinderen — zijn
vrouw was reeds lang overleden — naar Parijs te vertrekken.
Dat hij op meer dan zeventigjarigen leeftijd nogmaals een
nieuwe toekomst te gemoet ging , vond zeker meer zijn oorzaak
in den dwang der omstandigheden dan in roemzucht alleen.
Zijn omgang met Lodewijk Meijer, het voorgevallene met
Adriaan Koerbagh , het boek van Spinoza men kan begrijpen
dat de meening veld won „ dat hij zijn leerlingen wat meer
dan latijn, namelijk de eerste zaden en grondbeginselen der
ongodisterij zocht bij te brengen." 3) Zóó zal zijn school ver-
loopen zijn.
Wie ook op de bruiloft van dit tweetal moge geweest zijn ,
Spinoza zeker niet. Sedert hij zich te Voorburg gevestigd had,
en kennis maakte met de gebroeders Huygens, was hij in
aanraking gekomen met verschillende bewoners van 's Graven-
hage, en had onder hen vele vrienden verworven. Wij zagen
reeds, dat in 1667 de philoloog Isaac Vossius tot zijne bekenden
behoorde; ter zelfder tijd woonde in den Haag de Fransche
letterkundige en vrijgeest Charles de St.-Denis, Sieur de Saint
Luthersche kerkeraad op 19 Mei 1666 overwoog, zelf een «Latijns school-
meester, die de leere en confessie toegedaan is, toe te stellen»? Protokollen
van dien kerkeraad. Vol. III, f. 17).
1) Doop- en Trouwregister op 't Amst. Archief, N° 334.
2) Antonides van der Goes betitelt hem alzoo, en ook Kerckrinck schrijft
«Franciscus van den Enden , Regis Christianissimi nunc Consiliarius et Medicus.»
Opera Omnia, Lugd. Batav. 1717, p. 199.
3) Colerus, blz. 3.
334
Evremond. Zijn vaderland om licht te bevroeden redenen ont-
weken, had hij zich in 1665 te 's Gravenhage neergezet, en
omgang gezocht met denzelfden Isaac Vossius en Nicolaas
Heinsius. Ook met Spinoza maakte hij kennis. „ Deze laatste",
zoo vertelde hij later, „was van een middelmatige gestalte en had
een innemend gelaat. Zijn geleerdheid, zedigheid en belange-
loosheid maakten hem geëerd en gezocht bij alle geleerden 1)
die in den Haag woonden. In zijne gewone gesprekken bleek
in 't geheel niet, dat hij zulke gevoelens koesterde, als men
later in zijne nagelaten werken gevonden heeft." 2)
Nog een anderen philoloog zien wij weldra tusschen Spinoza's
kennissen opduiken: de Utrechtsche professor Johan George
Graevius. In hetzelfde jaar als onze wijsgeer, doch te Naum-
burg in Saksen geboren, was hij al vroeg zijne opleiding
binnen de Nederlanden komen voltooien, en maakte zooveel
naam, dat hij in 1656 hoogleeraar werd te Duisburg, in 1658
te Deventer, op 21 Augustus 1661 te Utrecht. "Waarschijnlijk
werd hij door Vossius met Spinoza in aanraking gebracht.
Geleerd moge hij geweest zijn, maar hij bleek allesbehalve
een karaktervol vriend.
Waren deze mannen nieuwsgierig naar de wijsgeerige denk-
beelden van den Joodschen lenzenslijper? De reden, waarom
zij zijn omgang zochten, was vermoedelijk eene andere. Sinds
de geleerde Menasseh ben Israël op zijn terugkeer uit Londen
te Middelburg gestorven was (1657) 3), had de Amsterdamsche
Synagoge geen tweeden rabbijn opgeleverd, wiens licht zoo
ver scheen in de duisternis, als eenmaal het zijne. Desniet-
temin hadden de philologen af en toe de voorlichting noodig
van iemand, even doorkneed in de moeielijkheden van het He-
breeuwsch taaieigen, als zij zelve waren in het Latijn. En niet
alleen door zijn afval van het Jodendom reed Spinoza's naam
op de tong : ook de roem van zijne geleerdheid kon niet geheel
1) Personnes d'esprit.
2) Oeuvres de Monsieur de Saint-Evremond. Vie de 1' Auteur par Mr. des
Maizeaux. Amst. 1726. Tom. I, p. 108.
3) Graetz, Geschichte der Juden X, S. 122.
335
verborgen blijven. Zijne kennis van het Hebreeuwsch deed
stellig niet onder voor die van Menasseh, en waar het op
helderheid van oordeel en doordringend vernuft aankwam,
kon hij den beroemden rabbijn gemakkelijk in de schaduw
stellen.
Niet alleen Colerus, maar ook Kortholt, die zijne mededeelingen
uit dezelfde bron putte, verzekert ons, dat Spinoza, behalve
door geleerden — waarvan wij er nu enkelen leerden kennen
— ook door mannen van rang en stand van tijd tot tijd
bezocht werd. „ Hij liet ze meer tot zich toe, dan dat hij hen
tot komen uitnoodigde , en sprak dan met hen over staats-
aangelegenheden." 1) Reeds meermalen noemden wij den naam
van den grooten raadpensionaris Jan de "Witt, die, naar ge-
meld wordt, gaarne met hem redeneerde over onderwerpen
van wiskundigen aard, en hem dikwijls ook over staatszaken
raadpleegde. 2) Blijkens het Godgeleerd-Staatkundig Vertoog,
en de latere Tractatus Politicus , was de wijsgeer van de Stille
Veerkade daarin geen vreemde, en wij weten, dat hij de ge-
schriften van Macchiavelli en ïïobbes goed bestudeerd had.
Hogelijk was het wel bij zijne verhuizing naar den Haag geweest,
dat de Witt hem het jaargeld van tweehonderd gulden toekende ,
waarover een der oudere biografen 3) spreekt. Immers het
leven in de stad eischte grootere uitgaven dan het wonen op
een dorp, zelfs al was men zoo matig in zijne behoeften als
Spinoza.
Ook den goeden Coenraad van Beuningen , bekend en bevriend
met al wat zijn tijd aan geleerds en uitstekends opleverde,
die, belangeloos als weinigen, immer gereed stond de beurs
te trekken voor wie hulp noodig had, en allerlei groote en
kleine ketters de hand boven het hoofd hield, behoorde tot
Spinoza' s vrienden. Hij , en niemand anders , was de Amster-
1) Seb. Kortholt, Praef.
2) Zoo meen ik de woorden van Lucas («Il eut 1'avantage d'être connu
de Monsieur Ie Pensionnaire de Witt», etc.) te moeten teruggeven.
3) Lucas, 't Komt mij voor dat zijne mededeeling, al werd zij nog niet
door het vinden van documenten bevestigd, moeielijk in twijfel te trekken is.
336
damsche raadsheer „Beugheim genaamd, die echter vóór zijn
dood nog op andere gedachten kwam/' 1)
Door al het misbaar, dat er over het Godgeleerd-Staatkundig
Vertoog gemaakt werd kon het niet missen of ook de kleine
luiden, welke geen Latijn kenden, moesten nieuwsgierig worden
naar den inhoud van het verketterde boek. Om aan de tal-
rijke aanvragen te voldoen had een ongenoemde — doch die
waarschijnlijk niemand anders is dan Jan Rieuwertsz — al
spoedig den ouden Jan Hendriksz. Glazemaker, befaamd door
't vertalen van Seneca, Montaigne, Descartes en tal van
andere schrijvers, te werk gesteld om eene goede vertaling
te vervaardigen. 2) En stellig zou deze nog in het jaar 1671
gedrukt zijn geworden , hadde niet Spinoza zelf op den 17den
Februari 1671 — dus terwijl Clara Maria van den Enden de
bruid was — uit den Haag aan zijn vriend Jarig Jelles ge-
schreven :
„Waarde Vriend, Professor Graevius 3) mij onlangs bezoe-
kende, zei, onder andere dingen, dat hij gehoord had, dat
mijn Tractatus Theologico- Politicus in de Nederlandsche taal
vertaald was, en dat iemand — wie was hem onbekend —
had voorgenomen het te doen drukken. Ik verzoek U derhalve
ernstig , daarnaar te willen vernemen , om , indien het mogelijk
is, het drukken te beletten. Dit is niet alleenlijk mijn verzoek
maar tevens dat van veel mijner goede bekenden , die niet
gaarne zouden zien , dat dit boek verboden werd , gelijk zonder
twijfel geschieden zou als het in de Nederlandsche taal werd
1) Bericht van den ouden man aan Stolle, in de Amsterdamsche herberg
«de Bremer Hopman». Zie bijlage V.
2) Mededeeling in «'t Vervolg van 't Leven van Philopater». Tot Groe-
ningen. 1697, blz. 231.
3) Hoogstwaarschijnlijk is deze, en geen ander, de ongenoemde. Wel wordt
in «'t Vervolg van het Leven van Philopater». Prof. Chr. Wittichius ook
als vriend van Spinoza gedoodverfd, maar deze kan het moeielijk geweest
zijn, wijl hij van 1G55 — 71 te Nijmegen werkzaam was, en eerst in Novem-
ber 1G71 te Leiden als Professor optrad.
337
uitgegeven. Ik vertrouw vastelijk dat gij dit ten gevalle van
mij en de goede zaak zult doen."
De trouwe Jarig Jelles heeft zijn plicht gedaan : Glaze-
makers vertaling bleef liggen tot het jaar 1693 en werd toen
onverwachts, onder den titel „de Rechtzinnige Theologant",
in het licht gezonden. 1)
„ Een zeker vriend " — zoo vervolgde Spinoza zijn schrijven —
„ heeft mij eenigen tijd geleden een boekje thuis gestuurd ,
getiteld Homo Politicus, waarover ik te voren veel gehoord
had. Ik heb het doorgelezen en bevonden, dat geen verder-
felijker boek door menschen kon bedacht worden. Des schrij-
vers hoogste goed is rijkdom en eer; daarnaar richt hij zijne
leering in en wijst den weg aan om daartoe te geraken, door
namelijk innerlijk allen Godsdienst te verwerpen en voor 't oog
der wereld diengene te belijden, welke het meest bevorderlijk
is voor het doel. Voorts behoeft men niemand zijn woord
te houden, dan voor zoover het eigenbelang dat meebrengt.
Veinzen, beloven zonder geven, liegen, bedrieglijke taal
voeren, ziedaar dingen, die de schrijver hemelhoog prijst.
Toen ik het uitgelezen had kreeg ik zin, om er van ter zijde
een boekje tegen te schrijven , waarin ik wilde handelen van
't hoogste goed, den ongerusten en ellendigen toestand aan-
toonen van wie geldgierig en eerzuchtig zijn , en eindelijk
duidelijk, en met tal van voorbeelden bewijzen, dat zulk een
onverzadelijke dorst naar eer en rijkdom de ondergang van
den staat moet zijn en geweest is."
Eerst in 1890 is een lijstje van zeldzame boeken aan den
dag gekomen , 2) onder Spinoza's nagelaten papieren gevonden,
waarin het bedoelde geschrift nader wordt aangeduid als
„ Franciscus Datisii homo politicus , lïber rarissimus" . Vermoedelijk
1) 't Vervolg van 't Leven van Philopater. Groen. 1697, laat boven-
dien nog doorschemeren, dat het handschrift lang onder Lod. Meyer berustte,
die er de « kunstwoorden » op den kant bij aanteekende; en dat er verschil-
lende afschriften van gemaakt werden.
2) Spinoza's vriend, de arts G. H. Schuller, zond een afschrift aan
Leibnitz; te vinden bij Dr. Ludw. Stein, Leibniz und Spinoza. Berlin 1890,
S. 287.
22
338
echter is deze titel — voor zoover wij weten bij geen enkelen
boekenbeschrijver te vinden — niet juist. Voor ons ligt nl.
een latijnsch boekje in kwarto, dat den titel voert: HOMO
POLITIC VS , hoc est : consiliarius novus, officiarius et aulicus, secun-
dum hodiernam praxin , auctore Pacifico a Lapide. JEditio Secunda ,
auctior et emendatior. Cui accesserunt Monita Privata Societatis Jesu.
Cosmopoli, MDCLXVIII. (56 + 46 pag.) 1). Men behoeft slechts
het tweede hoofdstuk van dat werkje te lezen, om in te zien,
dat Spinoza — zooal niet hetzelfde — dan toch een geheel
overeenkomstig boekje gelezen heeft. Het heet daar namelijk :
„Om te beginnen dient ieder de bekwaamheden van zijn
aard, zijne krachten en zijn geest te kennen, en nauw-
keurig te overwegen, waartoe hij al dan niet geschikt is.
Want het is beter de kiemen, welke de natuur in ons gelegd
heeft , aan te kweeken , dan , door ze tegen te werken , moeite
en tijd te verspillen. Wie echter niet op en top oliedom van
verstand is, kieze zich geschikte, trouwe en ijverige leer-
meesters en leiders , die hem vormen naar de zeden dezer eeuw
en den geest beschaven. Hun vertrouwt gij uwe studie , ja uw
geheele leven. Hen volgt gij na in zeden en streeft hen in
alles op zijde ! Daardoor zullen zij u te meer vertrouwen, meer
zorg aan u besteden, en trachten u, zoo al niet tot huns
gelijke, dan toch tot een waardig mededinger te vormen.
Zulke leermeesters zijn in onzen tijd de navolgers vanLojola,
of de monniken der broederschap van Jezus , die — God weet
door welke kunst en welke vlijt — de zeden in elke tak van
kennis naar de eischen des tijds kunnen vormen. En laat
u niet weerhouden door den Godsdienst, die niets is dan een
waan, een bijgeloovig geloof; beschouw hem als klinkklaar
bedrog, dat de Staatsman (Homo Politicus) — wil hij zijn doel
bereiken, geen zier waard moet achten. Wie was het ook, die
niet geloofde , dat uit een goed Christen een goed veldheer
groeien kon? Na rijp beraad, zou ik er willen bijvoegen: hij
kan noch een, goed raadsheer, noch een goed hoveling, noch
1) Tot op heden schijnt het aan de aandacht van Spiuoza's biografen
ontsnapt te zijn.
339
een goed beambte zijn naar den tegenwoordige gang van zaken,
die een goed Christen zijn wil.
Want de Godsdienst is heden een ijdele naam
En meer niets. 1)
Een stervend Protestantsch vorst heeft een schoone getui-
genis voor de waarheid van mijne politiek nagelaten. Toen in
het laatste uur vóór zijn dood een hoveling, vergezeld van
twee of drie anderen , tot hem kwam en , aan zijn bed getreden ,
hem uit naam der geheele kerk bezwoer, eene getuigenis te
geven van het geloof dat hij beleed, en zijne belijdenis in
tegenwoordigheid der omstanders op te zeggen : opdat de laatste
woorden van zóó machtig een vorst mochten bewaard blijven
in de herinnering der menschen , en aanzien schenken aan de
richting , die hij gevolgd was .... antwoordde de vorst , na
eens geglimlacht te hebben over dat verzoek : „ Mijn Heer en
Vriend, het spijt mij, dat ik niet aan uw verlangen voldoen
kan. G-ij ziet immers, dat ik mij niet meer in een toestand
bevind, die mij vergunt lang te redeneeren of eene nauw-
keurige belijdenis te geven van mijn geloof. Dus zal ik slechts
weinig woorden gebruiken. Ik geloof, dat twee en twee vier
maakt, en vier en vier acht, en de resteerende punten van
mijn credo kan die heer daar — met wees hij op een wiskun-
dige, daar aanwezig — U beter verklaren." 2) Ziedaar de
ware politieke godsdienst: zoo moet men er hedendaags mee
spelen. Anders moet men gelooven met den mond, anders met
het hart, op de wijs van sommige monniken in Spanje, die na
twintig jaren de Heilige Mis gevierd, den Godsdient onder-
wezen te hebben, eindelijk, als hun laatste uurtje sloeg,
bekenden, dat zij naar hun geloof Joden, naar hunne belijdenis
Christenen geweest waren. Of als een ander, die op een synode
der Spaansche monnikorden geestig verklaarde , dat hij nu al
vijftien jaren monnik, doch nog slechts vijf jaren Christen
geweest was. 3)
1) Nam Eeligio hodie inane nomen est ... . Praetereaque nihil.
2) Socrate Chrestien du Sr. Balzac, p. 126. (Aanteek. van den schrijver).
3) Sr. de Balzac dans 1'Apologie contre Ie Docteur Louvain, p. 191,192.
(Kantteek. van den schrijver.)
340
Ook moet gij u aan geen enkelen Godsdienst, 't zij de
Roomsche, 't zij de Luthersche, 't zij de Calvinistische of
welke andere ook, zoo geheel verhangen, dat gij er hard-
nekkig aan vasthoudt. Leer ze liever in alles veinzen of ont-
veinzen, al naar gelang het voor u, tijd, zaak en plaats in
aanmerking genomen, van nut is. Desgevorderd zij mijn Paus
uw Paus, mijn Luther uw Luther, mijn Calvijn uw Calvijn.
"Want alle Godsdiensten , louter voortbrengselen van den geest,
die het doel en streven hebben God te vereeren, zijn Hem
aangenaam , en door die allen blijft het eeuwige Heil te hopen.
Zóó luidt de grondstelling der vrijgeesten, door een machtig
vorst vromelijk verdedigd. Volgt dus de leiding der Jezuieten
in zeden en kunsten, ja in alle dingen."
Dat deze gruwelijke zedenleer, met ijzingwekkend cynisme
gepredikt, onzen edeldenkenden wijsgeer ten hoogste moest
ergeren, valt te begrijpen. Zijn plan het boekje van ter zijde
te weerleggen, bleef echter onuitgevoerd. Misschien wel werd
hij door dezelfde overweging daarvan afgehouden, die de
Amsterdamsche magistraat dreef, alle geschrijf tegen Koer-
bagh's boek te onderdrukken: opdat ook 't „principaal" niet
gelezen werd. Is dat zoo , dan kunnen wij 't in hem slechts
prijzen. Want huichelarij , schijnheiligheid en gouddorst zijn
niet zoo onbekend onder de kinderen der menschen, dat zij
nog aanwakkering noodig hebben. 1)
Hoe teekenachtig in zijn gemoedelijken eenvoud is de slot-
beschouwing, door den wijsgeer aan zijne bespreking van het
schandelijke boekske vastgeknoopt:
„Waarlijk, hoeveel beter en voortreffelijker redeneerde niet
Thales van Milete dan deze schrijver. Alle dingen, zoo zeide
hij , zijn onder vrienden gemeen. De wijzen zijn de vrienden
der Goden, deze heer over alles: dus behooren alle dingen
aan de wijzen. Zoo toonde die wijze man zich* de aller-
1) In plaats van den Homo Politicus te weerleggen is Spinoza in dezen
tijd begonnen met den Tractatus Politicus op te stellen, die onvoltooid
bleef. De brief, door de vrienden als voorwoord vóór dat werk gesteld, was
in 't Hollandsch geschreven, en ongetwijfeld ook aan Jarig Jelles gericht.
341
rijkste, door liever den rijkdom grootmoedig te verachten dan
hem begeerig te bejagen. Toch bewees hij op een ander pas,
dat de wijzen niet uit dwang , maar vrijwillig van den rijkdom
afstand doen. Toen hem toch zijne vrienden eens zijne armoede
verweten, beloofde hij hun te bewijzen, dat hij der moeite
niet waard achtte, wat zij met zooveel ijver najaagden. Daar
hij, in den loop der sterren zeer ervaren, een overvloedigen
olijvenoogst voorzag, huurde hij alle persen van het land, en
verhuurde ze later voor een zóó hoogen prijs , dat hij zich in
één jaar groote schatten verwierf, die hij toen even mild weder
ronddeelde, als hij ze schrander had verworven." 1)
Misschien was het nog in dezelfde Sprokkelmaand van het
jaar 1671, dat Spinoza een bezoek ontving van een — voor
hem en ons — ouden bekende, den leider der Eotterdamsche
Collegianten Jacob Ostens. Ook hij had het opzienbarend ver-
toog van den Joodschen wijsgeer gelezen, en, eigen oordeel
wantrouwende, had hij aangeklopt bij zijn meer geleerden
tijdgenoot — misschien weleer zijn schoolmakker — Dr. Lam-
bert van Velthuysen, die nog altijd in dat Utrecht woonde,
waar ook de chirurg Ostens geboren en getogen was. 2) Doch ,
1) De anecdote staat o. a. geboekt bij Diog. Laertius 1 , 26. Ietwat anders
voorgesteld bij Cicero, de Divinat. I, 111.
2) Meende men vroeger dat Veltbuysens schrijven gericht was aan Isaac
Orobio (de Castro) , sedert een briefje van Spinoza's vriend, den arts G. H
Schuller, aan Leibnitz teruggevonden werd, dacht men met zekerheid te
weten, dat de «I. O." der Opera Posthuma niemand anders was dan
Johannes Oosten, Chirurg te Kotterdam. In de uitgave Yan Vloten-Land
is dan ook die naam boven de brieven te vinden. Eeeds lang vermoedde ik,
dat wij hier met eene vergissing van Schuller te doen hadden , die , Duitscher
van afkomst, de Hollandsche namen op den klank af schreef, en b.v. Hugo
Boxel als Hugo Buxen spelde. Dat wij waarschijnlijk Jacob Ostens moesten
lezen , stond bij mij vast , ofschoon ik niet wist , welk beroep deze Collegiant
had uitgeoefend. Een bezoek aan 't Eotterdamsch archief bracht terstond de
gewenschte zekerheid. In de lijst van 't ChirurgynsgMe der Eottestad vond
ik wel Jacob Ostens vermeld, doch een «Johannes Oosten» is daarin niet
te vinden. Het feit, dat deze Ostens uit Utrecht afkomstig, en Collegiant
was, bewijst, dunkt mij, afdoende, dat nu eerst het ware verband van zaken
342
stond Dr. Van Velthuysen, zelf ijverig waarheidzoeker, hoog
genoeg om het nieuwe te aanvaarden, waar hij het met al
zijne gevolgen kon overzien : niet zoo geheel ontgroeid aan de
oude vooroordeelen was onze Utrechtenaar, dat hij in dezen
op alles ja en amen zeggen kon. Immers, uit datzelfde God-
geleerd-Staatkundig Vertoog stormde eene geheele armee van
nieuwe gedachten — over God, wereld en wereldbestuur —
over Schrift en Schriftverklaring — over vrijheid van onder-
zoek en van spreken — op hem toe, voor iemand op zijn
leeftijd moeielijk ineens te omvatten, met al hare gevolgen te
overzien.
Dus schreef de Utrechtsche geneeskundige in den aanvang
der Februari-maand aan den Rotterdam schen heelmeester:
„Tot welk volk de schrijver van dat boek behoort , of welken
regel van leven hij volgt , weet ik niet , en 't doet ook niets
ter zake. De inhoud van zijn werk bewijst genoegzaam, dat
hij allesbehalve dom is , en de godsdienstige geschillen , die in
Europa onder de Christenen gedreven worden , niet oppervlakkig
en luchthartig behandeld en ingezien heeft. Hij gaat uit van
de overtuiging, dat hij de meeningen, waardoor de menschen
in sekten en partijen gesplitst worden, met beter gevolg zou
kunnen onderzoeken, indien hij de vooroordeelen aflegt en
uitschudt. Dieshalve heeft hij meer dan genoeg gedaan, om
zijn geest van alle bijgeloof te bevrijden; want, om zich
daarvan genezen te betoonen, is hij al te zeer in het andere
uiterste vervallen: en, om het verwijt van bekrompenheid te
ontgaan, schijnt hij allen Godsdienst van zich geworpen te
hebben."
Klinkt deze aanhef niet bijzonder welwillend, ook Velthuy-
sen's eindoordeel , opgemaakt nadat hij een uitvoerig overzicht
gegeven had van de „ verderfelijke " meeningen en leerstukken ,
in Spinoza's boek gevonden, luidt allesbehalve gunstig. En dat
te minder, wijl de Utrechtsche arts zich nog al eens veroor-
loofde, tusschen de regels dingen te lezen, die er niet stonden,
aan den dag komt. 't Een en ander betreffende zijn leven, bij hetzelfde uit-
stapje naar Eotterdam verzameld , vindt men hiervoren , blz. 228.
343
soms ook eene andere beteekenis aan de woorden te hechten,
dan de schrijver bedoeld had.
„ Hier hebt gij , waarde Vriend , den korten inhoud van de
leer van den Godgeleerden Staatkundige, die, mijns inziens,
alle vereering en godsdienst wegneemt en met wortel en tak
uitroeit; die heimelijk het atheïsme invoert, of zoodanig een
God verdicht , dien de menschen niet noodig hebben te vereeren,
omdat hij zelf aan het noodlot onderworpen is ; zoodat er geen
plaats blijft voor een Godsbestuur of Voorzienigheid, en alle
toekenning van straf en vergelding achterwege blijft. Immers ,
dit blijkt duidelijk uit het boek van dien schrijver, dat door
zijne redeneeringen en bewijzen het aanzien en 't gezag van de
Heilige Schrift ten eenenmale te niet gedaan , en deze , zooals
gij zegt, slechts welstaanshalve besproken wordt. Valt niet
uit zijne stellingen af te leiden, dat ook de Koran met het
Woord Gods moet gelijk gesteld worden? Want niet de minste
bewijsgrond rest den schrijver , om aan te toonen , dat Mohammed
geen waar profeet is geweest, wijl ook de Turken, volgens
zijn voorschrift, de zedelijke deugden in praktijk brengen,
waarover geen verschil is onder de volkeren ....
Ik meen daarom ook niet ver van de waarheid te zijn,
noch den schrijver onrecht te doen , als ik hem beschuldig met
bedekte en verniste bewijsgronden niets dan louter atheïsme te
preêken."
Niet terstond bij Ostens' bezoek vermocht Spinoza op een
schrijven van zoo langen adem te antwoorden; en toen hij
daartoe ging zitten, werd ook hem de wrevel en afkeer jegens
een man , die hem zoo roekeloos betichtte , een oogenblik te
machtig.
„Mijn vriend", zoo schreef hij aan Ostens, „zonder twijfel
zijt gij verwonderd , dat ik II zoo lang liet wachten , maar tot
dusver heb ik mijn gemoed nog nauwelijks kunnen bewegen,
om op 't geschrijf van dien man, waarvan gij mij deelgenoot
gemaakt hebt, te antwoorden. Ik doe dat dan thans ook om
geen andere reden, dan dat ik het U beloofd heb. Maar, om
mijne wenschen zooveel mogelijk te gemoet te komen, zal ik
slechts weinig woorden gebruiken, en kortelijk aantoonen hoe
344
averechts hij mijne meening — hetzij uit boosheid of onkunde —
opgevat en uitgelegd heeft. Dergelijke even sluwe als bijge-
loovige weetnieten toch hebben gewoonlijk een boosaardigen
geest. Wat er ook van zij , zijn laster deert mij niet , daar ik
weet , hoe die soort van lieden rechtschapen mannen pleegt te
behandelen." Toen Spinoza volgens zijne gewoonte , een afschrift
van dezen brief maakte voor de verzending, liet hij den laatsten
scherpen uitval weg , en ging onmiddellijk tot de zaak over :
„Vooreerst zegt hij, dat er weinig aan gelegen is, van wat
volk ik ben, of welken regel van leven ik volg. Doch indien
hij dat geweten had, zou hij zich niet zoo lichtelijk ingebeeld
hebben, dat ik het atheïsme predik. Want de godloochenaars
plegen bovenal eer en rijkdom te zoeken, die ik altijd veracht
heb, gelijk allen, die mij kennen, weten." Kalm en bedaard,
doch met de meeste beslistheid, wees hij vervolgens Velthuy-
sen's aantijgingen stuk voor stuk van de hand, 1) en besloot:
„ Zoo ziet gij , waarde vriend , dat deze man verre van de
waarheid afdwaalt. Ik vermeen , dat hij niet mij , maar voor-
namelijk zichzelveh ongelijk doet, als hij zich niet schaamt te
beweren, dat ik door bedekte en looze vonden de godlooche-
ning leer en onderwijs. Naar ik vermoed, zult gij hier niets
vinden, dat gij tegen dezen man al te scherp zult gezegd
oordeelen. Mocht U echter iets dergelijks voorkomen, dan
verzoek ik U, het uit te delgen of naar uw goeddunken te
veranderen. Want mijne bedoeling is niet, hem, wie hij ook
zijn mag, te verbitteren, en mij, door mijn arbeid, vijanden
te maken, zooals dikwijls door zulk twistgeschrijf geschiedt.
Nauwelijks kon ik van mij zelven verkrijgen , hem te antwoorden,
en ik had het zeker niet gedaan , als ik het niet beloofd had."
Ongetwijfeld heeft Spinoza's bezadigde toon er toe bijge-
dragen om, toen hij in lateren tijd persoonlijk met den Utrecht -
schen geneesheer in aanraking kwam, een vriendschappelijk
1) De lezer houde voortdurend in 't oog, dat ik slechts biograaf wil zijn,
en wegens het vele nieuwe, dat ik breng, niet meer van het bekende geef
dan hoogst noodzakelijk is. Wie ze niet mocht kennen , wordt dus tot Spinoza's
brieven zelve verwezen.
345
verkeer tusschen beide mannen mogelijk te maken. Doch , hoe
kalm ook gesteld, zijn brief was niet bij machte, Dr. Van
Velthuysen van ongelijk te overtuigen. Slechts weinigen stonden
toen hoog genoeg om den Joodschen denker te begrijpen en te
waardeeren. De Remonstrantsche predikant Philips van Lim-
borch — als Velthuysen zijn tijd vooruit, als Velthuysen 1)
gesmaad en verketterd wegens zijne gevoelens en den omgang,
dien hij pleegde met vrijgeesten van allerlei slag — oordeelde
niet anders. „Uwe beoordeeling van Spinoza's boek" — zoo
schreef deze eenige maanden later aan Velthuysen, die hem
een afschrift daarvan , met Spinoza's antwoord, te lezen gegeven
had — „heb ik aan den heer Nieuwpoort ter hand gesteld,
die ze U, naar ik vertrouw, reeds teruggegeven heeft. Ik
ben 't geheel met U eens, dat de auteur in zijn Vertoog op
schelmsche wijs, en bedektelijk het atheïsme predikt .... want ,
geen God te erkennen buiten dit heelal, dat is metterdaad
God verloochenen." En, na 't een en ander medegedeeld te
hebben over een gesprek, weleer met een van Spinoza's vol-
gelingen — wij herkennen terstond Adriaan Koerbagh —
gevoerd, voegt hij er de onbeschoftheid bij: „Wat hij" —
Spinoza — „in zijn brief tot zijne verdediging bijbrengt, heeft
niets te beteekenen, en is niet waard met een woord weder-
legd te worden." 2)
Dat mannen als Velthuysen en Limborch, onbekend met
Spinoza's leven en streven, hem, alleen afgaande op den inhoud
vaD zijn boek, verdacht maakten van bedoelingen zóó onmo-
gelijk, als hier uitgesproken werden — het valt in zekeren
zin nog te begrijpen en te vergeven. Minder gemakkelijk valt
ons dat, waar wij zien, dat Spinoza's „vriend", Professor
Graevius, achter zijn rug hetzelfde deed. Deze toch schreef
op den 12den April 1671 een briefje aan zijn jongen, als
rechtsgeleerde en wijsgeer reeds naam-makenden , landgenoot
1) Lambert van Velthuysen had in 1669 weer een geweldigen pennestrrjd
moeten voeren over zijne verhandeling: de Idolatria et Super stit ione , dien
ik hier niet hespreken kan.
2) Zie den Latijnschen brief van 13 Sept. 1671, in Bijlage VII, hier
achter voor 't eerst gedrukt.
346
G-ottfried Wilhelm Leibnitz — sedert 1670 raadsheer 1) aan
't hoog gerechtshof van 't aartsbisdom Mainz — waarin o. a.
gezegd werd:
„In het vorige jaar verscheen hier een allerverderfelijkst
boek (lïber pestilentissimns) , waarvan de titel luidt Discursus
Theologico- Politicus. De schrijver heeft den weg van Hobbes
gevolgd, doch daarvan dikwijls en verre afwijkende, stelde hij
een alleronrechtvElardigst natuurrecht op , en , na het gezag
der Heilige Schrift op losse schroeven gezet te hebben , opende
hij het venster zoo wijd mogelijk voor het atheïsme. Men wil,
dat de schrijver een Jood is , Spinoza met name , reeds sedert
lang wegens zijne monsterachtige meeningen uit de Synagoge
gestooten. Om dezelfde reden is ook zijn boek door de overheid
verboden. 2) Ik vermoed, dat gij 't al gezien hebt; zoo niet,
dan zal ik moeite doen om 't U te zenden." 3)
Het zij nu, dat de Maintzer raadsheer zeer goed op de hoogte
was, hetzij, dat eerst door dit schrijven zijne aandacht op
Spinoza gevestigd werd , in zijn streven om alle wijsheid ter
wereld te omvamen, en alle geleerden te kennen, die er iets
aan zouden toevoegen, zocht hij weldra in nadere betrekking
te komen tot den schrijver van het „ goddelooze " boek. Doch,
tegelijkertijd trachtende naar rang en aanzien, wilde hij zelfs
den schijn vermijden , dat het hem om Spinoza's wijsgeerige
inzichten te doen was; dus zocht en vond hij eene gereede
aanleiding hem te schrijven in het feit, dat met zijn boek ook
Spinoza's werkzaamheid als lenzenslijper over de grenzen
besproken werd. Zoo schreef hij dus den 5den October uit
1) Zijn eigenlijke titel luidde «Kanzleirevisionsrath.»
2) Dit is oDJuist. De Tract. Theol. Polit. is eerst verboden bij plakkaat
van 19 Juli 1674. Ook de veronderstelling, dat de Utrechtsche Staten hem
eerder zouden verboden hebben, is ongegrond: in Van deWater's Utrechtsch
Placcaatboek wordt hij eerst genoemd in 1678, tegelijk met de Op. Posth.
Niet onmogelijk is echter, dat hier of daar eenige exemplaren in beslag
genomen zijn.
3) Dit briefje bij Gerhardt, Die Philos. Schriften von G. W. Leibniz.
Berlin, 1875 , I, S. 115 ; en bij Van Vloten en Land, Spinoza Opera. II, p. 184.
347
Frankfort „a Monsieur Spinosa, Medccin tres celebre et plnlosophe
tres profond a Amsterdam", een briefje, waarin het heet:
„ Onder de andere lof, welke de faam betreffende LT verkon-
digd heeft, verneem ik, dat gij ook in de Optica ten zeerste
ervaren zijt. Daarom heb ik U ook eene poging van mij, om
in dat vak iets te leveren — zoo goed en zoo slecht als ze
uitviel — willen toezenden, overtuigd als ik ben, dat ik
daarvoor geen beter beoordeelaar dan U kan vinden. Ik heb
het blaadje, dat ik U doe toekomen Notitia Opticae promotae
betiteld, en in het licht gegeven om het gemakkelijker aan
vrienden en nieuwsgierigen te kunnen meedeelen. Ook verneem
ik dat de heer Hudde in deze kunst uitsteekt, en twijfel niet
of hij is LT bekend. Indien gij dus ook zijn oordeel en gunst
voor mij kondet verwerven, zoudt gij mij daarmee te meer
verplichten ....
Indien gij mij met eenig antwoord verwaardigen wilt, zal
de heer Diemerbroeck , rechtsgeleerde, zich, naar ik hoop,
gaarne met de verzending belasten. Ik vermoed, dat gij mijne
„Hypothesis nova Physica" 1) hebt gezien; zoo niet, dan zal ik
ze U zenden."
Niettegenstaande het onjuiste opschrift werd de brief wel
degelijk aan zijn adres bezorgd. Ruim een maand later zond
Spinoza hem eene korte beoordeeling van het geschriftje ,
nadere inlichting verzoekende , en er aan toevoegende : „ Het
tweede afdrukje heb ik volgens uw bevel aan den heer Hudde
gezonden; hij antwoordde oogenblikkelijk geen tijd te hebben
het te lezen, maar verhoopte dat met een week of wat te
kunnen doen. Mocht ik U nog in wat anders van dienst kunnen
zijn, dan wil ik dat gaarne. De heer Diemerbroeck woont
echter niet hier, zoodat ik gedwongen ben, dit schrijven met
de gewone post te verzenden. Ik twijfel niet of gij kent hier
in den Haag wel iemand, die voor onze brieven zorgen wil;
wijs mij dus zoo iemand aan, dan gaat de briefwisseling gemak-
1) Verschenen 1671; deel I, Theoria motus abstracti, was aan de Eoyal
Society te Londen, II, Theoria motus concreti, aan de Academie te Parijs
opgedragen.
348
keiijker en zekerder. Indien de Tractatus Theologico-Politicus U
nog niet in handen kwam, zal ik U, als gij er niet op tegen
hebt, een exemplaar sturen. Vaarwel."
Kort daarop heeft de jonge Duitsche geleerde vermoedelijk
een nieuw schrijven aan Spinoza gezonden, waarin hij zijn
oordeel over het beruchte vertoog — natuurlijk met de noodige
dubbelhartigheid — uitsprak. 1) Tot op heden is het echter
niet gelukt dien brief terug te vinden. Dubbelhartig — want
terwijl zijn eerste schrijven aan den Haagschen wijsgeer met
loftuitingen begint en eindigt, schreef dezelfde Leibnitz in
Januari 1672 aan zijn vroegeren leermeester Jacob Thomasius :
„ De schrijver van het boek over de vrijheid van philosopheeren,
waarvan gij in uw program eene korte doch fraaie weder-
legging gegeven hebt, is Benedictus Spinoza, een wegens zijne
afgrijselijke meeningen uit de synagoge gestooten Jood , zooals
mij uit Nederland gemeld wordt, doch overigens een zeer
geletterd mensch , vooral vermaard als opticus , en vervaardiger
van voortreffelijke verrekijkers." 2)
Eenige weken later reisde de Maintzer „ Kanzleirevisionsrath "
met een gezantschap naar het Fransche hof, om te trachten
den veertienden Lodewijk over te halen Egyptenland te gaan
veroveren op de Turken, en zóó de gevaren af te wenden,
welke het Duitsche Rijk van weerszijden bedreigden.
Ondertusschen was Spinoza nogmaals verhuisd. Het wonen
bij de weduwe Van de Werve tastte hem te diep in de beurs
naar gemeld wordt , dan dat hij het met zijne bekrompen geld-
middelen op den duur kon volhouden. 3) Omstreeks den aan-
vang van Mei 1671 4) was hij dus eene woning gaan zoeken,
waar hij de tering beter naar de nering kon zetten, en had
die, niet ver van de Stille Veerkada, gevonden op de Paviljoens-
1) Vgl. Ep. LXX (Van Vloten en Land, p. 235) en Ep. LXXII (p. 238)
« per epistofas » ; quantum ex ipsius episto^'s coniicere potui ...»
2) Gerhardt, die Philos. Schriften von G. W. Leibniz, I, 39.
3) Colerus, blz. 29.
4) Colerus (blz. 30) deelt mede, dat hij ruim zesdehalf, Kortholt (Praef.),
dat hij nauwelijks zes jaren bij Van der Spyck woonde.
349
gracht , bij den Lutherschen Mr. schilder Hendrik — of, zooals
hij zelf schreef: „Henderyck" — van der Spyck. Deze was in
Augustus 1666 in den echt getreden met Ida Margareta
Ketteringh, 1) en zal dus in 1671 wel niet veel ouder dan
dertig jaren geweest zijn. Van der Spyck stond bij 't Sint
Lukasgild als „ camerverver " bekend, en zou mettertijd zelfs
hoofdman bij zijn gild worden. 2) Af en toe, zoo wordt ons
meegedeeld, vergaapte hij zich ook wel eens aan de hoogere
schilderkunst, en bezondigde zich aan het maken van por-
tretten, 3) die echter niet in staat zijn geweest zijn naam te
vereeuwigen. Zooals uit de kohieren der belasting blijkt, had
hij niet alleen vrij ruim zijn brood , maar zelfs een stevig glas
wijn bovendien. Daartoe mag wel bijgedragen hebben , dat Van
der Spyck, als de omstandigheden het zoo meebrachten, soms
meerdere snaren op zijne viool spande en bv. ook optrad als
solliciteur-militair , 4) eene functie , die nog al eens buitenkansjes
opleverde.
Voor tachtig gulden per jaar 5) huurde Spinoza bij deze
eerzame burgers eene ruime achterbovenkamer — niet geheel
ongemeubeld, want stoelen bv. bezat hij zelf niet — met een
kleiner voorkamertje, waarop zich eene bedstede bevond. De
eerste werd vermoedelijk tot werk- en studeervertrek inge-
richt; op het laatste sliep hij op zijn eigen bed, het voor-
naamste, zoo niet het eenige erfstuk uit den ouderlijken boedel
1) Volgens de Trouwboeken op 't Haagsch archief. Zij was afkomstig uit
«Luynen». Ouderdom wordt daar nooit opgegeven.
2) Ned. Spectator. 1871, blz. 156.
3) Servaas van Rooyen, Inventaire des Livres de B. Sp. p. 28.
4) Tot op heden weten wij dit alleen uit Monnikhoff's aanteekening , om-
streeks 1750 geboekt. Colerus en Kortholt noemen hem slechts «schilder».
Toch vertrouw ik de mededeeling. Zij verklaart o. a. eenigermate het feit,
bij verschillenden geboekt, dat Spinoza vele vrienden en kennissen opdeed
uit den militairen stand. Een solliciteur-militair toch was iemand, die gel-
delijke voorschotten gaf aan kolonels en kapiteins, die de soldij voor hun
regiment of compagnie in eens van den Staat ontvingen (als er geld in kas
was) en dan met de mindere militairen afrekenden. Doch niet altijd konden
deze zoolang wachten.
5) LXXX aureos belgicos, zegt Kortholt, en dat zal wel juist zijn.
350
afkomstig. Naar het schijnt maakte juffrouw Van der Spyck
gewoonlijk zijn middagmaal gereed, en, zegt Colerus, die
't van haar zelve vernam: „'t Is bijna ongeloofelijk , hoe zuinig
en matig hij geleefd heeft, niet door armoede gedwongen,
want hem werd geld genoeg aangeboden, maar uit een aan-
geboren soberheid en vergenoegzaamheid, en omdat hij den
naam niet wilde hebben van eens anders brood te eten. Ik
vind daarvan onder zijne nagelaten papieren verscheiden klad-
rekeningetjes. Nu eens bestond zijn middagmaal uit zoete-
melksche pap met boter, voor drie stuivers, en een kan bier
van anderhalve stuiver; dan weer uit gort met boter en
rozijnen , voor vier stuivers en acht penningen. In eene geheele
maand vind ik slechts twee halve pinten wijn op zijne rekening
staan ; 1) en hoewel hij dikwijls door anderen te gast genoodigd
werd, wilde hij liever zijn eigen brood eten, dan lekkernijen
van anderen. Ruim zesdehalf jaar, tot aan zijn einde toe,
heeft hij alzoo bij voornoemden huisheer gewoond, alle vieren-
deeljaars zijne rekening afdoende, om bij 't eind van het jaar
weder op effen grond te staan. Dikwijls zeide hij tot zijne
huisgenooten : „ ik doe gelijk de slang , die bij 't eind van
't jaar hare staart in den bek houdt: ik tracht niets over te
houden dan zooveel als tot eene eerlijke begrafenis noodig is.
Mijne verwanten zullen niets van mij erven : zij hebben 't daar
niet naar gemaakt." 2)
Wel mocht men het een „ rechte philosophen-inboedel " heeten,
het weinige, waarmede de wijsgeer Van der Spyck's boven-
kamer stoffeeren kon! Minder „koddig" in elk geval, dan wel
stemmend tot nadenken. Eén kleine eikenhouten tafel; een
hoektafel op drie pooten; twee wit werkers tafeltjes, één
geverfde , nog een oude koffer ; een bed met dekens , gordijnen
en verder toebehooren, ziedaar zijn meer dan sober huisraad.
Tot wandversiering niets dan een enkel portret in een glim-
mend zwarte lijst — misschien wel eene afbeelding van zijn
vader of moeder. Voor vermaak en ontspanning .... een klein
1) Kortholt, Praef.: «Hij dronk zeer weinig wijn en leefde zeer zuinig.»
2) Colerus, blz. 31.
351
schaakspel. Wat hij bovendien , buiten zijn kleederen en linnen-
goed, nog het zijne noemen kon, was óf noodig voor het hand-
werk, dat hij beoefende, óf voor de levenstaak, die hij zich
opgelegd had: een molen voor het slijpen van lenzen, met
bijbehoorend gereedschap, en — van alles het beste — zijn
bibliotheek. 1)
Eene eenvoudige vurenhouten kast met vijf schappen her-
bergde den hoogstmerkwaardigen boekenschat, dien Spinoza
langzamerhand had bijeengebracht. Al biedt ons de eenige
jaren geleden teruggevonden lijst niet alles, wat wij in die
kast verwacht hadden; al spreekt het van zelf, dat hij door
hulp van vrienden veel gelezen heeft, wat hij niet in eigen-
dom bezat , — toch bewijst die simpele opsomming van namen
en titels ons niet alleen, met hoeveel zorg en nauwgezetheid
hij datgene heeft bijeengebracht wat hem noodig en dienstig
was bij de studie , maar werpt af en toe ook een helder licht
over aard en karakter van den verzamelaar zelven.
Daar stond de groote bijbeluitgaaf van Buxtorf, in twee
machtige folianten, behalve den Hebreeuwschen tekst ook de
commentaren van Abraham ibn Esra en Levi ben Grerson
omvattend; een kwarto-uitgaaf, vermoedelijk van Robert Ste-
phanus; 2) de iatijnsche vertaling van Santes Pagninus en die
van Junius en Tremellius; de Hebreeuwsche Concordantie van
rabbi Isaak Nathan; het Hebreeuwsch-Chaldeeuwsch woorden-
boek van den bekeerden Jood Philippe d'Aquino; de He-
breeuwsche grammatica's van Elias Levita (Sebastiaan Munster)
en Buxtorf: toenmaals wel zoowat het beste, wat er voor
grondige studie van het Oude Testament te verkrijgen viel.
Bovendien Maimonides' beroemd hoofdwerk: de Gids der
Dwalenden {MoreNebucIdm) , en een oude , slechte , Latijnsche
vertaling der werken van den geschiedschrijver Flavius Josephus.
1) Vgl. : Inventaire des livres formant la Bibliotn. de B. Spinoza , par A. J.
Servaas van Booijen, La Haye 1889. Niet ondienstig is het , daarbij ook Prof.
Land's beoordeeling van deze uitgave na te slaan. Ned. Speet. 1889, blz. 117.
2) Naar 't schijnt wordt hetzelfde exemplaar tegenwoordig op de K. Bibl.
te Berlijn bewaard. Zie: Inventaire, etc. p. 210.
352
Joseph del Medigo's kabbalistische bibliotheek (Abscondita
Sapientiaé) herinnert er ons aan, dat de wijsgeer eenmaal ook
in die schijnwetenschap belang stelde; Menasseh ben Israël's
boekske ^Esperanga de Israël" (Amst. 1650) bracht hem waar-
schijnlijk het beeld voor den geest van een niet geheel vergeten
leermeester, terwijl het hem tevens herinnerde aan zijn vader:
want die eerste druk is opgedragen „ aan de zeer edele , ver-
standige en beroemde Heeren afgevaardigden en Parnassim
van de Heilige Talmoed-Tora gemeente", onder welke toen
ook voorkwam Michaël Espinosa. 1) Ook Leon Templo's
„Afbeelding van den Tempel" (Amst. 1650) en een Joodsch
Paaschrituaal , verwijzen wel naar Spinoza's leerjaren binnen*
Amsterdam.
Voor de studie van den Christelijken Godsdienst vinden wij
in zijne boekerij het Nieuwe Testament van Tremellius met
de Latijnsche en Syrische vertaling. Over de voorbeschikking :
een boek van Joannes de Bononia en Calvijn's Institutiones , in
Spaansche overzetting. Over de leer der voldoening: een werk
van Hugo de Groot.
Ook de noodige hulpmiddelen tot recht verstand der talen
van Hellas en Latium ontbreken niet. Vossius en Scioppius'
grammatica's, verschillende Grieksch-Latijnsche woordenboeken,
een Latijn-Fransch-Spaansch lexicon, het negentalig woorden-
boek van Calepinus , twee Grieksche schoolboeken en eene
verzameling van aanhalingen uit Virgilius en Horatius, zie-
daar het voornaamste. De Grieksche schrijvers zijn vertegen-
woordigd door Aristoteles (Rhetor. ?), Arrianus , Cebes, Epictetus
en Lucianus (Dooden-gesprekken). Van de Latijnsche treffen
1) A los muy noblos, prudentes y magnificos Senores, Deputados y
Parnassim deste K. K. de Talmud-Tora: Josseph da Costa, Ishak Jesurun,
Michaël Espinosa, Abr. Enr. Faro, Gabriël de Rivos Altas, Ishak Belnionte,
Abr. Franc. Gabay. Gedateerd: Amst. a 13de Sebat Anno 5110. Hiermee
breng ik eene minder juiste bewering van Dr. Kaufmann (op pag. 216 van
1'Inventaire des Livres, etc. te vinden) terecht. Onbekend met de princeps
in 't Spaansch, vermoedde nl. Dr. K. , op grond der Hollandsche vertaling
van 1666, waarin ook de opdracht eenvoudig overgezet is, dat nog toen een
Michaël Espinosa onder de Kerkmeesteren voorkwam.
353
wij Caesar, Curtius, Livius en Sallustius, de brieven van
Cicero en Plinius den jongere, Seneca, Petronius, en de
gedichten van Martialis , Ovidius , Plautus , Virgilius en Seneca
Tragoedus aan.
Met de moderne talen is het eenigszins bevreemdend, hoewel
niet onverklaarbaar gesteld. Wie eene bloemlezing verwachten
mocht uit de fraaie letteren van het land, waarin Spinoza
geboren en getogen was, vindt zich bedrogen. Hooft noch
Huygens, Cats noch Vondel waren bij hem te vinden. Slechts
verschillende Hollandsche leerboeken , Mostart's brievenboek ,
en enkele vertaalde werken herinneren ons aan het feit. Slechter
nog staat het met 't Portugeesch : geen letter , die ons daarop
terug wijst , zelfs niet de Lusiaden van Camoèns ! Daarentegen
is de Spaansche literatuur vrij ruim vertegenwoordigd , en dat
behoeft ons niet te verwonderen , waar wij weten, dat de voor-
namere Joden die taal meestal bleven gebruiken, en een groot
deel van het schoolonderricht in het Spaansch gegeven werd.
Dus treffen wij niet alleen Eaetken's Spaansche grammatica,
en een foliant met het opschrift „Tesoro delaïengua Castéllana"
aan, maar ook de „ Novellas Exemplares" van den genialen
Cervantes; een band bijbelsche poëzie van Juan Pinto Delgado ;
twee uitgaven van den gezochten , moeielijk verstaanbaren
Gongora; een blijspel van Juan Perez de Montalvan; verschil-
lende drukken van den snaakschen Quevedo, en Saavedra's
„Corona Gothica". Ook de beschrijving van een reis in Spanje,
Spaansche vertalingen van den Bijbel , Calvijn en van Leo Abar-
banel's „ Dicüogi di Amore " toonen duidelijk , welke taal onzen
wijsgeer het naast aan het hart lag. Ofschoon wij weten, dat
hij ook met het Italiaansch vertrouwd was, en bv. Ariosto's
Orlando Furioso gelezen had, 1) worden wij daaraan slechts
herinnerd door een woordenboek, een werkje dat den titel
droeg „ Visioni politieke " en den naam van Petrarca. "Want de
verhandeling, die Spinoza van den beroemden Italiaan bezat —
„ Over het eenzaam leven " — was in 't Latijn. Het Fransch
is slechts vertegenwoordigd door een woordenboek van Jean
1) Opera, ed. Van Vloten et Land, I, p. 472.
23
354
Nicot, eene verzameling Fransche samenspraken, een boek
over logica , en eene reisbeschrijving. De nieuw-latijners Domi-
nicus Baudius en Janus Secundus mogen het veld der taai-
studie besluiten.
De werken over astronomie, wis-, ontleed- en natuurkunde
vormen eene flinke verzameling, afdoend bewijzend, hoezeer hun
bezitter overtuigd was van het nut der exacte wetenschappen.
Boeken van Bartholinus, Kepler, van Lansberghe, Longomontanus,
Sacrobosco en onzen landgenoot Adriaan Metius, voor sterren-
kunde ; Diophantes , Euclides , Scheiner, Vieta, en de Hollanders :
de Graaf, Kinckhuyzen , Frans van Schooten , Snellius en Wouter
Verstap voor wiskunde ; werken van Hobert Boyle , Christiaan
Huygens , Steno , en Kerckrinck 1) — tevens aan vriendschappe-
lijke betrekkingen herinnerend — van natuurkundigen aard;
ontleedkundige geschriften van Bartholinus, Kerckrinck, Riolanus,
Tulp en Vesling, benevens ïïippocrates' Aphorismen, — eene
verzameling , die men nauwelijks vollediger zou verwacht hebben.
Verschillende boeken over optica, o. a. van den Engelschman
James Gregory, en een herdruk van het werkje over de
glasslijphunst van den Italiaan Antonio Neri bewijzen , aan wie
het nog niet wist, dat Spinoza ook in de theorie van zijn
handwerk belang stelde.
In staats- en rechtswetenschap zocht hij voorlichting bij
Macchiavelli en Hobbes — dien hij , hoewel slechts door één
boek {de Cive) vertegenwoordigd, wel geheel zal gekend
hebben ; bij den Spanjaard Antonio Perez , en den Hollander
Pieter van den Hove (de la Court, de vriend van Jan de Witt);
daarbenevens bezat hij nog boeken van de Groot, Clappmayer,
de Utopia van Thomas Morus en Justinianus.
Het slechtst beantwoordt zeker Spinoza's wijsgeerige boeken-
schat aan de verwachtingen : Bruno , en verschillende Scholastici,
die men er vermoedde te vinden, schitteren door algeheele
afwezigheid. Van Aristoteles bezat hij naar 't schijnt alleen
de Rhetoriek;- van Baco — dien hij wel geheel zal gekend
1) Namelijk diens Commentarium in Ourrum trnmipkalem Antimonü,
Amst. 1661; en Spicilegium Anatomicum, Amst. 1670.
355
hebben — alleen de Sermones fideles; Descartes in verschillende
uitgaven en Glazemakers vertalingen; de logica's van Clauberg,
Keckermann en van „ Port-Royal". Waarschijnlijk is 't, dat
een niet onbelangrijk gedeelte zijner philosophische bibliotheek,
enkele, door den schrijver met aanteekeningen voorziene
exemplaren van den Tractatus Theologico-Politicus en Meijer1 s
Exercitaüo Paradoxa kort voor zijn dood door de vrienden zijn
verdonkeremaand.
Yan der Spijck en zijne echtgenoote zullen getracht hebben
door voorkomendheid en vriendelijke hulpvaardigheid goed
te maken , wat Spinoza aan rust en kalmte te hunnent te
kort kwam. Want een bijzonder stille en kalme huishouding
kan die van den Lutherschen schilder niet geweest zijn. Reeds
driemaal vóór onze wijsgeer zich bij hem vestigde, had Van
der Spyck een jonge spruit in zijne kerk ten doop gehouden;
en tusschen de jaren 1671 en 1677 kwam daar nog een viertal
kinderen bij ! 1)
Spinoza van zijn kant was in zijn omgang en levenswijs stil
en ingetogen, en zal zich spoedig de achting en liefde zijner
huisgenooten verworven hebben. „Hij was vriendelijk en gemeen-
zaam in het dagelijksch verkeer. Bij kraam of ziekte van de
huisvrouw of andere huisgenooten liet hij niet na hen aan te
spreken, te troosten en tot lijdzaamheid te vermanen, door
hen er op te wijzen, dat dit nu eenmaal het lot was, hun van
God beschoren. De kinderen des huizes wekte hij op tot
onderdanigheid , gehoorzaamheid jegens hunne ouders , en trouwe
plichtsbetrachting. 2) Wanneer zijne huisgenooten uit de kerk
1) Doopboek van de Luthersche kerk op 't Haagsen archief. Juffrouw Van
der Spyck beviel in Februari 1684 van haar twaalfde, kind. Af en toe blijkt
uit de namen der getuigen bij de doopplechtigheid, dat de Mr. Schilder bij
zijne gemeenteleden een zeer gezien man was: meermalen trad als zoodanig
Ds. Cordes zelf op, soms ook «Mynheer Pauly, president van de Vorstinne
van Oost-Frieslant.»
2) Colerus, dien ik hier volg, zegt: «tot 't frequenteeren van den Open-
baren Godsdienst». Dat lijkt mij wat op een lapsus calami, aangezien Van
der Spyck's oudste bij Spinoza's overlijden nog geen negen jaar was.
356
terug kwamen, vroeg hij dikwijls wat stichtelijks hun uit de
predikatie was bijgebleven." Colerus' voorganger, dominee
Henricus Cordes , „ een geleerd man en oprecht van karakter ,
stond bij hem in hooge achting, en werd deswege dikwijls
door hem geprezen. Soms ging hij ook zelf dien predikant wel
eens hooren en roemde dan zijne geleerde schriftverklaring en
bondige toepassingen , tevens zijn huisheer en verdere huis-
genooten aanmanende geen preek van hem te verzuimen. 1)
Toen de huisvrouw hem eens vroeg of zij, naar zijn oordeel
in haar eigen geloof kon zalig worden, gaf hij ten antwoord:
„ uw godsdienst is goed ; gij behoeft geen anderen te zoeken
om zalig te worden, als gij u maar oefent in stil en godzalig
te leven." Vaak zat hij weken , soms zelfs maanden achtereen 2)
thuis, een gedeelte van den dag in zijne eenvoudige kamer-
japon („Japonsche rok") bezig met het slijpen van lenzen;
dikwijls in gesprek met vrienden, die hem kwamen bezoeken;
de stillere avonduren, meermalen naar bericht wordt, 3)
zelfs de eerste uren van den nacht , verdiept in gepeins of
wel zijne gedachten op het papier brengend. „ Meestal bleef
hij stil op zijne kamer en viel niemand lastig; doch soms,
vermoeid van zijne bespiegelingen , kwam hij naar beneden ,
zette zich aan den haard, en sprak met de huisgenooten over
de nieuwtjes van den dag, 't beuzelachtigste zelfs niet uitge-
zonderd. Bovendien stak hij tot zijn vermaak af en toe een
pijp tabak op, of zocht, tot tijdverdrijf wel eens een paar
spinnen en liet ze met elkander vechten. Een andermaal ving
hij eenige vliegen, wierp ze in 't web van een spin, en zag
den strijd, die tusschen de dieren ontbrandde, met groot ge-
noegen, soms tot lachens toe aan. Ook nam hij dikwijls zijn
vergrootglas ter hand , en bekeek daardoor , al sprekend , de
kleine diertjes die hem in 't oog vielen." 4)
Wij plegen Spinoza's leven te vergelijken met een kalme
1) 't Zelfde ongeveer bij Kortholt, Praef.
2) Zie de Praef. der Opera Posth. en Kortholt's Praef.
3) Kortholt, Praef.
4) Colerus , blz. 32 e. v.
357
trekvaart, of wel met het stille water van de Paviljoensgracht,
waarop de hevigste storm, die daar ginds op het strand de
golven beuken doet met donderend geweld, nauwelijks een
rimpeltje te voorschijn roept. Of ook het rampjaar 1672 zoo
kalm langs zijne deur voorbij gleed ? Of hij niet gevreesd heeft
met de bevreesden, gehoopt met hen die nog niet alle hoop
verloren gaven , toen het onweer , dat zich boven de Geünieerde
Provinciën had saamgepakt, losbarstte in een viervoudigen
oorlog? Wij mogen vermoeden, dat hij, als goed republikein,
niet zonder bezorgdheid de oorlogsverklaring van twee groote
mogendheden te gelijk heeft vernomen; niet zonder eenige
bekommering het voortrukken van den vijand heeft gade
geslagen.
Wij behoeven hier nauwelijks aan te stippen, hoe men kort
na het uitbreken van den oorlog den man, die bijna twintig
jaren lang het schip van staat met vaste hand en onkreukbare
trouw bestuurd had, begon verdacht te maken van verstand-
houding , van heulen met den vijand. Het is ons allen bekend,
hoe op den avond van den 21sten Juni 1672 de dolken van
een viertal sluipmoordenaars gericht werden naar de borst van
Hollands grootsten raadpensionaris. Hoe Jan de Witt op den
20sten Augustus , nauwelijks van zijne wonden hersteld , tegelijk
met zijn even onschuldigen broeder door het opgeruide grauw
van den Haag uit de Gevangenpoort gesleurd, op de afschuwe-
lijkste wijze werd om hals gebracht. Wij weten allen wat er
geschreven staat op die vuilste bladzijde uit Nederlands geschie-
denis, voor de zooveelste maal de woorden bevestigend van
den dichter:
der schrecklichste der Schrecken,
Das ist der Mensch in seinem Wahn.
Wat er bij dat alles omgegaan is in 't gemoed van den een-
zamen wijze op de Paviljoensgracht , de Witt's vriend , kunnen
wij slechts vermoeden. Het eenige wat ons met zekerheid bekend
is, houdt in, dat hem de ontzetting en toorn over de afschuw-
lijk laaghartige euveldaad dermate overmeesterde, dat hij een
stuk opstelde waarin het gebeurde scherp werd afgekeurd en
358
de bedrijvers als „ellendige barbaren" werden gebrandmerkt.
Doch , toen hij tegen middernacht wilde uitgaan om het aan
te plakken op de plaats , waar het gruwelijk moordtooneel was
afgespeeld , sloot Van der Spyck de deur om hem dat te be-
letten, wijl ook hij kans zou loopen levend te worden verscheurd. 1)
Hoe goed Van der Spijck daaraan gehandeld had, bleek
weinige dagen later. Ook na den moord hield de verdacht-
making aan , en weldra kreeg een van 's raadpensionaris vijan-
den het lumineuse idee, een lijst op te maken van al de ware
of vermeende stoute stukjes, die de Witt op zijn kerfstok
had , bij wijze van titels van boeken gerangschikt. In pamflet-
vorm gedrukt verscheen deze onder den titel:
„Appendix van 't Catalogus van de Boecken van Mr. Jan de
"Witt , bestaende in een partye Curieuse en Secrete Manuscripten.
Welcke verkocht sullen werden op de Zael van 's Grravenhage ,
Maendag den 5 September 1672 en de volgende dagen.'1 2)
Daarin leest men onder N°. 33:
„ Tractatus Theologico- Politicus.
Door den afvalligen Joodt te samen met den Duyvel in de
Hel gesmeedt, en met kennis van Mr. Jan en syn Complicen
uytgegeven."
In een tweede schotschrift van denzelfden aard , tot titel
voerende :
„Sleutel, Ontsluytende de Boeckekas van de Witte Bibliotheek,
met syn Appendix. "VVaer in de duystere namen der Boecken
klaerlijck werden vertoont en bekent gemaeckt. Door J. B.
Bibliothecarius" 3)
1) Aanteekening van Leibnitz, bij Foucher de Careil, Kéfutation inédite
de Spinoza. p. LXIV. « J'ay passé quelques heures après diner avec Spinoza : il me
dit qu'il avait esté porté, Ie jour des massacres de M. M. de Witt, de
sortir la nuit et d'afficher quelque part, proche du lieu (des massacres),
un papier oü il y aurait ultimi barbarorum. Mais son höte luy avait ferme
la maison pour rempêcher de sortir, car il se serait exposé a être déchiré. »
(Leibnitz sprak Spinoza in het laatst van 1676).
2) Verder: «de Catalogus zijn te bekomen in den Haeg, by de Druckers
van de Historie van Wicqevoort.» (Pamfletten-Verz. der Kon. Bib. N° 10136.)
3) «In 's Graven Hage, By Nil Volentibus Arduum. 1672. Voor Intelli-
gentibus.» (Kon. Bib. 10442).
359
luidt de nadere omschrijving van datzelfde N°. 33:
„ Tractatus Theologico- Politicus , &c.
Door den afvalligen Jood Spinosa , uyt de Hel voortgebracht,
waer in op een ongehoorde Atheïsten manier bewesen werdt,
dat Grodts woort door de Philosophie moet uytgeleyt en verstaen
werden, hetwelck met kennis van Mr. Jan publijck gedruckt is."
Geeft dit